• No results found

Hooger Onderwijs in Indië?

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0239 (pagina 171-188)

door D. M. G. KOCH.

Aan het slot van zijne in N o . 3 van dit tijdschrift gepubliceerde critiek op het verslag van de Commissie van Advies inzake Aan-passend Middelbaar (voorbereidend Hooger) Onderwijs in Neder-landsch-Indië schreef de heer Westerveld o. m.:

Maar geef haar (d. i. de Indische Middelbare School, K.) een werkelijk Inlandsche Lagere School als onderbouw, maak de landstaal tot voertaal van het onderwijs en de landskinderen tot leeraren, dan zal zij zich kunnen ontwikkelen tot een machtig gebouw, dat met gemak een Inlandsen hooger onderwijs kan torsen en van waaruit het intellect in breede stroomen zich kan uitstorten over deze landen.

Uit deze woorden laat zich afleiden, dat de heer Westerveld in het universiteits-vraagstuk voornamelijk ziet: een onderwijsvraag-stuk. Geef, zegt hij, den inlander voldoend en op hoog peil staand lager en middelbaar onderwijs, en hij zal in staat zijn, de colleges aan een hoogeschool met vrucht te volgen. Hiertegenover wensch ik mijne opvatting te stellen: dat het hooger-onderwijs-vraagstuk niet in de eerste plaats een onderwijs- of paedagogisch probleem — maar een vraagstuk van algemeen-sociologischen aard is.

D e heer Westerveld, en anderen, die, op grond van de blijken van vatbaarheid van het inlandsch intellect voor hoogere ontwik-keling, de inlandsche samenleving hier te lande voor het bezit van eene universiteit rijp achten, wijzen gaarne op het feit, dat eenige Inlanders, die zich voor hunne opleiding naar Europa begaven, daar een academischen graad wisten te behalen. Inderdaad bewijzen deze feiten, dat de Inlander individueel als drager van intellectueele ontwikkeling niet bij den individueelen Europeaan achter behoeft t e staan.

M a a r : méér bewijzen ze niet. W a n t de vraag, of een inlandsche

158 HOOGER ONDERWIJS IN IN DIE?

universiteit hier te lande bestaanbaar is, laat zich niet beantwoorden met eene verwijzing naar een verhoudingsgewijs uiterst klein aan-tal gevallen van intellectueele aanpassing aan een uitingsvorm van het leven eener hooger-ontwikkelde maatschappij — het uni-versitair onderwijs — maar stelt als voorwaarde, dat op eene tweede vraag antwoord gegeven wordt: wat eischt de inlandsche samenleving aan intellectueele ontwikkeling en welke is de plaats van die academisch gevormde Inlanders in hun maatschappij?

N u moet men blind zijn, om niet in te zien, dat er voor hen, als dragers van een hoogere wetenschap, in die maatschappij in het geheel geen plaats is, dat ze hun maatschappij zijn ontgroeid en hun kennis er van geen waarde is. Keeren zij, na afloop van hun studietijd, hier terug, dan zien ze zich voor een keuze ge-plaatst: öf terug in de sfeer uit welke zij voortkwamen, met de wetenschap dat wat zij op hunne landgenooten vóór zullen heb-ben, in geen verhouding staat tot de inspanning welke tot het behalen van den graad werd vereischt — óf zich doen opnemen in de Europeesche samenleving hier te lande, met hare van die der inlandsche maatschappij zoozeer afwijkende, in tal van geval-len daarmee direct strijdige belangen en tendenzen. In het eerste geval zullen zij zich naar de specifiek-inlandsche levensuitingen hunner maatschappij hebben te richten op straffe van in de eigen kring niet meer thuis te behooren en te worden uitgestooten; in het andere houden zij op, aan het ontwikkelingsproces van hun eigen samenleving deel te hebben en wijden zij hun krachten, zij het soms indirect, in de eerste plaats aan bevordering van de be-langen der dit land als kolonie exploiteerende Europeanen.

Het wil op het eerste gezicht schijnen dat, al moge dan het kleine aantal academisch gevormde Inlanders door de golven der inlandsche levenszee gemakkelijk en zonder rest verzwolgen worden, dit niet meer mogelijk zal zijn indien hun aantal tot duizenden zal zijn aangegroeid; dat een groot getal ontwikkelde Inlanders op den groei hunner samenleving den invloed zou hebben, welken de enkeling noodzakelijk moet missen. Hiervan zou dan de consequentie zijn, dat öf het zenden van inlandsche jongelui bij tien- of honderd-tallen naar Holland, voor ontvangst van eene academische opleiding, öf, wat eenvoudiger en wellicht minder kostbaar zou zijn, de stichting van eene universiteit hier te lande de ontwikkeling van de inlandsche maatschappij in sterke mate zou bevorderen.

HOOGBR ONDERWIJS IN INDIË? 159

N u is het m.i. uitgesloten, dat de Nederlandsche regeering er toe zou medewerken om het door de Hollandsche universiteiten afgeleverde te-veel aan ontwikkelde werkkrachten, dat, om een bestaan te vinden, naar Indië trekt, aan de gevaren van eene concurrentie, als door opleiding van inlanders op zoodanige schaal zou ontstaan, bloot te stellen. Maar ik ,wil hier niet vragen naar wat de regeering al dan niet zou willen, doch alleen naar hetgeen op dit gebied mogelijk is. En dan geloof ik, dat noch van zending van Inlanders bij honderd- of zelfs bij duizendtallen naar universiteiten in Europa, noch van stichting van een hoogeschool hier te lande voor de inlandsche maatschappij eenig heil te verwachten is.

W a n t , hoe men de zaak ook wendt of keert en met hoeveel verbluffend succes academische studie van individueele Inlanders in Europa in sommige gevallen ook bekroond moge zijn, — dat de inlandsche maatschappij rijp zijn zou voor het bezit van een hooge-school, in dien zin, dat zij in staat zou zijn, een universiteit te stichten indien haar geen geschonken werd, is tot dusverre uit niets gebleken en moet m.i. ten sterkste worden ontkend. Dat van de vatbaarheid tot ontwikkeling van den inlandschen en-keling geconcludeerd wordt tot de mogelijkheid van groei van de inlandsche wetenschap tot ongeveer Europeesch peil, welke moge-lijkheid dan tot realiteit zou worden omgezet indien het onder-wijs, technisch en kwantitatief, maar voldoende verbeterd zou worden — het is een consequentie, die zich met de in onze da-gen nog alom overheerschende individualistische tendenzen volkomen verdraagt, doch bij nader inzien onjuist blijkt, daar zij het sociale karakter der wetenschap en de beteekenis en plaats der dragers van die wetenschap geheel miskent.

Het is, in het algemeen, volkomen juist, in het aantal geleerden, waarop een volk in een bepaalde periode van zijn geschiedenis wijzen kan, een maat te zien voor de ontwikkeling van weten-schap en techniek in de maatweten-schappij van dat volk. Maar de stelling laat zich niet omkeeren; en het is niet juist, te meenen, dat de arbeid van een relatief groot aantal wetenschappelijk gevormden op zichzelf voldoende zou zijn om den groei eener samenleving in belangrijke mate te bevorderen. De wetenschap, die bestaat uit een systeem van algemeene wetten, uit de feiten der dagelijksche practijk geabstraheerd, heeft zonder twijfel voor

ko-160 HOOGER ONDERWIJS IN INDIË ?

mende tijden beteekenis, doordat zij aangeeft, welke wegen de practijk der naaste toekomst te volgen heeft om den geringsten weerstand te ontmoeten; doordat zij, na uit de practijk die voorbijging te zijn afgeleid, doelbewuste, zin-rijke practijk voor een volgend oogenblik mogelijk maakt. Z o o zijn wetenschap en practijk onge-scheiden onderonge-scheiden; ze zijn als de tegenpolen van een mag-neet, en de ontwikkeling van de een bepaalt die van de ander, terwijl het proces van ontwikkeling der samenleving bestaat in de vereeniging van deze beide processen van wederkeerige be-paling. Zoo bestaat ook het proces van het branden van een kaars uit twee processen, van welke het een ondenkbaar is zon-der het anzon-der: de uitstraling van warmte door de vlam waardoor de was smelt, en het smelten van de was, waardoor de vlam onderhouden wordt.

De beteekenis van bepaalde onderwijs-instituten voor eene maat-schappij laat zich derhalve ook naar twee zijden karakteriseeren.

Zij bedoelen, vast te leggen wat de practijk van het dagelijksch maatschappelijk leven aan feiten en verschijnselen ter waarneming biedt, en in deze feiten en verschijnselen het algemeene, wetmatige op te sporen. In zooverre behooren zij dus tot die organen der samenleving, welke in hunne ontwikkeling den groei der maat-schappij volgen. Maar tegelijk zijn zij bestemd, leiding te geven, een weg te wijzen, systeem te brengen in de practisch-productieve werkzaamheid der samenleving, op basis van de verworven kennis van algemeene wetten en begrip van den onderlingen samenhang, door de wetenschappelijk geschoolde arbeidskrachten af te leveren, welke in de toekomst de leiders van de maatschappelijke werk-zaamheid zullen zijn.

Elke samenleving schept zich, in den loop harer ontwikkeling, de organen welke zij noodig heeft om de telkens veranderende sociale verhoudingen te consolideeren en den gestadigen groei ervan te waarborgen. In dezen zin spelen de onderwijs-instituten een zeer belangrijke rol; zij ontwikkelen zich met en door de samenleving die hen deed ontstaan. Hierdoor is het tempo hunner ontwikkeling door dat van den groei der samenleving bepaald; want tusschen beide processen bestaat een direct contact, dat niet verloren mag gaan, op straffe van stuurloosheid der dagelijksche practijk en onvruchtbaarheid van den wetenschappelijken arbeid. Een practijk, die den steun der theorie mist, komt niet verder; en theorie,

HOOGER ONDERWIJS IN IND1Ê ? 161

welke niet bestemd en in staat is, de practijk leven in te blazen en haar den weg te wijzen, is voor de samenleving waardeloos.

Z o o kan, in het algemeen, gezegd worden, dat de maatschappij de wetenschap en het onderwijs bezit, welke zij verdient. Niet minder; maar ook niet meer. Het peil der onwikkeling van de wetenschap verheft zich niet boven het niveau van den groei der samenleving-zelf. Elk moment in den socialen ontwikkelingsgang heeft zijn bepaald wetenschappelijk gezichtsveld, waarin slechts die zaken te vinden zijn, welke de samenleving op dat oogenblik noodig heeft om het direct volgend stadium van ontwikkeling te kunnen bereiken. Om vruchtdragend op den groei der maatschappij te kunnen inwerken, moet de wetenschap haar levenssappen trekken uit het lichaam der samenleving-zelf. Het contact tusschen deze processen is even direct als dat tusschen het bestaan van de vlam der kaars en het smelten van de w a s ; en zooals de wederzijdsche bepaling van deze processen ondenkbaar maakt, dat uit een bran-dende kaars plotseling, zonder eenige van buiten-af werkende oorzaak, een stuk zou kunnen wegvallen, zoo is ook ondenkbaar, dat een onderwijs-inrichting, die in een later stadium van maat-schappelijken groei als iets noodzakelijks en vanzelf-sprekends uit de behoeften der samenleving opbloeien zou, reeds thans *— werd zij kunstmatig gesticht en onder invloed van oorzaken van buitenaf in stand gehouden — voor den groei der samenleving van waarde zou kunnen zijn.

Zoowel de geleerden als de onderwijs-inrichtingen behooren tot de organen der samenleving, van de massa, zonder welke deze het bij hare ontwikkeling niet stellen kan en die het niet zonder haar en hare ontwikkeling kunnen stellen. Ofschoon op verschil-lende gebieden, zijn ze tot ongeveer gelijk peil uitgegroeid. Hierdoor mag noch de geleerde, noch het onderwijs-instituut zijn tijd te ver vooruit zijn. W a n t de massa, die de draagster der beschaving is, stuwt hen, onbewust, als haar organen voor zich uit, maar laat hen niet los en waakt angstvallig tegen verbreken van den band.

Het bestaan der geleerden en der onderwijs-inrichtingen is on-scheidbaar ingeweven in dat der maatschappij.

Terwijl dus het peil van ontwikkeling der inlandsche sa-menleving op Java aard en kwantum van het benoodigde onder-wijs bepaalt, is, voor het minst, volstrekt onzeker, of academische opleiding van Inlanders voor hun maatschappij wel van eenige

v n

162 HOOGER ONDERWIJS IN INDIE ?

beteekenis zal zijn. Dat die inlanders individueel er op vooruit gaan, is natuurlijk niet buitengesloten; als werkkrachten in de Europeesche maatschappij hier te lande zijn zij allicht in d e gelegenheid, zich een ruimer inkomen te verschaffen dan hun, met of zonder universitaire opleiding, in eigen kring mogelijk zou zijn. Dit is voor hen persoonlijk een voordeel; maar het beteekent voor hun eigen inlandsche samenleving het nadeel van onttrekking van werkkrachten aan het proces der sociale ontwikkeling. In het licht van de noodzakelijkheid van een onderzoek naar hetgeen ter bevordering van dit proces noodig of gewenscht kan zijn, verschijnt het zenden van Inlanders naar Nederland tot het doen behalen van een academischen graad, waarbij men zich slechts leiden laat door de overweging, dat de inlander een zoo buiten-gewoon receptief vermogen — vermogen tot het opnemen en van-buiten-leeren van wat gedoceerd wordt — blijkt te bezitten, als nogal erg doelloos. W a n t niet alleen de ontwikkeling van het receptief vermogen is voor die van de samenleving van beteekenis;

maar evenzeer de tegenpool ervan, de groei van het inventief vermogen; en dit ontwikkelt zich onder invloed van de behoefte aan wat de maatschappij direct, en niet eerst over honderd, of tweehonderd, of duizend jaren vooruit zal brengen.

Het behoeft dus, op zichzelf, volstrekt niet te verbazen, indien men den universitair gevormden inlander voor zijne maatschappij verloren ziet gaan, of, waar dit niet het geval is, zijn wetenschap>-pelijke opleiding haar waarde ziet verliezen. En naar aanleiding van dit verschijnsel smalend te spreken over het gebrek aan doorzicht en energie bij den inboorling, die niet in staat blijkt, de hem geboden kansen tenvolle te exploiteeren, is even dom, als iemand, die een auto ten geschenke krijgt maar niet chauffeeren kan, kwalijk te nemen dat hij niet onmiddellijk wegrijdt. In het algemeen kan gezegd worden, dat wat bruikbaar blijkt en aan een behoefte voldoet, gebruikt wordt; dat daarentegen de omstandigheid, dat een samenleving een haar van buiten-af geschonken zaak uit-werpt, als bewijs van de on-bruikbaarheid ervan, op die plaats en dat tijdstip, gelden kan. De ervaringen, ten aanzien van universitaire opleiding van Inlanders dezer kolonie opgedaan, wettigen het vermoeden, dat hun maatschappij nog niet genaderd is tot het niveau van ontwikkeling op hetwelk in Europa het ontstaan van

HOOGBR ONDERWIJS IN INDIË? 163

universiteiten iets noodzakelijks en vanzelfsprekends geworden was.

Om dit te kunnen beoordeelen zal dus noodig zijn, een blik te werpen op de geschiedenis van het universitair onderwijs in Eu-ropa en de verschijnselen, aan welke de graad van ontwikkeling der Europeesche maatschappij, ten tijde van het ontstaan der hoo-gescholen aldaar, zich meten laat, te belichten. Een vergelijking met inlandsche verhoudingen en toestanden hier te lande zal dan wellicht in staat stellen, eenige gevolgtrekkingen te maken.

In de oudheid en de eerste eeuwen na Christus waren de we-tenschappen in geringe mate gedifferentieerd; de „medicijnman"

der primitieve volken is genees- of kruidkundige, priester, uit-legger van droomen, wijsgeer, adviseur in alle zaken van privé-en sociaal levprivé-en tegelijk. De verhoudingprivé-en privé-en verschijnselprivé-en van het maatschappelijk leven waren betrekkelijk eenvoudig en aan de behoefte tot begrijpen werd door wéinig-gecompliceerde ver-klaringen voldaan. Er viel eene zekere eenheid van weten-schappelijke kennis en begrip te constateeren, in dien zin, dat geen scherpe grenzen getrokken werden; physica en wijsbegeerte waren één, van onderscheid tusschen natuur- en scheikunde was nog geen sprake. Het was voor superieure persoonlijkheden mogelijk, het weten van de sociale eenheid van welke zij deel uitmaakten, geheel in zich op te nemen, en de geschiedenis heeft ons de na-men van voor die tijden universeele geleerden als Albertus Magnus e.a. bewaard.

De ontwikkeling van de techniek, die van de maatschappelijke instellingen en verhoudingen, deden eenerzijds de uit het gebeuren der dagelijksche practijk afgeleide algemeene kennis toenemen, an-derzijds hooger eischen stellen aan de wetenschappelijke scholing dergenen, aan wie de leiding van de sociale aangelegenheden, de behartiging van het algemeene welzijn in de eerste plaats zou worden toevertrouwd. Het was de periode, in welke, dank zij den groei van de stadhuishouding en de door de steden op het feudale regiem veroverde privilegiën, maatschappelijke krachten vrij-gemaakt werden en nieuwe ontwikkelingsvoorwaarden zich deden gelden.

De stroom van feiten en verschijnselen naar de werkplaatsen der wetenschap, die uit dat complex de theorie had te abstraheeren, zwol sterk aan, en de groei der theoretische kennis beteekende een differentieering als tevoren door niemand vermoed had kunnen

164 HOOGER ONDERWIJS IN INDIE?

worden. Onderdeden scheidden zich af en ontwikkelden zich tot afzonderlijke wetenschappen; beoefening ervan eischte jaren; allengs werd mogelijk, er een levenswerk van te maken.

Dit alles maakte uitbreiding van bestaande en oprichting van nieuwe onderwijs-inrichtingen noodzakelijk, en de stichting van de eerste hoogescholen is te beschouwen als een manifestatie van die differentieering op wetenschappelijk gebied. Dit proces voltrok zich als iets natuurlijks en vanzelf-sprekends, onder invloed van sterk gevoelde behoeften; en het valt te betwijfelen, of de schat-ting van de beteekenis van dit verschijnsel voor de ontwikkeling van de samenleving en haar beschaving reeds destijds geschiedde met de juistheid met welke latere geslachten de waarde van het feit zouden weten te bepalen. Uiterlijk kenteeken van de verandering was de bevoegdheid tot het toekennen van graden, welke op uitoefening van bepaalde beroepen en het bekleeden van hooge staatsambten recht gaven. Overigens was het verschil met den vroegeren toestand, ofschoon in wezen zeer groot, gra-dueel van te geringe afmetingen om op den tijdgenoot veel indruk te kunnen maken.

Het was een geval van wel snellen, maar geleidelijken groei.

Toch werd door de gestadig voortgaande differentieering de een-heid der wetenschap verbroken; de ondersceen-heidene wetenschappen werden met zeer verschillende maat gemeten, en welke den voorrang kreeg, werd geheel bepaald door de zijde van het kultureel-maatschappelijk leven, die zich met meer aandrang dan de anderen naar den voorgrond drong. De inrichting der eerste hoogescholen, de indeeling van de leerstof wijst er met niet te miskennen duidelijkheid op, dat het directe practische nut, en geenszins eene idealiseerende liefde voor de wetenschap tot de stichting aanleiding gegeven had.

De oudste hoogeschool, die van Salerno (1150) was aanvankelijk alleen bestemd tot opleiding van geneeskundigen; te Bologna (1158) was de eenige faculteit die der rechtsgeleerdheid, te Parijs (1213) de godgeleerdheid. D e stichting van laatstgenoemde hooge-school viel in de periode van den kruistocht tegen de Albigenzen (1208—1228) en kort nadat Franciscus van Assisi met zijne prediking een aanvang had gemaakt, met welke omstandigheden de aard van het onderwijs wellicht verband houdt. Overigens valt de verdeeling van den wetenschappelijken arbeid over dit drietal

HOOGER ONDERWIJS IN INDIË ? 165

hoogescholen vermoedelijk te verklaren uit de destijds nog geringe vraag naar hooger, meer gespecialiseerd onderwijs. Dat de behoefte daaraan nog niet nijpend was, blijkt uit het feit, dat in de 13e eeuw eenige pas opgerichte hoogescholen na een kort en roemloos bestaan weer verdwenen.

De data van stichting van de meeste thans bestaande universiteiten vielen tusschen de jaren 1200 en 1600, de jaren van het ontstaan van grooter maatschappelijke en staatkundige eenheden. Hoogescho-len werden opgericht te Montpellier (1289), Lyon (1300), Orleans

(1305); in Engeland te Cambridge (1229), Oxford (1249); in Duitsch-land te Praag (1348), Weenen (1365), Keulen (1385), Heidelberg (1386), Erfurt (1392), Leipzig (1409), Rostock (1419), Trier (1454), Greifswalde (1456), Freiburg in Breisgau (1456), Ofen (1463), Ingolstadt (1472), Mainz (1477), Tubingen (1477), Wittenburg (1502), Frankfort a.d. Oder (1506), Königsberg (1544), Jena (1558), Wurzburg (1582), Giessen (1607); in Zwitserland te Genève (1368) en Bazel (1459); in de Nederlanden te Leuven (1426), Leiden (1575), Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1634).

De gelukkige verdediging van Leiden tegen de Spaansche bele-geraars gaf den Staten van Holland aanleiding, in deze stad de hoogeschool te stichten, welker bestaan zij noodzakelijk achtten om, door zich invloed op de vorming der toekomstige predikanten

De gelukkige verdediging van Leiden tegen de Spaansche bele-geraars gaf den Staten van Holland aanleiding, in deze stad de hoogeschool te stichten, welker bestaan zij noodzakelijk achtten om, door zich invloed op de vorming der toekomstige predikanten

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0239 (pagina 171-188)