• No results found

De herkomst van Ferguut

In document IN DISPUUT MET (pagina 41-52)

3. IN DISCUSSIE MET FERGUUT

3.1 De herkomst van Ferguut

Het verhaal begint met een jachtpartij van Arthur en zijn gezelschap. Ze komen zo terecht in Pelande. Daar ziet Ferguut terwijl hij het land bewerkt het gezelschap en is zeer onder de indruk: hij wil ter-stond raadsman van Arthur worden. Zijn vader, een rijke herenboer, vindt dat geen goed idee; zijn moeder, van adellijke afkomst, wel. Hij vertrekt naar het hof en onderweg verslaat hij vier roofrid-ders. (vers 1-578).

Ferguut is de zoon van een dorper, een rijke herenboer weliswaar, maar niet van adel, en een adellijke vrouw. Volgens de middeleeuwse opvattingen is Ferguut als zoon van een dorper niet van adel. De vraag over het belang van de geboorte is het onderwerp van een jeu parti tussen graaf Dalfi van Auvergne en de troubadour Perdignon.87 De vraag is wie het meest de liefde van een dame ver-dient, een baron zonder hoofse kwaliteiten, lelijk, boosaardig en gemeen, of een man van nederige afkomst, hoofs, grootmoedig en dapper. De graaf kiest ervoor de man van lage geboorte te verdedi-gen: de vrouw moet de man met de beste kwaliteiten verkiezen. De troubadour is het daar volstrekt niet mee eens. Volgens hem moet een dame altijd iemand uit haar eigen stand kiezen. Een dorper kan soms een goede indruk maken, maar de ware aard zal op een kritiek moment naar boven komen, zoals een goed gedresseerde kat alles vergeet als hij een muis ziet. In de discussie is er één aspect dat geen van de twee discussianten tegenspreekt, namelijk de schande en oneer die een edelvrouw ver-dient als ze een relatie met een dorper aangaat.

87

De aandacht voor de afkomst is meer dan een (liefdes)theoretisch vraagstuk in een jeu parti zoals blijkt uit het verhaal rondom de vader van graaf Arnulf van Ardres.88 Diens vader zou een zekere Her-red zijn geweest, bijgenaamd Cangroc, een Vlaams woord dat betekent dat hij zijn jas binnenstebui-ten draagt. Hij is een dorper en een gierigaard die zijn jas spaart door deze tijdens het ploegen bin-nenstebuiten te keren. Volgens de kroniekschrijver van het graafschap, Lambert, is Herred daarente-gen van zeer goede afkomst. En voldaarente-gens hem is hij niet zozeer de vader van Arnulf I, als wel de man van diens moeder, Adèle, die volgens hem de roemrijke stammoeder is van de dynastie. Hij laat haar afstammen van rijke heidense heren op grond van een ruïne in de buurt, die op basis van eigentijdse opgravingen de resten van een Romeinse villa zouden hebben kunnen zijn. De afkomst van een dor-per is in elk geval niet iets om trots op te zijn.

Het is in het verhaal vrij snel duidelijk dat Ferguut de held is en op basis van het bekende stra-mien uit zal groeien tot een dappere ridder die het waard is toegelaten te worden tot de Orde van de Ronde Tafel. Daarmee zit het publiek met de vraag of de zoon van een dorper daadwerkelijk tot het ridderschap op kan klimmen en er zal een discussie hebben ontstaan. Zijn vader Somilet wordt in de roman ‘een dorpere van Pelande’ genoemd, waarbij de topografische aanduiding wellicht een ver-vorming is van Pictland. In de twaalfde eeuw noemt men de bewoners van het schiereiland Galloway vaak, overigens ten onrechte, Picten89. Somilet gedraagt zich als een echte dorper en past daarmee in het beeld van de hoofse roman waarin men dorpers minachtend en met spot ten tonele voert. Hij is machtig en rijk en daardoor in staat geweest een vrouw van veel betere afkomst te trouwen (‘die vele bet was geboren dan haar man’), duidelijk van adel (‘in mijn geslachte es noch menech riddere goet’ ). Zo’n huwelijk geldt in een aristocratische optiek als een ‘mesalliance’, die een edele ‘lineage’ omlaag haalt90. Een deel van het publiek zal wellicht menen dat er sprake is van een misverstand: Somilet is in zijn onhoofse gedrag een dorper, maar hij is wel degelijk van adel want hij heeft een kasteel en is niemand onderdanigheid verschuldigd.91 Een ander deel zal wellicht vraagtekens zetten bij het vaderschap van Somilet: als Ferguut zijn vader meedeelt ridder te willen worden, scheldt deze hem uit voor hoerenzoon (‘qaet hoeren sone’), hetgeen de verontwaardiging van zijn vrouw oproept. Somilet biedt zijn nederige excuses aan en daarmee lijkt de zaak in het verhaal de kous afgedaan.

Guillaume le Clerc gaat nog een stap verder dan het jeu parti: hij suggereert dat een dorper zon-der goede manieren op kan klimmen tot een volmaakt hoofs ridzon-derschap, dus zowel van gedrag als van stand kan veranderen. Op grond van de voorspelbaarheid van Arthurromans en –verhalen, zoals betoogd in hoofdstuk 1, weet het publiek al vanaf de introductie van Ferguut dat hij uit zal groeien tot een voortreffelijke ridder. Guillaume heeft niet de mogelijkheid om als in een jeu parti de

88

Zie: G. Duby, Edelvrouwen in de twaalfde eeuw, 2000, p. 227-228.

89

Ferguut, 1976, p. 11.

90 R.M.T. Zemel, Op zoek naar Galiene, 1991, p. 132-133.

91

menten voor en tegen op een rij te zetten en de beslissing aan het publiek over te laten: het verhaal moet verder. Hij brengt een controversieel standpunt en laat het aan het publiek over wat ze daar-mee doen. Als ze het er niet daar-mee eens zijn, kunnen ze proberen te beargumenteren dat Ferguut wel degelijk van adellijk bloed is. In het verloop van het verhaal speelt vooral de ontwikkeling van zijn dorperlijk gedrag naar hoofs gedrag een rol, waarbij hij uiteindelijk hoofse perfectie bereikt. Volgens Roel Zemel zou een belangrijk thema van de roman de tegenstelling natura-nutritura zijn, natuur versus opvoeding, net als bij de Perceval van Chrétien de Troyes.92 Ferguut zelf maakt één maal expli-ciet melding van zijn natuur. Nadat hij de Zwarte Ridder heeft verslagen, keert hij terug naar kasteel Ydel. Galiëne blijkt spoorloos te zijn verdwijnen. In een monoloog beklaagt Ferguut zich over haar vertrek en over zijn gedrag en concludeert dan dat hij van nature onbeschaafd is, dat hij een dorper is, (‘Bi Gode! en quam noit bi natueren / Iet els in mi dan dorperhede’, vers 2096-2097) en dat zijn eigen aard sterker is dan honderd stieren bij elkaar. Dat is iets anders dat de ridderlijke aard en be-stemming die Roel Zemel in de natura van Ferguut ziet: Ferguut groeit uit tot een perfecte ridder ondanks zijn natuur en ondanks zijn opvoeding. Hij wordt in het verhaal ook door tegenstanders her-innerd aan zijn herkomst: twee keer scheldt men hem uit voor ‘driten sone’ (vers 541 en 4694), een lastig te vertalen woord. De eerste keer scheldt een roofridder hem uit als hij op weg is naar het hof van Arthur, de tweede keer als hij na veel omzwervingen Galiëne terug heeft gevonden scheldt ko-ning Galarant hem uit op het moment dat Ferguut met hem een duel aangaat ter wille van Galiëne. Het Middelnederlands woordenboek geeft bij ‘driten’: ‘nog niet geheel in onbruik voor zijn gevoeg doen.’ Een associatie van ‘driten sone’ met het mest kruien van boeren ligt dan voor de hand, te meer daar zijn vader Ferguut op zijn verzoek om ridder te mogen worden hem gebiedt mest te gaan kruien (‘So draget mes met berien saen’, vers 400). Voor ‘driten sone’ geeft het woordenboek als betekenis: ‘zoon eener verachtelijke vrouw, hoerekind’. In beide betekenissen herinnert het scheld-woord aan de afkomst van Ferguut, waarbij de associatie met mest en boeren het meest waarschijn-lijk waarschijn-lijkt.

Guillaume le Clerc presenteert aan het begin van het verhaal op alle mogelijke manieren Fer-gus/Ferguut als antiheld. Hij is een onbeschaafde wildeman, een homo silvaticus, en hij is ofwel niet van adel ofwel een onecht kind. In verband met het culturele aspect is het van belang te weten hoe het toenmalige publiek deze diskwalificaties zal hebben beoordeeld.

Homo silvaticus

Guillaume le Clerc doet zeer zijn best om Fergus/Ferguut als totaal ongeschikt voor het ridderschap af te schilderen. De dubieuze afkomst is daarvan één aspect. Het begint al voor Ferguut op het toneel

92

verschijnt. Tijdens de jacht op een wit hert komt het gezelschap van Arthur terecht in een onbekende streek waar men nog nooit van God heeft gehoord (‘daermen Gode niet en kant’ – vers 176). In het Oudfrans is de typering van de streek sterker: daar staat dat de bewoners nooit een voet in de kerk zetten en nauwelijks bidden. In de twaalfde eeuw worden de bewoners van Galloway beschouwd en afgeschilderd als ongeciviliseerde woestelingen.93 Ferguut ziet er bepaald niet geciviliseerd uit met zijn korte tuniek van kalfsvel en gewapend met een knuppel – ‘hi sceen qualic eens rijcs mans sone’ (vers 306). Ferguut vertegenwoordigt het type van de homo silvaticus, de man uit het bos, de wilde-man, een welbekende in de middeleeuwen. Er is de gevaarlijke soort die naakt is, afzichtelijk behaard en gromt in plaats van spreekt; Ferguut is van de onschuldige soort, waarbij de afzichtelijke beharing veranderd is in een ongekapte haardos en de naaktheid verruild voor lompen of dierenhuiden.94 De-ze wildeman gaat op weg naar het hof van Arthur om zijn diensten als raadsman aan te bieden. On-derweg overvallen vier rovers hem waarvan hij er twee doodt en de twee anderen vervolgens vluch-ten. Ferguut onthooft de beide dode ridders en knoopt hun hoofden aan zijn zadel. Guillaume le Clerc wijdt hier verder weinig woorden aan: koning Arthur vraagt aan het hof waar Ferguut de hoof-den vandaan heeft en later zijn de twee bedienhoof-den die het paard moeten verzorgen doodsbenauwd bij het zien van de beide hoofden. Diodorus Siculus (circa 90 – circa 30 voor Christus) maakt melding van de in zijn ogen gruwelijke gewoonte van de Kelten om de hoofden van gesneuvelde vijanden af te hakken en aan de hals van hun paard te binden.95 Door de komst van de Juten, Angelen en Saksen is in de vroege middeleeuwen de Keltische cultuur grotendeels verdwenen in Engeland. Voeg daar-aan toe dat sinds de inval van Willem de Veroveraar (Slag bij Hastings, 1066) de bovenlaag van de maatschappij bestaat uit Normandische edelen. In de hoge middeleeuwen blijkt er een opmerkelijk verschil te zijn in de visie op onthoofding tussen de Engelsen en de inwoners van de gebieden waar de Keltische cultuur heeft standgehouden. In Wales en The Border is het eervol een overwonnen vijand te onthoofden, in Engeland vindt men dat barbaars. Omgekeerd gebruiken de Engelsen ont-hoofding als straf voor verraders, hetgeen in de Keltische cultuur als barbaars gezien wordt, want daar is ophanging de gepaste straf.96 De inwoners van het Galloway van Ferguut hebben in de mid-deleeuwse kronieken een zeer slechte reputatie.97 In 1372 krijgt Archibald the Grim heel Galloway onder controle en laat dat in zijn zegel verbeelden door twee wildemannen die zijn wapen omhoog houden. Guillaume le Clerc blijkt bekend te zijn met de reputatie van Galloway, maar het is de vraag of zijn publiek dat ook is, zeker waar het gaat om het publiek van de Middelnederlandse vertaling. Het is ook niet zo belangrijk: het publiek ziet het koppensnellen van Fergus/Ferguut als barbaars

93 Ferguut, 1976, p. 11. 94 Zie: Ferguut, 1976, p. 13-16. 95

Time Life (redactie), De Kelten. Europa in de ijzertijd, 1995, p. 67.

96 F. Suppe, The cultural significance of decapitation in high medieval Wales en the Marches, p. 160.

97

drag. Dat onderstreept alleen wat eerder in de roman al over de hoofdpersoon gezegd is: een halve wilde uit een goddeloze streek. Met het beeld van Fergus/Ferguut als koppensneller tekent Guillau-me hem als heiden en barbaar – voor de middeleeuwers is hier overigens sprake van een tautologie.

In de hoge middeleeuwen zijn er twee soorten ongelovigen: moslims, verstokte heidenen, en barbaren, ongelovigen. Volgens de Engelsen wonen er barbaren in het Galloway van Ferguut, in het Wales van Perceval en in Schotland. Ook op het continent komen barbaren voor. Zo zijn er kruistoch-ten tegen de heidense Baltische volkeren, over wie de twaalfde eeuwse kroniekschrijver Gallus Ano-nymes schrijft dat de hertog van Polen ‘er niet in [is] geslaagd de valsheid uit hun hart te snijden met het zwaard van de prediking, noch is hij erin geslaagd dit addergebroed over de kling te jagen en massaal uit te roeien98’. Men onderneemt de nodige actie tegen deze heidenen: de Wendische kruis-tocht (1147) de Lijflandse kruiskruis-tocht (1198-1290) en de Pruisenkruis-tochten. Graaf Willem IV (1317-1345) neemt drie maal deel aan een Pruisentocht.99 Paus Innocentius III spreekt in 1199 in een bul over ‘popularus barbarus’ (barbaren) die beesten, bomen, planten en onreine geesten aanbidden.100 Adam van Bremen beschrijft in zijn Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum (Daden van de bis-schoppen van de Hamburgse kerk) de Baltische volkeren en voegt daaraan beschrijvingen toe over Scandinavische volkeren. Daarbij beschrijft hij Noorwegen als bevolkt met vrouwen met baarden en met tovenaars die met spreuken grote zeemonsters naar het strand drijven.101 In die regionen situ-eert hij ook het Terra feminarum (Land van vrouwen) waar amazones en cynocefalen, mensen met hondenkoppen, wonen.102 Dichter bij huis hebben we de ‘bestiales Fresones’, de beestachtige Frie-zen, volgens het Liber Dancti Adalberti met het Gravenregister uit 1125-1133 en de Chronicon Egmu-danum uit 1269-1272.103 Melis Stoke meldt rond 1280 over de Friezen dat als ze ten strijde trekken, ze ’s avonds weer thuis willen zijn. De vermelding van deze eigenaardige gewoonte zou een verzinsel van de schrijver kunnen zijn vanuit een anti-Fries sentiment, ware het niet dat er een bevestiging van deze gewoonte is te vinden in toenmalige rechtsregels.104 Ook Maerlant scheert in zijn Wapene Mar-tijn Saksen en Friezen over één kam als het om onbetrouwbaarheid gaat.105 Dat de Friezen een slech-te naam hebben, blijkt verder uit de Lancelotcompilatie. Waar in de Oudfranse slech-teksslech-ten Arthur strijdt tegen Saksen, Schotten en Ieren, strijdt hij in de Middelnederlandse versie daarnaast ook tegen de

98

J. Le Goff, De cultuur van middeleeuws Europa, 2006, p. 203.

99

Zie: F.P. van Oostrom, Het woord van eer, 1992, p. 174-175.

100

M. Tamm, A new world into old words, 2009; 28.

101

Zie: L. Kaljundi, ‘Waiting for the barbarians’, 2007, p. 119 en T. Jørgenson, ‘“The land of the Norwegians is the last in the world”’ , 2009, p. 51.

102

M. Tamm, ‘A new world into old words’, 2009, pagina 15. Mensen met hondenkoppen komen ook voor, samen met andere wondervolkeren, in Der nature bloeme van Jacob van Maerlant. Zie: I. Biesheuvel & F.J. van Oostrom, Jacob van Maerlant, 2009, p. 34.

103

K. Nieuwenhuijsen & T. de Ridder, Ad Flaridingun, 2012, p. 99 en 121.

104 Zie: R. de Graaf, Oorlog om Holland. 1000-1375, p. 2004.

105

Friezen.106 Het is niet alleen de Hollandse adel die de (West-)Friezen als barbaren ziet; de bisschop van Bremen organiseert in 1233-1234 een kruistocht tegen de ketterse Stedingers, tegen Oost-Friezen die een eigen boerenrepubliek hebben uitgeroepen.107 Het publiek zal de tekening van Fer-guut als barbaar hebben kunnen plaatsen, misschien niet direct vanuit de kennis van Galloway of Schotland, maar dan toch vanuit hun beeld van de Friezen en de Balten. Minder herkenbaar is het beeld van een Europese barbaar die uitgroeit tot een perfecte ridder; daarvan zijn voor zover bekend geen andere literaire voorbeelden.

De moslims vormen op het Iberisch schiereiland ten tijde van Karel de Grote een grote bedrei-ging; vanaf het jaar duizend verliezen de Moren geleidelijk hun macht en rond 1280 is bijna het hele schiereiland in christelijke handen. Tegelijkertijd zetten de christenen de aanval in op de Mohamme-daanse wereld met hun kruistochten om de heilige plaatsen in het Bijbelse land te veroveren. Men zou kunnen zeggen dat er sprake is van een omkeer van verdediging naar aanval. Hoewel de moslims de aartsvijanden van het christendom blijven, zijn er veel contacten op het gebied van de handel en de wetenschap. In 1085 verovert de Castiliaanse koning Alfonso VI Toledo op de Moren en daarna wordt de stad een belangrijk centrum op het gebied van vertalingen van Arabische en Griekse we-tenschappelijke teksten naar het Latijn. Hoewel de moslims de aartsvijanden van het christendom blijven, is er in de praktijk ruimte voor nuancering van het vijandbeeld.108 In de Karelepiek vecht men veel tegen de moslims, de Saracenen; in de Arthurepiek ontbreken ze bijna geheel. De naam Sarace-nen verwijst niet naar een specifiek volk: Perzen, Turken, Spanjaarden et cetera worden SaraceSarace-nen genoemd. Zelfs ongelovigen uit het Noorden: in de Flovent wordt met ‘Saracenen’ Saksen bedoeld.109 In de Arthurromans komen enige personen voor die uit de moslimse contreien komen. De bekendste Middelnederlandse is Moriaen aan wie een roman is gewijd (tweede helft dertiende eeuw). Hij is zwart als roet en de zwarte mens is in de middeleeuwse literatuur het kwaad in eigen persoon. In het verhaal is hij gechristianiseerd zodat er zich geen cultureel conflict voordoet; hetzelfde geldt voor Fergus/Ferguut. Moriaen is de zoon van een Moorse jonkvrouw en Acglavael, de broer van Perce-val.110 Van eerder datum is Feirefiz, ook familie van Perceval. Hij treedt op in de Parzival van Wolfram von Eschenbach, geschreven rond 1200-1210. Hij is de zoon van Gahmuret, de vader van Perceval, uit diens eerste huwelijk met de Moorse koningin Belakane. Op zoek naar zijn vader komt hij terecht in de christelijke Arthurwereld. Na enige avonturen bekeert hij zich tot het christendom. Net als Mo-riaen komt hij uit een gemengd huwelijk tussen een blanke en een zwarte, maar waar MoMo-riaen

106

F,P. van Oostrom, ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’, 1982, p. 37-38.

107

J. Appelmans, ‘Rooms koning Willem II doodgeknuppeld bij Hoogwoud’ (1256), 2000; 150.

108

J. le Goff, De cultuur van middeleeuws Europa, 1987, p. 199-207.

109 M. Lens, ‘De superioriteit van de christelijke ridder’, 1992, p. 72.

110

maal zwart is, is Feirefiz zwart-wit gekleurd als een ekster.111 Ook in de Proza-Tristan (tweede en derde kwart dertiende eeuw) komt een Saraceen voor: Palamedes. Hij bekeert zich en treedt toe tot de Orde van de Ronde Tafel.112 Er is een zekere interesse voor de mogelijkheid dat een heiden een voortreffelijke christelijke ridder kan worden, bij voorkeur uit een gemengd huwelijk.

‘Des dorpers sone’

Bij Ferguut is er geen sprake van een gemengd huwelijk tussen wit en zwart, wel tussen dorper en adel. Het is in elk geval een dorper van stand: hij is niemand verantwoording schuldig en woont in een burcht met een hoge uitkijktoren, met torentjes, een borstwering en een grote zaal. Koning Art-hur beziet het en het ‘bequam hem herde wale’ (vers 310). Verder bezit hij een ridderuitrusting, een roestig harnas. Als men ervan uitgaat dat de Fergus een ancestrale roman is, een roman over de stamvader van een adellijk geslacht, biedt dat de mogelijkheid om Somilet een soort (half)adellijke titel toe te schrijven die Guillaume le Clerc niet heeft herkend vanwege het specifieke Schotse karak-ter van de titel. Somilet zou een hauldr kunnen zijn, hetgeen zoveel betekent als ‘vrijboer’, of een yeoman, een vergelijkbare term.113 Hij heeft zelfs personeel: in vers 434 is er sprake van een knecht (‘garsoen’) en in vers 496 van dienstpersoneel (‘mesniede’). Desalniettemin werken zijn zonen op het

In document IN DISPUUT MET (pagina 41-52)