• No results found

Grote engelwortel in oeverruigte langs de Schelde te Bornem (foto Arnout Zwaenepoel)

WVI – FEBRUARI 2004 EPILOBION HIRSUTI 54 Smalle aster (Aster lanceolatus) is slechts met 3 opnames in Vlavedat aanwezig. Poelruit (in alle drie de opnames) en Echte valeriaan in één opname, alsook het voorkomen van Harig wilgenroosje in slechts één opname, met geringe bedekking zijn opnieuw niet overtuigend om Smalle aster als kensoort te accepteren.

Wilgaster (Aster salignus) is niet met opnames in Vlavedat aanwezig.

Zilt torkruid (Oenanthe lachenalii) werd reeds bij de bespreking van de natuurtypes graslanden onder de loupe genomen. De soort komt in een rijke variatie van gemeenschappen voor en kan zeker niet als kensoort van één of andere gemeenschap beschouwd worden, maar hoogstens in kencombinaties opgenomen worden.

Selder (Apium graveolens) is in Vlaanderen eveneens zeer zeldzaam en bovendien in heterogene plantengezelschappen aanwezig. De plant is vooral een pionier van brakke milieus, die snel beconcurreerd wordt door andere pioniersvegetaties, rietland, graslandvegetaties of ruigtes en kan moeilijk als een kensoort voor één van deze doorgaan.

Heemst (Althaea officinalis) is met 15 opnames in Vlavedat aanwezig. De klassekensoorten van de Klasse der natte strooiselruigten hebben een geringe presentie, met uitzondering van de

transgrediërende kensoort Harig wilgenroosje en Haagwinde. Verder vallen vooral soorten van de Rietklasse (Phragmitetea) en zilte soorten (Asteretea tripolii) op. Heemst, Haagwinde en Harig wilgenroosje zijn dus tamelijk goed aan elkaar gelinkt, maar Heemst heeft een veel engere ecologische amplitude. Wellicht kan ze dus als een associatiekensoort in een verbond, gekarakteriseerd door Harig wilgenroosje geplaatst worden.

Moerasmelkdistel werd reeds onder het Filipendulion becommentarieerd. De soort komt in zoete zowel als brakke omstandigheden voor. Van deze laatste zijn echter geen opnames. De helft van (het beperkte aantal) opnames leunen eerder aan bij het Filipendulion, de andere helft bij het Epilobion

hirsuti. Ook dit is dus geen goede verbonds-kensoort, maar eerder een klassekensoort van natte

strooiselruigten, die als differentiërende soort, of in kencombinaties voor welbepaalde vegetatietypes daarbinnen kan gelden.

Hertsmunt (Mentha longifolia) werd reeds onder het Filipendulion becommentarieerd. Er zijn geen opnames van in Vlavedat aanwezig. We kunnen dus weinig uitspraak over de syntaxonomische positie van deze soort doen.

Gevleugeld helmkruid (Scrophularia umbrosa) komt met 14 opnames in Vlavedat voor. Deze zijn zeer heterogeen. Enkele opnames zijn wilgenstruwelen. In andere opnames domineren soorten van de Riet-klasse (Phragmitetea) en is het aantal soorten van deze klasse beduidend hoger dan soorten van ruigten. Verder komen er aantal Zilverschoon-verbond-opnames voor, opnames door Grote brandnetel gedomineerd, een opname door Ruw beemdgras gedomineerd, en een aantal opnames die weliswaar natte ruigten zijn, maar behalve Gewone smeerwortel geen enkele andere hoog-presente soort tellen van de Klasse der natte ruigten. Harig wilgenroosje ontbreekt zelfs in de tabel. Samenvattend zijn deze opnamen veel te heterogeen om er een duidelijke ver

bondskensoort voor een Epilobion hirsuti uit te argumenteren. Mogelijk moeten ook de determinaties kritisch herbekeken worden.

Echt lepelblad (Cochlearia officinalis) komt met 11 opnames in Vlavedat voor. Deze opnames horen allemaal in de Zeeaster-klasse (Asteretea tripolii) thuis en niet in de Klasse der natte strooiselruigten (Convolvulo-Filipenduletea). Binnen de Asteretea is Echt lepelblad gemeenschappelijk voor twee van de drie verbonden (Puccinellion maritimae en Armerion). Er blijkt echter een taxonomische verwarring te bestaan over deze soort. Westhoff et al. (1998) betitelen het taxon dat kenmerkend is voor de Klasse der natte strooiselruigten als Cochlearia officinalis subspecies officinalis. Het taxon dat kenmerkend is voor de Zeeaster-klasse benoemen ze als Cochlearia officinalis subspecies anglica. Voor dit laatste taxon geven ze de benaming C. anglica als synoniem op. Lambinon et al. (1998) vermelden de ondersoorten niet en geven alleen C. officinalis voor België op. Daarnaast vermelden ze ook het voorkomen van C. anglica in Nederland. Het feit dat de Belgische C. officinalis in identiek hetzelfde milieu staat als de Nederlandse C. anglica roept vraagtekens op en vergt wellicht nader onderzoek. Marc Leten (mondelinge mededeling) bestemptelt het Belgische materiaal van Echt lepelblad als de ondersoort officinalis.

WVI – FEBRUARI 2004 EPILOBION HIRSUTI 55 Uit het onderzoek van de tabellen van de vorige soorten komt ook frequent naar voor dat Grote kattestaart een zeer frequente soort is. Van ’t Veer et al. (1999) beschouwen die als differentiërend voor het Filipendulion ten opzichte van een Epilobion. Dit blijkt hoegenaamd niet uit de Vlaamse tabellen. De soort heeft een brede amplitude binnen de natte strooiselruigten en kan wellicht best als klassekensoort beschouwd worden.

Tot besluit moeten we stellen dat er van de talrijke gesuggereerde soorten voor een verbond van natte ruigten in de voedselrijke sfeer quasi geen enkele uit de Vlaamse tabellen als overtuigend naar voor komt, met uitzondering van een grote groep opnames met Harig wilgenroosje als dominant of hoge presentie in de tabel. Een Verbond van Harig wilgenroosje (Epilobion hirsuti) is hoofdzakelijk negatief gedifferentieerd ten opzichte van een Moerasspirea-verbond (Filipendulion). Alleen de opnames met voldoende klassekensoorten (Gewone smeerwortel, Haagwinde, Moerasandoorn, Koninginnekruid) komen dan nog in aanmerking voor het verbond. Bij veel opnames waar dit niet het geval is kunnen we beter van een derivaatgemeenschap spreken.

3.2 Onderverdeling

3.2.1 Associaties

Zoals reeds onder het verbond vermeld komen in het eerste vegetatie-overzicht van België (Lebrun et al. 1949) buiten een ‘Groupement à Eupatorium cannabinum’ geen vegetaties voor met relevantie tot dit hoofdstuk.

Westhoff & Den Held (1975) vermelden geen associaties binnen het verbond ‘Senecionion fluviatilis’, 5 binnen het ‘Angelicion litoralis’ en 3 die niet in een verbond kunnen worden geplaatst.

Heemst, Haagwinde en Strandkweek (Elymus athericus) worden als kencombinatie voor de Heemst-associatie (Althaeo-Calystegietum sepium Beeftink 1965) beschouwd.

Een tweede associatie beschrijft Selder-vegetaties. Onder het verbond vermeldden we reeds waarom we Selder niet als een associatiekensoort of als deel van een associatiekencombinatie beschouwen. Een derde en een vierde associatie beschrijven respectievelijk Strandkweek- en Zeerus-Zilt torkruid-vegetaties, die weinig uitstaans hebben met de context van een Verbond van Harig wilgenroosje. Een vijfde associatie beschrijft Peperkers-vegetaties. Peperkers (Lepidium latifolium) komt in

Vlaanderen soms adventief voor in wegbermen, op spoorwegbermen of op de Maasoevers. Verloove (2002) vermeldt ze van minstens één plaats als ingeburgerd (droge spoorweglocatie). Het is duidelijk dat de soort niet erg relevant is voor het Verbond van Harig wilgenroosje. Er is slechts één

(wegberm)opname van Peperkers voor handen (Zwaenepoel 2001, nog niet in Vlavedat ingevoerd). Voor de ‘verbondsloze’ plantengemeenschappen verwijzen we naar de bespreking van het

Filipendulion, voor wat Moerasmelkdistel betreft. Daaruit bleek dat er wellicht twee vegetatietypes met

Moerasmelkdistel in Vlaanderen voorkomen: één binnen het Filipendulion, één binnen het Epilobion

hirsuti.

De associatie met Moeraswolfsmelk is niet relevant voor Vlaanderen, aangezien deze soort er slechts van één antropogeen getinte locatie bekend is.

De sociatie van Harig wilgenroosje is ook in Vlaanderen een veel voorkomende plantengemeenschap, waarvoor we verwijzen naar de bespreking van rompgemeenschappen.

Van ’t Veer et al. (1999) benoemen een nieuwe associatie ‘Associatie van Strandkweek en Heemst’ (Oenantho-Althaeetum Weevers 1940 em. Van ’t Veer, Schaminée et Weeda) met Heemst en Echt lepelblad als lokale kentaxa voor Zuidwest-Nederland en verder Rietzwenkgras, Akkermelkdistel, Akkerdistel, Fioringras, Spiesmelde, Zilt torkruid, Krulzuring en Selder als differentiërende soorten. Een tweede associatie, de Moerasmelkdistel-associatie (Soncho-Epilobietum hirsuti Meltzer 1945 em. Van ’t Veer, Schaminée et Weeda) heeft Moerasmelkdistel en lokaal ook Heemst en Echt lepelblad als diagnostische soorten.

WVI – FEBRUARI 2004 EPILOBION HIRSUTI 56 Een derde associatie heeft Rivierkruiskruid als kensoort.

Voor Noord-Frankrijk vermelden Géhu et al. (1983) een Althaeo-Calystegietum sepium Beeft. 1965, een Convolvulo-Eupatorium Görs 1974 en een Convolvulo-Epilobietum hirsuti Hilbig et al. 1972 binnen het Angelicion en het Convolvulion, zonder echter ken- of differentiërende taxa op te geven en zonder naar uitvoeriger Franse literatuur te verwijzen. Alle literatuurverwijzingen slaan op internationale (vooral Midden-Europese) beschrijvingen.

Uit de Vlaamse tabellen komen volgende nuances naar voor.

Heemst lijkt globaal gezien mooi binnen de hiërarchie van een verbond Epilobion hirsuti en de overkoepelende klasse te passen, maar Strandkweek komt slechts in één van de 15 opnames voor. De kencombinatie van Westhoff & Den Held (1975) lijkt daardoor moeilijk verantwoordbaar voor Vlaanderen. Ook de combinatie met Heemst, Echt lepelblad (en Strandkweek) komt slechts één keer voor in onze tabel (Galgenschoor Lillo, zie Deloose 1995). Deze ene opname beantwoordt vrij goed aan de Associatie van Strandkweek en Heemst (Oenantho-Althaeetum Weevers 1940 em. Van ’t Veer, Schaminéé et Weeda), zij het dat ze niet zo goed past binnen het Epilobion hirsuti. Alleen Haagwinde van de oeverkoepelende niveaus is immers aanwezig. Soorten van de Zeeaster-klasse overwegen hier. Het is niet toevallig de enige opname van een brak getijdengebied aan de Schelde. Alle overige opnames wijken hiervan af, wat samenhangt met hun voorkomen in de Oost-Vlaamse Nieuwlandpolders (Oost-Vlaams krekengebied), die een grotere mate van ontzilting kennen. Het is duidelijk dat de Nederlandse situaties afwijkende en tamelijk lokale omstandigheden beschrijven, zoals ze ook zelf aanhalen. Het Galgenschoor kan hierbij aansluiten. In dezelfde logica moeten we echter de Oost- en West-Vlaamse situatie best als een aparte associatie beschrijven, ofwel een ruimere

associatie-omschrijving zoeken die meer internationaal getint is. Een verdere analyse van buitenlandse literatuur valt echter buiten de ruimte van deze studie. Daarom weerhouden we voor het getijdengebied van de Schelde de Nederlandse beschrijving en benoemen we voorlopig de Oost- en West-Vlaamse situatie als een nieuwe associatie: Associatie van Watermunt en Heemst (Mentho-Althaeetum ass. nov.). Beide associaties kunnen beter beschreven worden met kencombinaties dan met kensoorten. Voor de Associatie van Strandkweek en Heemst geldt de kencombinatie Heemst, Strandkweek en Echt lepelblad. Voor de tweede situatie bestaat de kencombinatie uit Heemst, Watermunt en Grote brandnetel. Riet, Zeebies en Fioringras zijn constante soorten in de laatste associatie.