• No results found

7geur en fijn stof toeneemt Regionaal en nationaal verbetert echter de milieukwaliteit

In document Landbouw-Economisch Bericht 2008 (pagina 163-167)

(Zeijts et al., 2008). De megastallen kunnen ook leiden tot aantasting van het landschap, het gaat immers om grote complexen, met een bouwblok dat al gauw 1 tot 1,5 ha beslaat (Peet et al., 2008). De landschappelijke inbedding vereist dan ook aandacht; dat geldt overigens niet alleen voor bedrijven in de intensieve veehouderij, maar ook voor die in andere sectoren. Zo is het aantal zeer grote tuinbouwbedrijven een veelvoud van het aantal in de intensieve veehouderij.

In de eerder genoemde rapporten wordt benadrukt dat de landschappelijke inpassing geen groot probleem hoeft te zijn. De maatschappelijke aanvaarding van dergelijke grote bedrijven in de veehouderij is dat eerder, omdat bij megastallen de associatie met bio-industrie makkelijk kan worden gelegd (Peet et al., 2008). Vermoedelijk is dat ook de reden waarom de weerstand tegen zeer grote tuinbouwbedrijven veel geringer is, ook al is de aanwijzing van gebieden waar glastuinbouwbedrijven zich mogen vestigen niet altijd zonder slag of stoot gegaan. Het feit dat tuinbouwbedrijven werkgelegenheid creëren, gemiddeld zo’n zes arbeidskrachten per hectare, draagt waarschijnlijk eveneens bij aan de grotere acceptatie.

Ontwikkeling speciale bedrijventerreinen?

Bedrijven mogen zich vestigen mits het bouwplan voldoet aan de vereisten van het bestemmingsplan. Bij gebrek aan specifieke toetscriteria - bouwhoogte bijvoorbeeld - heeft de gemeente geen mogelijkheid om op grond van planologische overwegingen een bedrijf te weren (LNV, 2007a). Megastallen bevinden zich nu dan ook op diverse locaties, zowel binnen als buiten de reconstructiegebieden. De landbouwontwikkelings gebieden in de reconstructie gebieden, in de woorden van het College van Rijksadviseurs (2007:25) ‘een - zij het - sectorale bedrijvenzone waar aan de intensieve veehouderij expansie- mogelijkheden worden geboden’, zijn bij uitstek de locaties waar megastallen geplaatst zouden kunnen worden, maar het lokale verzet is groot. Dit verzet komt zowel van burgers, die overlast vrezen, als van lokale boeren, die bang zijn dat deze grote bedrijven hun eigen groeimogelijkheden beperken. Het college adviseert ‘om niet-familiebedrijven en/of stallen met meerdere verdiepingen door te verwijzen naar daartoe geschikte bedrijven- of industrieterreinen’ (2007: 5). De meeste bestemmings plannen voorzien echter (nog) niet in deze mogelijkheid, omdat de plannen onderscheid maken tussen bestemmingen voor bedrijfsdoeleinden/bedrijventerreinen en voor agrarische doeleinden, en intensieve veehouderijbedrijven onder de laatste categorie vallen (LNV, 2007a). De trends van de afgelopen jaren voortzettend zal het aantal megabedrijven en -stallen alleen maar verder groeien. Dit maakt het, ook met het oog op het behoud van het landschap, van belang dat er planologische duidelijkheid komt over de voorwaarden bij vestiging. De ministers van VROM en LNV hebben aangegeven in gesprek te zullen gaan met de provincies en gemeenten ‘om de ontwikkeling van megastallen te sturen’

7

(VROM/LNV, 2007:3), vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat overal megastallen kunnen ontstaan. De gesprekken zouden moeten leiden tot randvoorwaarden aan de vestiging van megastallen; provincies en gemeentes blijven verantwoordelijk voor het bepalen van de locaties die wel of niet geschikt zijn voor megastallen. Bruil (2008:10) wijst erop dat gemeentes voldoende mogelijkheden hebben ‘om scherper te reguleren dan tot nu toe gedaan is’. De discussie over vestiging van dit type bedrijven - met name in de intensieve veehouderij - op bedrijventerreinen zou daarbij niet uit de weg gegaan moeten worden.

7.1.4 BIOLOGISCHE LANDBOUW

Het aantal gecertificeerde biologische bedrijven is tussen 2004 en 2007 vrijwel gelijk gebleven, terwijl het areaal in 2007 iets is gedaald (tabel 7.3). De stagnatie is ondermeer te wijten aan een overschot aan biologische producten in voorgaande jaren en door vergrijzing van de ondernemers in de biologische landbouw.

tabel 7.3 biologische land- en tuinbouw, 1999-2007

1999 2001 2003 2005 2006 2007

Aantal gecertificeerde bedrijven 936 1.202 1.434 1.377 1.362 1.372 Areaal gecertificeerd (1.000 ha) 27,0 38,0 41,9 48,8 48,4 47,0

Aandeel in areaal cultuurgrond (%) 1,1 2,0 2,2 2,5 2,5 2,5

Bron: Biologica (2007).

Doelstellingen beleid aangepast

De minister van LNV formuleerde in de Beleidsnota biologische landbouw 2005-2007 twee doelstellingen, 5% van de uitgaven aan voedsel in 2007 wordt besteed aan biologische levensmiddelen en 10% van de landbouwgrond wordt in 2010 gebruikt voor biologische productie. Deze laatste doelstelling bleek niet realistisch te zijn (LNV, 2007b). De eerste doelstelling komt wel geleidelijk in beeld voor een aantal producten, waaronder aardappelen, groenten en fruit en verse zuivel, exclusief kaas en boter. Voor deze producten is het aandeel biologisch bijna 4%. In plaats van de beoogde 5% wordt nu ongeveer 2% aan biologische producten uitgegeven (zie ook §4.8) (Biologica, 2008).

In de nieuwe beleidsnota Biologische landbouwketen 2008-2011 zijn een groei van het marktaandeel met jaarlijks 10% en een jaarlijkse groei van het areaal met 5% belangrijke doelstellingen (LNV, 2007b). Gegeven de ontwikkelingen tot nu toe, zijn dit ambitieuze doelstellingen.

7

7.2 arbeId

7.2.1 ARBEIDSVOLUME

In 2007 bood de primaire Nederlandse land- en tuinbouw werk aan ongeveer 224.000 bedrijfshoofden, overige gezinsleden en vaste medewerkers, wat vrijwel gelijk is aan het aantal in 2006. Vanaf 1991 is het aantal arbeidskrachten gedaald met ruim een vijfde. Het aantal gezinsarbeidskrachten nam in deze periode af met 75.000 tot 156.000, en het aantal vaste personeelsleden steeg met 11.000 tot ruim 68.000. Naast de gezinsleden en vaste medewerkers wordt hoofdzakelijk in de tuinbouw een beroep gedaan op tijdelijke krachten, veelal scholieren, huisvrouwen en werknemers uit Midden- en Oost-Europa. Deze kunnen in dienst zijn van de agrarische bedrijven zelf of worden ingehuurd via derden, meestal uitzendbureaus. Over het totaal aantal tijdelijke arbeidskrachten zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar. Volgens de landbouwtelling hadden de agrarische bedrijven in 2005 ongeveer 38.000 arbeidskrachten in tijdelijke dienst. Het Centrum voor Werk en Inkomen en LTO ramen de omvang van de seizoen- arbeid in de agrarische sector anno 2004-2005 op 110.000 personen (Besseling et al., 2006). Waarschijnlijk is dit zowel personeel in tijdelijke dienst van de agrarische bedrijven als ingehuurd personeel.

Omgerekend naar voltijdbanen bedroeg de werkgelegenheid van de gezinsleden en het personeel (met vast of tijdelijk dienstverband) in het afgelopen jaar bijna 170.000 arbeidsjaareenheden (figuur 7.3).

7.2.2 VRAAG EN AANBOD PERSONEEL

De animo onder jongeren om in de land- en tuinbouw aan de slag te gaan loopt terug. Volgens de Agrarische Bedrijfsverzorging Nederland associëren jongeren de land- en tuinbouw met veel lichamelijk werk, waar je vroeg bij moet opstaan en waar je vieze handen van krijgt (Colijn, 2008). Dit is vooral een probleem voor de tuinbouw als grootste werkgever binnen de primaire sector. Meer dan 80% van het personeel met een vast of tijdelijk dienstverband werkt op de tuinbouwbedrijven. In 2006 was 68% van de vaste werknemers in de tuinbouw jonger dan 44 jaar, tegen 78% in 2002 (ECORYS, 2007). Naast de vergrijzing geeft de dalende instroom voor tuinbouwrichtingen binnen de groene opleidingen reden tot zorg. Als de afname zo blijft doorgaan, zal er volgens Mentjox en Boon (2006) over tien jaar een tekort zijn aan personeel met een tuinbouwopleiding op middelbaar en hoger niveau. De vraag naar hoger opgeleid personeel neemt toe door schaalvergroting, internationalisering en de voortschrijdende technologische

ontwikkelingen binnen de bedrijven (Kooren en Boon, 2005; Mentjox en Boon, 2006). Overigens hoeft dat niet per se personeel met een groene opleiding te zijn, maar dat

7

heeft wel de voorkeur. Indirect heeft de dalende instroom ook nadelige gevolgen voor de kennis over de tuinbouw in het onderwijs en uiteindelijk zouden tuinbouwrichtingen binnen het onderwijs kunnen verdwijnen. Om het tij te keren is een verbetering van het imago van de sector nodig, bijvoorbeeld door voorlichting en kennismaking van (potentiële) leerlingen met de tuinbouw (Mentjox en Boon, 2006).

Steeds meer flexibele arbeid gevraagd

Volgens de gegevens van de landbouwtelling steeg het aantal voltijdbanen (uitgedrukt in arbeidsjaareenheden, aje) voor tijdelijk werk in 2006 met 8% en in 2007 met 11%. Het aantal bedrijven dat gebruik maakt van tijdelijke krachten steeg in beide jaren met 18% tot 28.500. Het aantal bedrijven met vaste krachten nam in 2007 met 7% af tot 15.300. Het lijkt erop dat vaste krachten vervangen worden door losse krachten. Voor laag- geschoold werk wordt het inhuren via derden - meestal uitzendbureaus - steeds belang- rijker, met name door de ingewikkelder wordende wet- en regelgeving (Mentjox en Boon, 2006). Een behoorlijk deel van de vraag naar losse arbeidskrachten wordt inmiddels vervuld door werknemers uit de nieuwe EU-landen.

Beschikbaarheid buitenlandse werknemers

In Nederland werken naar schatting ten minste 100.000 mensen uit de Midden- en Oost-Europese (MOE-) lidstaten die sinds 1 januari 2004 lid zijn van de Europese Unie (Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Slovenië, Estland, Letland, Litouwen). Dit komt

Arbeidsvolume (1.000 aje) en arbeidsbezetting (aje per bedrijf), 1991-2007

Bron: CBS-Landbouwtelling, bewerking LEI.

Figuur 7.3

aje gezin aje personeel aje per bedrijf

0 50 100 150 200 250 1991 1996 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 aje (x 1.000) 1,5 1,7 1,9 2,1 2,3 2,5 aje per bedrijf

7

In document Landbouw-Economisch Bericht 2008 (pagina 163-167)