• No results found

Hoofdstuk 4: Acties

4.3. Genoeg gerold!

Op 31 juli 1992 keurde de Vlaamse regering een besluit goed dat de criteria, modaliteiten en bedragen van de tussenkomsten voor individuele materiële bijstand ten gunste van personen met een handicap bepaalde (BVE 31 juli 1992). Bij het decreet zat in bijlage een lijst met zaken die (geheel of gedeeltelijk) door het Vlaams Fonds werden terugbetaald. Dit waren bijvoorbeeld: aanpassingen aan woning en meubilair; rolstoelen, orthopedische driewielers en duwwagens; aanpassingen aan een auto; doventelefoons; pedagogische hulp bij hogere studies; speciale bedden; en toilet- en douchestoelen. Het decreet was ondertekend door de voorzitter van de Vlaamse executieve Luc Van Den Brande en Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin Wivina Demeester.

In aanloop naar de oprichting van de Europese Unie werd op 7 februari 1992 het Verdrag betreffende de Europese Unie ondertekend. Dit verdrag trad in werking op 1 november 1993 en bracht met zich mee dat België forse besparingen moest doorvoeren. Minister Demeester had aangekondigd dat zij geen besparingen zou doorvoeren in de gehandicaptensector.

Op 20 juli 1994 keurde de Vlaamse regering een nieuw besluit goed dat wijzigingen aanbracht in het besluit van de Vlaamse regering van 31 juli 1992. Ook dit besluit werd ondertekend door minister Demeester. De aanpassingen in het nieuwe besluit hadden tot gevolg dat het voortaan veel moeilijker werd of zelfs niet meer mogelijk was voor bepaalde zaken terugbetaling te krijgen van het Vlaams Fonds. Artikel 2§2 in het besluit bepaalde dat:

“In geen geval kan in de toepassingen van dit besluit tenlastenneming geschieden van:

1° apparatuur voor medische of paramedische behandelingen of voor onderhoud van de fysieke conditie; 2° dienstverlening door fysieke of rechtspersonen, behalve voor wat betreft de bijstand door doventolken en de in de bijlage bij dit besluit opgenomen pedagogische hulp bij hogere studies; 3° materiële bijstand aan personen die langer dan drie maand opgenomen zijn in een voorziening […]; 4° materiële bijstand die tot de op school gebruikte schooluitrusting behoort of hiermee equivalent is, inzonderheid hulpmiddelen nodig om de lessen te volgen, schoolgeld en leerboeken.” (BVR 20 juli

1994, artikel 2§2)

Door dit artikel (zie 2°) werd het onmogelijk om nog terugbetaling te krijgen voor persoonlijke assistentie, een maatregel die de regering had ingevoerd naar aanleiding van de rechtszaken waarin het Vlaams Fonds verplicht werd een assistentiebudget uit te keren aan twee personen, namelijk Jan-Jan Sabbe en Theo Lenaerts. Verder kwamen er op de terugbetaling van aanpassingen aan woningen, aanpassingen aan auto’s, blindenstokken, liften, tilsystemen, software voor beeldvergroting voor slechtzienden, enzovoort bepalingen die voorwaarden en beperkingen oplegden aan de terugbetaling. Meest in het oog springend zijn de beperkingen die opgelegd werden aan terugbetaling van (elektrische) rolstoelen:

“Het [Vlaams] Fonds neemt nooit geheel of gedeeltelijk de kosten van aankoop van

een elektrische of elektronische rolstoel ten laste wanneer deze aankoop: 1° de aanvrager in staat stelt een beroep voort te zetten waardoor bij ofwel onder de sociale zekerheid van de werknemers ofwel onder het sociaal statuut van zelfstandigen valt; 2° de aanvrager in staat stelt een professionele omscholing voort te zetten die door de betrokken instanties van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering is goedgekeurd; 3° de aanvrager de mogelijkheid biedt verder naar school te gaan, d.w.z. regelmatig de lessen te volgen van het lager, middelbaar, hoger, beroeps of technisch onderwijs; 4° de aanvrager in staat stelt een leercontract te vervullen waarvan de uitvoering gevolgd wordt door een erkend leersecretariaat; 5° de aanvrager toelaat met behulp van de elektrische of elektronische rolstoel persoonlijk en zelfstandig het huishouden ten voordele van de overige leden van het gezin verder te doen.” (BVR 20 juli 1994, art 11§4)

De twee julibesluiten (BVE 31 juli 1992 en BVR 20 juli 1994) waren tot stand gekomen om de inefficiëntie en ineffectiviteit in de terugbetaling van hulpmiddelen weg te werken. Een persoon met een handicap die een hulpmiddel wenste, kon bij zijn mutualiteit een aanvraag indienen voor terugbetaling van dat hulpmiddel. De mutualiteit startte dan een onderzoek om na te gaan of de terugbetaling van het hulpmiddel gerechtvaardigd was. Indien men bij de mutualiteit geen terugbetaling kreeg, kon men zich tot het Vlaams Fonds wenden, dat opnieuw onderzocht of terugbetaling gerechtvaardigd was. Het was met andere woorden de bedoeling dat men zich in eerste instantie tot de mutualiteit wendde, en dat terugbetaling van het Vlaams Fonds slechts geschiedde voor die hulpmiddelen waarvoor men van de mutualiteiten geen terugbetaling kreeg. In praktijk gebeurde dit niet altijd op die manier.

“Bij het RIZIV duurde het steeds lang vooraleer beslissingen voor terugbetaling

werden genomen. Ondertussen redeneerde men vaak: ‘Gaat het RIZIV het nu terugbetalen? Laten we toch maar naar het Vlaams Fonds stappen’. De ziekteverzekering betaalde bovendien niet steeds het hele bedrag terug maar slechts een percentage. Men trachtte vaak het kleine percentage dat men zelf moest bijdragen terug te krijgen bij het Vlaams Fonds. Bij elke nieuwe aanvraag moest het Vlaams Fonds een onderzoek doen. Er werd met andere woorden dubbel onderzoek gedaan: zowel bij de mutualiteiten als bij het Vlaams Fonds. Na het onderzoek bij het Vlaams Fonds weigerden zij terugbetaling omdat de aanvrager de terugbetaling al van de ziekteverzekering gekregen had. Dat werkte kwaadheid op bij de betrokkenen want ze hadden de hoop gehad om ook van het Vlaams Fonds nog een stukje te krijgen. Daarnaast kreeg je door het feit dat je al die aanvragen had ook het effect ‘wie eerst kwam eerst maalt’: je had altijd een aantal mensen die uit de boot vielen niettegenstaande dat er anderen waren die een combinatie maakten uit de ziekteverzekering en uit het Vlaams Fonds.” (W. Demeester, Interview, 6 oktober

2012)

Door middel van de julibesluiten wenste minister Demeester een einde te maken aan de dubbele onderzoeken en het systeem te optimaliseren. De personen met een handicap interpreteerden de julibesluiten echter als een besparingsmaatregel.

“Iedereen wou op de lijst ageren, zeker de personen met een handicap. Zij zeiden: ‘Ze

gehandicapten groeiden, er werden nooit besparingen doorgevoerd.” (W. Demeester,

Interview, 6 oktober 2012)

Ondanks de rationele denkwijze die achter de invoering van de besluiten schuil ging, zorgde het voor heel wat opschudding bij personen met een handicap en bij de verenigingen die hen vertegenwoordigden. Velen hadden gehoopt op een erkenning van persoonlijke assistentie en een opwaardering van hulpmiddelen. Er werden massaal protestacties opgezet. Personen met een handicap en sympathisanten verenigden zich in een actiegroep met de naam ‘Genoeg gerold!’. Zij stelden dat personen met een handicap ‘gerold werden’ omdat: ze van het Vlaams Fonds geen middelen meer kregen voor noodzakelijke hulpmiddelen en aanpassingen; ze geen uitzicht meer hadden op een persoonlijk assistentiebudget terwijl ze hier reeds jaren naar streefden; er geen personen met een handicap (met bevoegdheid) zaten in de Raad van Bestuur van het Vlaams Fonds (Lenaerts, 1994, p. 9); en omdat ze geen beroepsmogelijkheden tegen het Vlaams Fonds hadden voor een onafhankelijke rechtbank (S/2006/063/061). Zij waren het er niet mee eens dat van de jaarlijkse begroting van twintig miljard Bef van het Vlaams Fonds het merendeel naar collectieve voorzieningen ging, terwijl slechts twee procent aan materiële steun voor individuele gehandicapten besteed werd (Lenaerts, 1994, p. 9). Bovendien werkte het Vlaams Fonds volgens hen ook te traag: de bij decreet vastgestelde termijnen voor inschrijving, aanvraag en besluitvorming werden meer dan eens overschreden. Dat beoordelingen van individuele aanvragen voor terugbetaling van hulpmiddelen zeer moeizaam verliepen, werd ook door de minister erkend. De dubbele onderzoeken van de mutualiteit en het Vlaams Fonds zorgden voor vertraging. Nu konden, dankzij de duidelijke criteria in de nomenclatuurlijsten, sneller beslissingen genomen worden die voordien bij gebrek aan regelgeving vaak niet genomen konden worden (Kinds, 1994, p. 6; Lenaerts, 1994, p. 9; Vlaams minister Wivina Demeester, 1995). Het budget dat voorzien was voor terugbetaling van materiële hulpmiddelen werd eerder onderbenut als gevolg van deze besluiteloosheid en het uitstellen van beslissingen. In 1993 werd van dit budget slechts 48% uitbesteed. In 1994 betrof dit reeds 81% (Vlaams minister Wivina Demeester, 1995). Alhoewel er voorzien was dat de nomenclatuurlijst elke zes maanden herzien zouden worden, viel de invoering ervan in slechte aarde bij personen met een handicap en hun vertegenwoordigers.

Op 28 september 1994 vond er een eerste protestactie plaats voor het kabinet van minister Demeester. Op 30 september werd een persconferentie gehouden (S/2006/063/061). Op 4

oktober vond een protestmars plaats in Brussel. Ongeveer 300 personen, waarvan ongeveer 125 met een handicap, wandelden van de kantoren van het Vlaams Fonds tot aan het kabinet van minister Demeester. Daar aangekomen had de actiegroep ‘Genoeg gerold!’ een kort gesprek met de persverantwoordelijke van de minister. De betogers waren echter van mening dat ze geen begrip kregen voor hun probleem. Ze besloten daarom om op 12 oktober 1994 de kantoren van het Vlaams Fonds in Brugge te bezetten. Ook in Hasselt werden op 21 oktober de kantoren van het Vlaams Fonds bezet.

Figuur 6. Foto van de protestactie Genoeg gerold! op 4 oktober 1994 (Janssens, 1994).

Op vrijdag 18 november 1994 gaf minister Demeester een lezing op de academische zitting te Leuven naar aanleiding van de studieweek ‘integratie door hulpmiddelen’. Vele personen met een handicap beschouwden dit als een slag in hun gezicht en besloten de zitting te verstoren (Kinds, 1994, p. 8).

In oktober had de actiegroep ‘Genoeg gerold!’ zich samen met de actiegroep ‘Rolstoelen’, KVG en VFG verenigd in de actiegroep ‘Gehandicaptenfront’. Het front klaagde de julibesluiten van minister Demeester aan. Ze eiste de volledige terugbetaling van rolstoelen, terugbetaling van hulpmiddelen die niet in de bijlage van het julibesluit stonden, en de financiering van een experiment rond het PAB. Op 6 december 1994 werden het front ontvangen door minister Demeester en kon het in een gesprek haar eisen toelichten. De minister engageerde zich om haar julibesluit te herzien en om vóór 31 december 1994 een voorstel van wijziging ervan voor te leggen aan de Vlaamse Regering. De Raad van Bestuur van het Vlaams Fonds bereidde een advies tot wijziging voor waarin onder andere de

mogelijkheid werd voorzien om immateriële hulp (assistentiebudgetten) te financieren. Ook werd een forfaitaire tussenkomst voor de rolstoelen voorzien. Verder werd in het advies voorgesteld om tien procent van het budget voor materiële bijstand te voorzien voor hulpmiddelen die niet waren opgenomen in de bijlage van het besluit. Een Bijzondere Bijstandscommissie zou opgericht worden waaraan aanvragen voor deze hulpmiddelen voorgelegd zouden worden. Minister Demeester voerde het voorstel van de Raad van Bestuur van het Vlaams Fonds gedeeltelijk uit. De tien procent werden weerhouden, maar de minister besloot de Bijzonder Bijstandscommissie zelf samen te stellen. Bovendien was geen beroep mogelijk tegen beslissingen genomen door de commissie. Dit alles viel niet in goede aarde bij het Gehandicaptenfront. Zij waren sterk verontwaardigd dat “de minister de eisen van de

gehandicapten en het advies van de Raad van Bestuur van het Vlaams Fonds grotendeels naast zich heeft neergelegd” (S/2006/063/057) en besloten te blijven protesteren

(S/2006/063/057).

Het Gehandicaptenfront plande een nieuwe protestmars op 5 april 1995 in de voormiddag. Deze actie werd gevoerd onder de slogan ‘Terugbetaling meerkosten nu!’ en klaagde onder andere het julibesluit van minister Demeester aan. Toen minister Demeester dit vernam nodigde ze de actiegroep uit voor een hoorzitting die zou plaatshebben op dezelfde dag in de namiddag. Hier zouden de verenigingen voor personen met een handicap de kans krijgen om hun standpunten te vertolken. Twee onderwerpen die er aan bod zouden komen, waren het assistentiebudget en de financiering van rolstoelen. Alhoewel de actiegroep het gevoel had dat de minister deze studiedag organiseerde om de actie tegen te houden12, was ze toch van plan om op dit aanbod in te gaan (S/2006/063/061). Toen minister Demeester via een brief vroeg dringend te laten weten “of U de deelname aan de hoorzitting verkiest boven het voeren van

actie, dan wel of U kiest voor de actie” (S/2006/063/061), koos de actiegroep radicaal voor de

protestmars. De minister laste de hoorzitting af en verving deze door de aankondiging van een studieproject over de mogelijkheid om vanaf 1 januari 1996 een beperkt experiment met persoonlijke assistentiebudgetten in te voeren (Kinds, 1995, p. 3; S/2006/063/107).

“Al heel mijn leven probeer ik evidence-based te werken. Maatregelen worden op

gegronde redenen getroffen. Er was een groep die vond dat een experiment móést plaatsvinden. Ik wilde de discussie sluiten. De reden dat we een experiment toezegden

12

Mevrouw Demeester bevestigde in het interview op 6 oktober 2012 dat het verhinderen van de protestmars haar bedoeling is geweest.

was om uit de welles-nietes-discussie te geraken. Dat was de enige reden.” (W.

Demeester, Interview, 6 oktober 2012)