• No results found

Eerste persoonlijk assistentiebudget verkregen van het Vlaams Fonds

Hoofdstuk 3: Rechtszaken voor het verkrijgen van (terugbetaling van) persoonlijke

3.2. Eerste persoonlijk assistentiebudget verkregen van het Vlaams Fonds

Op 29 oktober 1992 en op 2 februari 1993 diende Jan-Jan Sabbe bij het Vlaams Fonds een aanvraag in voor het bekomen van financiële hulp bij zijn assistentie, of met andere woorden voor het bekomen van een assistentiebudget (Huys, 1996, p. 597). In de reglementering van het Vlaams Fonds was deze vorm van bijstand niet opgenomen, maar ze werd er ook niet in

uitgesloten. Sabbe wenste artikel 52, 1° van het decreet van 27 juni 1990 aan te wenden voor zijn aanvraag (S/2006/063/120). Dit artikel stelde dat het Vlaams Fonds geheel of gedeeltelijk de kosten zou dragen van de bijstand tot sociale integratie verleend aan een persoon met een handicap in de gevallen door de Vlaamse regering bepaald. Op 25 maart 1993 werd de aanvraag voorgelegd aan de PEC (Huys, 1996, p. 597). Deze besloot dat Sabbe ‘100% ADL- assistentie’ nodig had en dat hij in aanmerking kwam voor een erkende dienst zelfstandig wonen (Huys, 1996, p. 597). Ze hield hierbij echter geen rekening met het feit dat men om in aanmerking te komen voor een dienst zelfstandig wonen een assistentiebehoefte mocht hebben van maximaal dertig uren, en dat Sabbe’s assistentiebehoefte twee à drie maal hoger lag. Bovendien had Sabbe in zijn aanvraag verklaard geen gebruik te willen maken van diensten zoals Fokuswonen. De PEC sprak zich niet uit over de persoonlijke assistentie. Ook gaf ze geen reden aan waarom de financiële bijstand bij zelfgeorganiseerde assistentie geweigerd werd. De beslissing werd op 5 april 1994 meegedeeld aan Sabbe (Huys, 1996, p. 597). Hij ging niet akkoord en tekende beroep aan op 30 april 1994. De beroepscommissie van het Vlaams Fonds verklaarde het beroep gegrond op 15 maart 1995. Volgens hen had Sabbe recht op een financiële bijdrage van één miljoen Bef, toegekend in de periode van 29 oktober 1992, de datum van aanvraag, tot 21 november 1994, de dag waarop het Besluit van de Vlaamse Regering (BVR) van 20 juli 1994 in werking trad (Huys, 1996, p. 598). Het Vlaams Fonds wendde zich op 2 mei 1995 tot de Raad van State met een verzoek tot nietigverklaring van deze uitspraak. “De geldende wettelijke en reglementaire bepalingen

[lieten] het Fonds niet toe dergelijke tussenkomsten te betalen en het Fonds [zou] bijgevolg geen tegemoetkomingen aan betrokkenen [kunnen] of [moeten] verlenen.” (J. Huys,

Persoonlijke communicatie, 12 maart 2012) Het Vlaams Fonds meende dat de beroepscommissie was “gaan zoeken om toch maar een weg te vinden om het

assistentiebudget ten laste te nemen” (J. Huys, Persoonlijke communicatie, 12 maart 2012) en

hierbij ten onrechte artikel 52, 1° en artikel 53 van het decreet van 27 juni 1990, en artikel 5 en 7 van het BVR van 31 juli 1992 had aangewend. Dit laatste artikel bepaalde de individuele materiële bijstand, maar, zo beargumenteerde het Vlaams Fonds, onder materiële bijstand diende enkel stoffelijke hulp te worden verstaan en geen assistentie of bijstand door derden. Bovendien meende ze dat het oneerlijk was Sabbe een assistentiebudget te verschaffen. Immers, de voorgaande jaren was ongeveer 25 keren een assistentiebudget aangevraagd en dit was steeds geweigerd. Tot slot was recent een aankondiging gedaan dat op 1 januari 1996 een experiment met persoonlijke assistentiebudgetten opgestart zou worden. De regering had hiervoor artikel 55 en niet artikel 52 van het decreet aangewend. Dit zag het Vlaams Fonds als

een bevestiging dat de Vlaamse regering eerder nooit de bedoeling had assistentiebudgetten ten laste te nemen, en zeker niet als een onbenoemde vorm van materiële hulp (J. Huys, Persoonlijke communicatie, 12 maart 2012; S/2006/063/118).

Ongeveer gelijktijdig en gelijkaardig maar wel onafhankelijk ervan was de rechtszaak van Theo Lenaerts tegen het Vlaams Fonds. Lenaerts, geboren in 1948, was in het jaar 1967 betrokken geraakt bij een verkeersongeval waarbij hij zijn nek brak en zo in een rolstoel belandde (S/2006/063/120). Ook hij wenste niet in een instelling te wonen en had op 22 januari 1993 een assistentiebudget aangevraagd voor 85 assistentieuren per week. Zijn dossier werd voorgelegd aan de PEC op 1 april 1993. Deze gaf eerst een principieel gunstig advies, maar uiteindelijk, op 30 april 1993, een negatief advies. Hiertegen ging Lenaerts in beroep op 25 mei 1993. De beroepscommissie deed een uitspraak op 17 januari 1996 en bepaalde dat Lenaerts een bedrag van 900.000 Bef toegewezen zou krijgen voor de periode van 22 januari 1993, de datum van aanvraag, tot 21 november 1994, datum van inwerkingtreding van het nieuwe decreet. Ook in deze rechtszaak stapte het Vlaams Fonds naar de Raad van State met een verzoekschrift tot nietigverklaring, waarbij ze dezelfde argumenten hanteerde als in de rechtszaak van Sabbe (J. Huys, Persoonlijke communicatie, 12 maart 2012; S/2006/063/118).

In deze twee uitspraken werd voor het eerst het recht op persoonlijke assistentie erkend binnen de regelgeving op de sociale integratie van personen met een handicap (Huys, 1996, p. 598; J. Huys, Persoonlijke communicatie, 12 maart 2012). De rechtszaken leidden er toe dat de Vlaamse Regering via het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 1994 het voortaan onmogelijk maakte terugbetaling te krijgen voor assistentie (Vancoppenolle & Brans, 2004, pp. 18-19). De regering zag immers een gevaar in het toelaten van de terugbetaling van persoonlijke assistentie door het Vlaams Fonds: als vele mensen dit zouden doen, zou het al gauw onbetaalbaar worden (W. Demeester, Interview, 6 oktober 2012).

“[Belangrijk is rekening te houden met] de gevolgen van de uitspraak van de

rechtbank ten voordele van Sabbe en Lenaerts. Er was geen specifieke wetgeving. Als iedereen op dat ogenblik een assistentiebudget zou aangevraagd hebben, dan zou dit al snel niet meer betaalbaar geweest zijn binnen het voorhanden budget. Stellen dat een overheid niet moet besparen op uitgaven ten behoeve van gehandicapten betekent dat je specifieke belastingen zou moeten innen om deze uitgaven te mogelijk te maken. Om dit te vermijden is in het BVR de bepaling opgenomen die de terugbetaling van

persoonlijke assistentie op dat ogenblik onmogelijk maakte.” (W. Demeester,

Interview, 6 oktober 2012)

3.3.Uitleiding

De verschillende rechtszaken hadden niet alleen invloed op het leven van de personen met een handicap zelf, maar ook op de werking van de OCMW’s en van het Vlaams Fonds. Juridisch stonden de personen met een handicap die dossiers indienden erg sterk in hun vraag om terugbetaling van de kosten van hun persoonlijke assistentie, zodanig zelfs dat de minister en haar kabinet het noodzakelijk achtten hier voor wat betreft de (mogelijke) terugbetaling door het Vlaams Fonds een stop op te zetten. Bij het Vlaams Fonds kon men niet meer terecht, maar de druk die men op de OCMW’s kon leggen, was en bleef groot.

“Er hadden een aantal mensen gelijk gekregen van de OCMW’s, zelfs tot voor de

Raad van State. Het OCMW in Zolder weigerde bijvoorbeeld om mij te betalen, ondanks het feit dat ik voor de rechtbank gelijk kreeg. Het ging zo ver dat de rechtbank een regeringscommissaris gestuurd heeft en dat een deurwaarder beslag heeft laten leggen op eigendommen van het OCMW om dat geld tóch te krijgen. Wanneer we met dezelfde soort dossiers naar OCMW’s gingen, stonden we juridisch zó sterk dat ze waar dan ook assistentiegeld zouden hebben moeten betalen. Een heel deel mensen stond klaar om dat te doen. Guy Swennen was degene die eigenlijk de stap aan het zetten was om dat mee te coördineren. Toen heeft minister Martens gezegd […]: “Als je dit nu doet, dan komt er nooit een experiment!” (E. Denayer,

Interview, 19 april 2012)

De actie die Swennen aan het voorbereiden was, ging uiteindelijk niet door (G. Swennen, Interview, 18 oktober 2012; zie ook E. Denayer, Interview, 19 april 2012). Wel toont ze aan dat de voorstanders van het PAB, waaronder met name ILV, bereid waren om in hun eis voor PAB’s soms erg vergaande stappen te ondernemen. Toch was het terugbetaald krijgen van persoonlijke assistentie van de OCMW’s niet het doel waarnaar ILV streefde. Dat was wel de terugbetaling ervan door het Vlaams Fonds: het was immers het Vlaams Fonds dat bevoegd was voor de zorg voor personen met een handicap, en niet de OCMW’s. Het terugbetaling vragen aan de OCMW’s en het voeren van de rechtszaken die daaruit ontsproten, was in die zin dus slechts een zijspoor en een middel dat ILV gebruikte om de druk op te voeren en het

beleid aan te zetten werk te maken van (een regeling voor) PAB’s (J. Huys, Interview, 16 maart 2013). Bovendien was zoals Loosveldt en Van Buggenhout aanhalen (1999, p. 7) de weg van het artikel van de menselijke waardigheid zeer beperkt. “De toegekende budgetten

worden immers veeleer gezien als een loutere aanvulling op het bestaande collectief georganiseerde hulpaanbod. De betrokkenen blijven afhankelijk van de interpretatie van de norm van de menselijke waardigheid door het bevoegde OCMW-bestuur” (Loosveldt & Van

Buggenhout, p. 7). Een definitieve oplossing boden de aanvragen bij de OCMW’s in geen geval.