• No results found

Eerste tenlastelegging van een assistentietegemoetkoming aan een OCMW

Hoofdstuk 3: Rechtszaken voor het verkrijgen van (terugbetaling van) persoonlijke

3.1. Eerste tenlastelegging van een assistentietegemoetkoming aan een OCMW

Op 16 februari 1989 diende Jan-Jan Sabbe, toen 32 jaar oud, een aanvraag in bij het OCMW Gent voor tijdelijke financiële ondersteuning. Sabbe, van opleiding tuinaanlegger, geraakte op 23-jarige leeftijd vanaf zijn nek volledig verlamd als gevolg van een val uit een boom. Na revalidatie koos hij ervoor om niet naar een voorziening te gaan, maar om zelfstandig te blijven wonen. De technische hulpmiddelen en assistentie die dit mogelijk maakten, betekenden echter een grote meerkost. De overheid kwam deels tussen in deze kosten en stelde ook diensten ter beschikking die assistentie verleenden. Echter, deze diensten waren vaak weinig efficiënt, weinig flexibel, moeilijk met elkaar te combineren, moeilijk om

afspraken mee te maken die bovendien meermaals niet nageleefd werden, en gaven het gevoel geen baas te zijn over eigen lichaam en eigen huis, aldus Sabbe. Hij verkoos gebruik te maken van persoonlijke assistenten die hij zelf aanwierf en tewerk stelde, maar waarvoor de overheid niet tussenkwam in de kosten. Ondanks inkomende gelden (een invaliditeitsuitkering, hulp vanwege zijn ouders en beperkte huuropbrengsten) kwam hij maandelijks ongeveer 20.500 Bef tekort. Sabbe was van mening dat de gemeenschap aan deze meerkosten tegemoet moest komen. Immers, zo schreef hij, de meerkosten werden veroorzaakt door zijn handicap, met zijn toenmalige uitkering was het niet mogelijk deze meerkosten te dragen, en “in alle huidige

adviezen en wetgevingen op het gebied van gehandicaptenbeleid is men het er over eens dat meerkosten veroorzaakt door een handicap door de gemeenschap moeten worden betaald.”

(OCMW Gent, Bijlage brief betreffende steunaanvraag, 25/02/1989, p. 4). Sabbe vroeg ondersteuning “tot de tijd dat een wetgeving de assistentie-uitkering tot een recht maakt en

deze gelden worden ingerekend en uitbetaald bij de bestaande gehandicaptenbudgetten.”

(OCMW Gent, Brief betreffende steunaanvraag 25/02/1989, p. 2). Hij kaartte aan dat de overheid per persoon in een voorziening 97.000 Bef per maand uitgaf aan assistentie, maar hen financieel en qua sociale opvang ‘totaal in de steek liet’ in de normale thuissituatie. Hij vond het bovendien vreemd dat de overheid wel voldoende geld voorzag in verband met de gehandicaptenproblematiek in zijn geheel, maar dat dit geld in handen kwam van de voorzieningen en diensten, en niet in handen van de personen met een handicap zelf. Hij meende dat het omgekeerd moest zijn, namelijk dat de beslissingen in en de organisatie van het leven van een persoon met een handicap in diens eigen handen zou moeten liggen, en dat voorzieningen hoogstens een adviserende, kennisgevende of dienstaanbiedende rol zouden mogen spelen waarbij vrije keuze mogelijk zou moeten zijn (Coubergs, 1995, p. 7; OCMW Gent, Bijlage brief betreffende steunaanvraag, 25/02/1989).

Op 14 maart 1989 besliste het OCMW Gent om gedurende één jaar een tussenkomst uit te keren van 12.500 Bef per maand. Deze beslissing was gebaseerd op een drietal argumenten. Het OCMW Gent zag het als hun taak om Sabbe de gelegenheid te geven een menswaardig bestaan te leiden, buiten een instelling. Daarnaast zou een opname in een instelling de gemeenschap meer kosten dan wat hij als zelfstandig wonende kostte. Tot slot zou “daadwerkelijke hulp in dergelijke situatie” door de individuele benadering en door “de taak

van onze dienst als ‘vangnet’ voor degenen welke door de mazen van de sociale zekerheid vallen” het imago van het OCMW positief kunnen beïnvloeden “in mindervalide kringen”

mededeling stond geschreven: “Dhr. Sabbe heeft er trouwens geen baat bij zijn financiële

vraag te overdrijven. Hij vreest immers dat juist de grootte van het bedrag de kans tot weigering verhoogt. Anderzijds heeft een lager bedrag dan noodzakelijk ook geen zin omdat hij dan zijn zelfstandigheid niet kan waarborgen.” (OCMW Gent, Akkoord met tussenkomst,

14/03/1989, p. 5). Toch kende het OCMW Gent niet de gehele gevraagde som uit. Zij schreven dat binnen het kader van de sociale wetgeving ‘een hogere subsidiëring van een thuisblijvende invalide’ niet mogelijk was, en waren van mening dat ze zich niet in de plaats dienden te stellen van de bevoegde overheid. Volgens het OCMW Gent zag Sabbe dit eerste zelf ook in, maar beschouwde hij het wel als taak van het OCMW om via de beleidskanalen aan een wijziging van de wetgeving mee te werken. Het OCMW Gent zag dit op haar beurt echter als een overschatting van haar taken. Zij vond dat de organisaties voor personen met een handicap het beste geplaatst waren om hieraan te werken.

Sabbe diende beroep in tegen de beslissing van het OCMW Gent. De beroepskamer van Oost- Vlaanderen verklaarde dit beroep “ontvankelijk en deels gegrond”. Op 18 september 1989 verhoogde ze in haar uitspraak de maandelijkse tegemoetkoming met 5000 Bef. Alhoewel de tegemoetkomingen aan gehandicapten een nationale en geen lokale gelegenheid waren, was ze van mening dat de taak van het OCMW er in bestond Sabbe bijkomende hulp te bieden omdat bleek dat de bestaande tegemoetkomingen hem niet langer zouden toelaten een menswaardig bestaan te leiden. In haar beslissing schreef de beroepskamer dat de overheid, zoals reeds in andere landen het geval was, een assistentietoelage zou kunnen uitkeren maar dat “in afwachting van een (noodzakelijke) wetswijziging” het OCMW de bestaande leemte hier diende in te vullen. Door het verhogen van de OCMW-hulp kwam de beroepskamer gedeeltelijk tegemoet aan de wens van Sabbe. Tegelijk spoorden ze hem aan zijn kosten zoveel mogelijk binnen bepaalde grenzen te houden en om “althans gedeeltelijk” verder een beroep te doen op de bestaande vormen van gedeeltelijke dienstverlening (OCMW Gent, Mededeling beslissing beroepskamer 17/10/1989).