• No results found

3 “Daar gaan we niet aan beginnen!”

In document Investeren rondom kinderen (pagina 169-171)

De steun aan oudere ouders is onevenredig verdeeld in de samenle- ving. Wie van de kinderen hulp verleent, is afhankelijk van een onder- ling proces van onderhandeling, waarin zaken als beschikbaarheid, geschiktheid, culturele rolopvattingen en de persoonlijke relatie met de ouder een rol spelen (Finch en Mason, 1993; Van Gaalen, Dyk- stra en Flap, 2008). Sommigen verlenen enorm veel steun, en uit de zorgliteratuur blijkt dat wie eenmaal begint aan mantelzorg, de eigen grenzen vaak oprekt en daar ver overheen gaat (De Boer, Schellinger- hout en Timmermans, 2003; Van Doorne-Huiskes, ea., 2002; Van der Lyke, 2000; Van der Lyke en Morée, 2004; Pot, 1996). De belasting kan des te groter zijn omdat mantelzorgers niet alleen veel steun geven, maar daarbij ook nog eens steun van hun ouders moeten missen – iets wat anderen vaak wel ontvangen.

In tegenstelling tot overbelaste mantelzorgers, verlenen sommige kin- deren nauwelijks steun. Over degenen die geen zorg verlenen wanneer ouders dat wel kunnen gebruiken, is niet veel meer bekend dan dat dat ‘niet nodig is’, voornamelijk omdat anderen de zorg al op zich genomen hebben (Finch en Mason, 1993; Timmermans, ea., 2001). Het is daarom interessant om te kijken naar het moment voordat de zorg een aanvang neemt. Tot wat voor steun zijn mensen eigenlijk bereid wanneer ze er van tevoren over nadenken? Op wat voor wijze denken ze na over de grenzen van steun aan de eigen ouders?

Wanneer er steun nodig is, dan zijn er twee noodzakelijke voorwaarden om die te geven: een motivatie om steun te verlenen en omstandig- heden waarin dat mogelijk is. Het één staat natuurlijk niet los van het ander, en wie erg gemotiveerd is, weet moeilijke omstandigheden te overwinnen waar een ander het eerder zou opgeven. Daar komt nog bij: het is veel makkelijker om te zeggen dat iets niet kan dan dat je iets niet wilt, zeker waar het zoiets gevoeligs betreft als het verlenen van steun aan naasten. Niet kunnen wordt door de omgeving ook gemak- kelijker als excuus aanvaard (Finch en Mason, 1993).

Toch geven veel Nederlanders beide soorten redenen op wanneer ge- vraagd wordt naar hun eigen grenzen in het verlenen van steun (Stuif- bergen, ea., z.j.). Mensen geven aan geen steun te willen verlenen wan- neer de hoeveelheid steun of zorg het volwassen kind te weinig ruimte

laat om voldoende het eigen leven te leiden. Onderdelen hiervan zijn met name werk, het eigen gezin en overige doelen of activiteiten die voor de steunverlener belangrijk zijn. Omdat deze activiteiten centraal staan in het zelf vormgeven aan het leven, wordt het opgeven ervan als zeer onwenselijk ervaren, zelfs als daar een vergoeding tegenover zou staan. Ouders van jonge kinderen willen bijvoorbeeld graag tijd met hun kinderen doorbrengen. En voor wie voldoening vindt in zijn werk, betekent werk naast het verdienen van geld ook persoonlijke ontplooiing. Daarom wordt een financiële vergoeding vanuit een per- soonsgebonden budget of extra tijd in de vorm van zorgverlof vaak geen optie gevonden.

Er zijn typen steun die volwassen kinderen niet willen geven, omdat ze niet passen bij de eigen voorkeuren of vaardigheden. Met name lichamelijke zorg wordt door velen afgewezen als optie. Mensen zeg- gen bijvoorbeeld daar geen geduld voor te hebben of het vervelend te vinden dat zorg nooit ‘af ‘ is, geen duidelijk resultaat oplevert, maar op zijn best een situatie in stand houdt. Ook huishoudelijk werk wordt door sommigen resoluut van de hand gewezen; liever wordt daarvoor dan iemand ingehuurd als het nodig is. Welke soorten hulp absoluut onaanvaardbaar zijn, kan sterk verschillen tussen mensen onderling, maar hulp in de persoonlijke verzorging van de eigen ouder wordt door velen afgewezen.

De relatie met de ouder speelt ook een grote rol in het bepalen van grenzen aan de te verlenen steun. Wanneer een relatie stroef ver- loopt of wanneer de ouder zich moeilijk laat helpen, vinden kinderen het in het algemeen lastig om steun te verlenen en zien daar vaak vanaf. Maar met name wanneer het lichamelijke zorg betreft, is er iets specifieks in de ouder-kindrelatie wat maakt dat mensen die hulp niet graag geven. Het wordt niet passend gevonden, men zou zich geen houding weten te geven en zich niet prettig voelen in de rol van verzorger van de eigen ouder.

De eigen grenzen worden wel opgerekt in noodsituaties en wan- neer de situatie waarschijnlijk van korte duur is. Bij plotselinge ziekte bijvoorbeeld, wanneer formele hulp niet voorhanden is, of wanneer de ouder niet lang meer te leven zou hebben. Dan wijken vooraf aan- gegeven grenzen en zeggen mensen er gewoon te zijn als dat nodig is. Het blijft natuurlijk de vraag in hoeverre van tevoren aangegeven

grenzen ook altijd de werkelijke blijken te zijn, ook omdat de man- telzorgliteratuur laat zien dat wie eenmaal zijn grenzen oprekt, daar vaak ver overheen gaat. Wanneer mensen er in alle rust over kunnen nadenken, blijkt echter dat ze best steun willen verlenen, maar dat voor intensieve, langdurige hulp en voor lichamelijke verzorging toch in eerste instantie naar de overheid gekeken wordt.

In een land dat zorgvoorzieningen ruim beschikbaar stelt, zoals Ne- derland, is het niet vreemd dat de eerste verantwoordelijkheid bij de overheid gelegd wordt. De vraag is of dat problematisch is. In ieder geval niet voor de steunontvanger. Wanneer verschillende landen in Europa worden vergeleken, blijkt wel dat meer steun door fami- lieleden wordt gegeven in landen met minder royale voorzieningen (Daatland en Lowenstein, 2005). Maar de totale hoeveelheid steun die door ouderen wordt ontvangen is het grootst in de meest ontwikkelde welvaartsstaten. Een groter deel van hulpbehoevende ouderen ver- krijgt hulp in genereuze welvaartsstaten (zoals Noorwegen en Israël) dan in minder ontwikkelde welvaartsstaten (Spanje bijvoorbeeld). Vermindering van de zorg door de overheid zal naar verwachting tot gevolg hebben dat de familie zich sterker gaat beperken tot de meest noodzakelijke zorg, hetgeen een verlies aan totale steun impliceert zoals bijvoorbeeld recentelijk in Zweden is gebeurd (Johansson, Sundström en Hassing, 2003). Als familie geen steun kan of wil verlenen, kan dit bovendien resulteren in grotere ongelijkheid in de toegang tot zorg, wanneer uitsluitend mensen met hogere inkomens zich particuliere zorg kunnen veroorloven. Dit laatste patroon is vooral in Zuid-Europese landen te zien, waar de zorg voor hoogbejaarden veelal thuis door privé ingehuurde migranten wordt verricht (Lyon en Glucksmann, 2008).

4.

Van vriendschap tot een wijzend vingertje:

In document Investeren rondom kinderen (pagina 169-171)