• No results found

Belemmeringen bij het signaleren en melden van kindermis handeling

In document Investeren rondom kinderen (pagina 108-120)

Verbeterde aanpak van kindermishandeling een gezamenlijk belang

3 Verantwoordelijkheid van ouders en juridische verplichtingen

4.2 Belemmeringen bij het signaleren en melden van kindermis handeling

4.2.1 Lichte zorgmeldingen

Voor de hierboven genoemde professionals die met kinderen werken, bestaan verschillende belemmeringen om kindermishandeling te signaleren en vervolgens actie te ondernemen. Een eerste veelge- hoord probleem is dat zij bij redelijke vermoedens van ‘duidelijke’ kindermishandeling – zoals fysieke mishandeling – wel actie onderne- men door bijvoorbeeld bij het AMK te melden, maar dat dit bij lichtere zorgen – ‘niet-pluis’- gevoelens – veel lastiger is. In dat geval is het enerzijds onduidelijk waar deze lichte zorgen kunnen worden gemeld. Anderzijds leidt de privacywet- en -regelgeving bij deze zorgen tot

een belangrijke barrière. Zonder toestemming van de direct betrokke- nen mag immers voor medisch geschoolde professionals in beginsel slechts gemeld worden bij een ‘conflict van plichten’(noodtoestand). Voor andere professionals geldt het criterium ‘ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene’ (Wet bescherming persoonsgege- vens). Hoewel de wetgever deze criteria niet nader heeft omschreven, geldt op grond van onder andere beroepsstandaarden dat deze cri- teria slechts van toepassing zijn bij concrete vermoedens van kinder- mishandeling en niet bij lichtere zorgen. Voor de medisch geschool- den geldt ook dat het risico op een tuchtzaak voor het tuchtcollege, dat vervolgens over de interpretatie van dit criterium zal oordelen, extra belemmerend kan werken.

Wat hier nog bijkomt, is dat het AMK van Bureau Jeugdzorg slechts persoonsgegevens zonder toestemming van direct betrokkenen mag registreren als het gaat om een redelijk vermoeden van kindermis- handeling. Voor lichte zorgen kan het AMK van Bureau Jeugdzorg eventueel wel worden benaderd voor advies, maar deze functie lijkt bij vele professionals (nog) niet bekend te zijn. Als het gaat om zorgen die (nog) niet zo ernstig zijn dat er bij het AMK contact wordt gelegd, kunnen deze zorgen echter ook bij de toegang van Bureau Jeugdzorg worden gemeld. Bureau Jeugdzorg heeft als wettelijke taak om te reageren op ‘signalen van derden’. Uit de wetsevaluatie van de Wet op de Jeugdzorg in 2006 blijkt dat Bureau Jeugdzorg deze taak nog onvoldoende heeft ontwikkeld (Baecke, Bremmer en Glas, 2006). De koepelorganisatie van de Bureaus Jeugdzorg, de MOgroep, wordt dan ook aanbevolen om een nadere procedure te ontwikkelen voor het re- ageren op signalen van derden en zorgmeldingen. Hierover geven de uitvoerders van de wetsevaluatie aan dat moet worden gezorgd voor afstemming of organisatorische samenvoeging van de voordeur van Bureau Jeugdzorg en het AMK en voor een procedure die voor alle situaties voor melders helder is. De mogelijkheden die de wet biedt voor het uitwisselen van persoonsgegevens en de bescherming van privacy van de cliënten zal hierbij echter moeten worden nageleefd, en dit kan voor problemen zorgen, omdat zoals gezegd niet zonder toestemming persoonsgegevens mogen worden geregistreerd bij lichte zorgen. Hiervoor zal de wetgever moeten worden benaderd. Hierbij moet ook nog worden genoemd dat bij het AMK van Bureau Jeugdzorg anoniem melden mogelijk is, waardoor melders beter kunnen worden beschermd. Voor de andere werksoorten van Bureau Jeugdzorg, zoals de toegang en de jeugdbescherming, geldt deze

bevoegdheid niet. Dit maakt het voor informanten soms lastig of onmogelijk om zorgen over een kind kenbaar te maken. Ook over dit probleem zou de wetgever zich moeten buigen, bijvoorbeeld bij de wetsevaluatie van de Wet op de Jeugdzorg die in 2009 zal worden uitgevoerd. In vergelijking met de zo succesvolle ‘kliklijn’, waar bur- gers anoniem mogen ‘klikken’ ter verbetering van de opsporing van strafbare feiten, zou ook vanuit de politiek aandacht moeten zijn voor het anoniem kunnen melden van lichtere zorgen. De ‘kliklijn’ past in de vele ingrijpende projecten ter realisering van een veiliger samenle- ving. Het voorkomen van kindermishandeling is echter minstens even nastrevenswaardig. Dit neemt niet weg dat het onwenselijk is dat bur- gers elkaar nauwlettend in de gaten gaan houden en achter elkaars rug om gaan melden over elkaar zonder dat zij elkaar juist aanspreken over hun zorgen ten aanzien van een kind. De vergelijking wordt hier gemaakt om aan te geven dat privacywetgeving in het kader van het strafrecht de laatste jaren gemakkelijk is en wordt aangepast en dat het recht op privacy in belangrijke mate wordt beperkt voor deze vei- lige samenleving met minder criminaliteit, terwijl een veiliger leven voor het kind thuis minstens even belangrijk is en hier privacyregels nog steeds tot obstakels leiden.

Voor het melden van lichtere zorgen gelden derhalve verschillende belemmeringen. Het gaat om de professionele opvatting van ve- len dat het melden bij lichte zorgen een te grote stap is, terwijl het bespreekbaar maken van het probleem bij de ouders ook vaak lastig wordt gevonden, juist omdat deze zorgen nog betrekkelijk licht zijn en niet zeker is of het met een kind thuis echt niet goed gaat. De grens tussen ‘je zorgen maken’ en ‘mishandeling vermoeden’ is meestal niet scherp en dit biedt onduidelijkheid (Algemene Rekenkamer, 2007, p. 54). Ook gaat het om wettelijke belemmeringen bij het melden van ‘niet-pluis’-gevoelens bij het AMK of de toegang van Bureau Jeugd- zorg. Bovendien is bij velen onbekend dat ook bij lichte zorgen Bureau Jeugdzorg kan worden benaderd. Voor mensen die hun zorgen willen uiten, vormt de onduidelijkheid over de route die zij moeten volgen een extra horde, zo blijkt ook uit het onderzoek van de Algemene Re- kenkamer naar ketenbesef op de werkvloer bij de aanpak van kinder- mishandeling. Het is wenselijk dat lichte zorgen in beginsel eerst met ouders worden besproken, maar sommige professionals zijn bang voor bijvoorbeeld bedreiging of agressie van ouders of voor het ver- liezen van het contact met ouders. Dit alles maakt het lastig om actief te reageren naar aanleiding van relatief lichte zorgen.

Vanuit wetgeving, bij de wetsevaluatie van de Wet op de Jeugdzorg, met deskundigheidsbevordering en vanuit de beroepsgroepen zelf zouden deze barrières aandacht moeten krijgen.

4.2.2 Beroepsgeheim en privacy

Een andere belemmering is het beroepsgeheim van belangrijke infor- manten en het hierboven reeds genoemde recht op privacy dat vaak wordt aangevoerd als argument om niet zonder toestemming van betrokkenen gegevens uit te wisselen. Efficiënte gegevensuitwisse- ling tussen professionals die met een kind bekend zijn, is noodzakelijk voor het maken van een juiste inschatting van de situatie van dit kind. De gegevensuitwisseling is echter gebrekkig en daardoor een veelge- noemd probleem in de jeugdzorg. Uit de wetsevaluatie van de Wet op de Jeugdzorg blijkt dat Bureau Jeugdzorg aangeeft dat gegevensuit- wisseling met andere voorzieningen wordt bemoeilijkt door privacy- bescherming, beroepsgeheim en het gegeven dat digitale systemen niet op elkaar zijn afgestemd (Baecke, Bremmer en Glas, 2006, p. 21). Ook uit de AMK-evaluatie blijkt dat het bestaan van verschillende registratiesystemen gegevensuitwisseling belemmert (veertien van de vijftien AMK’s signaleren in dit opzicht problemen) en dat Bureau Jeugdzorg van mening is dat de afstemming tussen het AMK en de onderdelen toegang en jeugdbescherming van Bureau Jeugdzorg moet verbeteren (Bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 29 815, nr. 90). Verder blijkt dat het beroepsgeheim en de onbekendheid met regels ten aanzien van anoniem melden het werk van de AMK’s belemmeren (Bruning, 2008).

Hoewel de privacywet- en -regelgeving geen belangrijke belem- mering vormt als er redelijke vermoedens van kindermishandeling bestaan, is dit onder veel professionals nog onvoldoende bekend. Het programmaministerie voor Jeugd en Gezin heeft dan ook niet voor niets in het Actieplan aanpak kindermishandeling als onderdeel opge- nomen ‘het bevorderen van kennis over beroepsgeheim en privacy- wetgeving’ (Actieplan Aanpak Kindermishandeling, 2007, p. 21). Des- kundigheidsbevordering, waaronder het ontwikkelen van handzame informatie voor de verschillende beroepsgroepen en aanspreekbare deskundigen binnen de verschillende organisaties, is dan ook noodza- kelijk. Ook Bureau Jeugdzorg heeft hier een belangrijke voorlichtende taak. Pas als de hierboven genoemde beroepsgroepen goed op de hoogte zijn van de taken en mogelijkheden van Bureau Jeugdzorg en de daarbij behorende wettelijke ruimte om zorgen te delen, zal de

gegevensuitwisseling kunnen verbeteren. Hierbij is het professionele vertrouwen in elkaar een noodzakelijke voorwaarde voor verbetering. Verder moeten de verschillende beroepsgroepen op centraal niveau worden ondersteund en gestimuleerd bij het omzetten van priva- cyregels in eigen beroepscodes. Het komt nog regelmatig voor dat de beroepscodes voor gegevensuitwisseling zonder toestemming strenger zijn geformuleerd dan volgens de huidige privacywetgeving noodzakelijk is.

4.2.3 Meldingen vanuit de medische sector

Zoals hierboven duidelijk werd, zou onder meer van huisartsen moeten worden verwacht dat zij vaker melden. Uit onderzoek in de medische beroepsgroep is een aantal belemmeringen naar voren gekomen die onder artsen bestaan om kindermishandeling te melden (De Roode en Meulmeester, 2008). De belangrijkste reden was het voor artsen strikt geldende beroepsgeheim dat moet waarborgen dat de patiënt zijn problemen openlijk en in vertrouwen moet kunnen bespreken. Sinds 2002 heeft de KNMG een speciale meldcode kin- dermishandeling, waarin het oorspronkelijke uitgangspunt ‘zwijgen, tenzij’ sinds september 2008 met de herziene meldcode is gewijzigd in ‘spreken, tenzij’. Deze nieuwe meldcode gaat uit van de zorgplicht van artsen, neergelegd in de Wet op de Geneeskundige Behande- lingsovereenkomst (WGBO), waardoor een arts de kinderen waar hij beroepshalve mee in aanraking komt zo veel mogelijk moet behoe- den voor schade.

Het is de vraag of de hernieuwde meldcode het aantal meldingen door artsen zal doen toenemen. Relevant is daarbij de gesignaleerde belemmering dat veel artsen aangeven gebrek aan kennis over en ervaring met het signaleren en melden van kindermishandeling te hebben. De mogelijkheid om anoniem advies in te winnen bij het AMK zou hiervoor ondersteuning kunnen bieden, maar ook deze mo- gelijkheid geniet weinig bekendheid en zou daarom meer onder de aandacht van de medische beroepsgroep moeten worden gebracht. Een tweede weg om de kennis onder artsen over (risicofactoren voor) kindermishandeling te vergroten is de betreffende problematiek en de daarbij veel voorkomende symptomen meer onder de aandacht te brengen van medische studenten en reeds werkzame (kinder)artsen. Artsen kunnen kindermishandeling dan standaard opnemen in hun differentiaaldiagnose. Hierdoor kunnen de voelsprieten van de arts voor het signaleren van kindermishandeling worden aangescherpt.

Daarbij verdient extra aandacht dat huisartsen een beroepsgroep vor- men die zich moeilijk laat betrekken bij deskundigheidsbevordering over kindermishandeling. Zij zijn ook terughoudend om met anderen samen te werken, zo blijkt uit onderzoek (Algemene Rekenkamer, 2007, p. 53).

Tot slot en deels voortvloeiend uit het traditionele beroepsgeheim geven artsen aan door een melding bang te zijn de vertrouwensrelatie met hun patiënten te schaden, waarbij zeker ook het risico op agres- sieve reacties en klachten voor het tuchtcollege een rol spelen. Om dit te voorkomen is het onder andere van belang het probleem als een uiting van onmacht of overbelasting te benaderen en de ouder zo veel mogelijk ondersteuning te bieden in plaats van een veroordelende houding aan te nemen.

4.2.4 Meldingen door onderwijs- en opvangprofessionals

Niet alleen van huisartsen, maar vooral van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, naschoolse opvang en scholen, waar professionals intensief contact hebben met kinderen op dagelijkse of in elk geval structurele basis, zou veel verwacht mogen worden als het gaat om het signaleren en aanpakken van kindermishandeling. Hierboven werd al genoemd dat het voor deze professionals soms moeilijk is om actie te ondernemen bij signalen, omdat zij direct contact hebben met de ouders en de risico’s bij het uitspreken van vermoedens of het melden daarom groter zijn. Ook is een veelgehoord geluid vanuit de praktijk dat de mondigheid, agressie en vijandige houding van onder andere ouders ten aanzien van deze professionals is toegenomen. De stap tot nadere actie is daarom groter, vooral als de vermoedens nog niet zeer sterk zijn.

Uit onderzoek blijkt sprake van verschillende belemmeringen bij het signaleren en melden van mogelijke kindermishandeling vanuit het onderwijs (Hoefnagels en Van der Meer, 2005). Een eerste belangrijke reden waarom leerkrachten kindermishandeling zo weinig signaleren is – zoals hierboven ook al is besproken – dat er geen eenduidige signalen zijn van mishandeling of misbruik. Leerkrachten hebben vaak wel een vermoeden, maar zijn daar niet voldoende zeker van. Het niet willen zien van kindermishandeling speelt hier ook een rol, samen met het feit dat een slachtoffer van kindermishandeling vaak een groot geheim met zich meedraagt en zo lang mogelijk probeert te doen of er niets aan de hand is. Daarnaast zijn leerkrachten vaak on- voldoende opgeleid over kindermishandeling, en dit maakt signaleren

heel moeilijk. Een derde belemmering is de beperkte ruimte op school voor de leefwereld van kinderen en hun sociaalemotionele ontwik- keling als gevolg van professionalisering van het onderwijs en de beperkte financiële middelen hiertoe. Ten slotte belemmeren opvat- tingen over de positie van de school in de samenleving het signale- ren en melden van kindermishandeling. Ouders verwachten steeds meer van de school; opvoeden zou ook op school moeten gebeuren. Scholen kunnen deze verwachtingen niet waarmaken en de verplichte taken gaan voor. Daarbij speelt ook de eerder geschetste weerstand tegen melden op basis van de gedachte dat je je in Nederland niet moet bemoeien met andermans zaken.

Deze belemmeringen kunnen zonder meer ook worden genoemd voor begeleiders van kinderdagverblijven, naschoolse opvang en peuter- speelzalen. Voor deze professionals is het belangrijk dat geïnvesteerd wordt in deskundigheidsbevordering (te beginnen bij het manage- ment), ondersteuning en stimulering van beleid binnen deze instellin- gen ten aanzien van de aanpak van kindermishandeling en intervisie. Ook moet gedacht worden aan lessen over kindermishandeling op school. Bij dit alles kan de jeugdarts een belangrijke rol spelen. Tevens kan de inzet van zorgadviesteams, die inmiddels op vele scholen in het basis- en voortgezet onderwijs bestaan, tot verbeterslagen leiden.

5

Ten slotte

In deze bijdrage is ingegaan op de juridische verplichtingen van de Nederlandse overheid bij de preventie en aanpak van kindermishan- deling en is geconstateerd dat deze vooralsnog zo worden ingevuld dat vooral wordt geïnvesteerd in het faciliteren van beroepsgroepen die voor het kind en het gezin relevant zijn bij de aanpak van kinder- mishandeling. Deze facilitering zou moeten worden versterkt en zou tot meer acties vanuit de (centrale) overheid moeten leiden. Neder- land is dit niet alleen verplicht op grond van internationale bepalin- gen, maar is dit ook in moreel opzicht verplicht aan kinderen zoals Luka uit het citaat waarmee deze bijdrage begon.

Kinderen zoals Luka zullen veelal zwijgen over alle ellende in hun leven bij ouders of verzorgers thuis, al is deze ellende zo dramatisch en onacceptabel. Kinderen hebben recht op voldoende bescherming bij hun ontwikkeling naar volwassenheid. Als die niet door ouders geboden kan worden, is het aan de overheid in samenspel met de

sociale omgeving van het kind om bijzondere bescherming te bieden. Als aanzet tot versterking van deze bijzondere bescherming – door geïndiceerde preventie – zijn een aantal belemmeringen geschetst die gelden voor de professionals die direct betrokken zijn bij kinderen en zijn tevens enkele voorstellen tot verbetering gedaan. Kinderen zoals Luka, zelfs als zij aangeven bemoeienis van hun directe omgeving niet op prijs te stellen, zijn onze toekomst en hebben recht op een actieve overheid en een alerte samenleving die op positieve wijze opvoeding en ouderschap stimuleren en ondersteunen, maar tegelij- kertijd ingrijpen voordat de schade voor het kind irreparabel is. Want uiteindelijk verdient elk kind een zorgeloze jeugd waarin mishande- ling geen plaats heeft.

Literatuur

Algemene Rekenkamer (2007). Ketenbesef op de werkvloer. Rapport.

Drie voorbeelden: toezicht op asbestverwijdering, aanpak kindermis- handeling en acute zorgverlening. Kamerstukken II 2007/08, 31 394,

nr. 2.

Baartman, H.E.M. (2005). Over de hoeksteen en kindermishandeling als toetssteen (afscheidsrede Vrije Universiteit Amsterdam). In: H. Baartman, R. Bullens en J. Willems (red.), Kindermishandeling: de

politiek een zorg (pp. 255-279). Amsterdam: SWP.

Baecke, J.A.H., P. Bremmer en M.H. Glas (2006). Evaluatieonderzoek

Wet op de jeugdzorg, eindrapport. Amersfoort: BMC.

Bruggemann-Kluvers, M. en A. van Montfoort (1984). Kindermishan-

deling: de weg naar het meldpunt, Amsterdam: VU Uitgeverij.

Bruning, M.R. (2003). Bescherming van kinderen tegen huiselijk ge- weld als positieve verplichting van de staat (annotatie bij E.e.a. tegen Verenigd Koninkrijk). In: NJCM-Bulletin, jrg. 28, 5, pp. 625-640. Bruning, M.R. (2005). Internationale verplichtingen te bescherming van kinderen tegen kindermishandeling. In: H. Baartman, R. Bullens en J. Willems (red.), Kindermishandeling: de politiek een zorg (pp. 214-232). Amsterdam: SWP.

Bruning, M.R. (2006). Over sommige kinderen moet je praten – gege-

vensuitwisseling in de jeugdzorg (oratie Leiden). Leiden: Universiteit

Leiden.

Bruning, M.R. (2008). Wet op de jeugdzorg in uitvoering - ervaringen met de Wet op de jeugdzorg van Bureau Jeugdzorg. Jeugdzorg in de

praktijk. ACK-bundel (in druk).

Committee on the Rights of the Child (1999). Concluding Observati-

ons: Netherlands 26/10/99. CRC/C/15/Add. 114

Committee on the Rights of the Child (2004). Concluding Observati-

ons: The Kingdom of the Netherlands. CRC/C/15/Add. 227.

Dekker, J. (2007). Opvoeding onder toezicht – de Nederlandse Kinder- wetten in de eeuw van het kind. In: Congresbundel 100 jaar Kinder-

wetten, donderdag 1 december 2005, Vrije Universiteit (pp. 10-27).

Den Haag: Ministerie van Justitie.

Doek, J.E. (2002). Het kind; wiens pakkie an…? In: “Wie de jeugd

heeft…”. Verantwoordelijkheid van ouders en overheid voor het wel en wee van kinderen. Amsterdam: Vrije Universiteit, lezingen uitgespro-

ken bij de opening van het Amsterdams Centrum voor Kinderstudies op 15 april 2002.

Doeven, I. (2008). Meldcodes kindermishandeling – beschikking, waar-

dering, gebruik en scholing. Amsterdam: Veldkamp.

Enkelaar, T. en A.M.I. van der Does (2008). Ouderlijke (on)verantwoor- delijkheid, al voor de geboorte. In: J.H. de Graaf, C. Mak en F.K. van Wijk (red.), Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid (pp. 171-178). Nijmegen: Ars Aequi Libri.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 12 juni 2008. Bevacqua and S. v. Bulgaria, 1, appl.no. 71127/01.

Forder, C. (2008). Gaat het voorontwerp van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen te ver of juist niet ver genoeg? Het voorontwerp getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van

de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In: M.R. Bruning en J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen – commentaren op

het voorontwerp van wet. Deventer: Kluwer.

Graaf, J.H. (2008). Rechten van het kind en ouderlijke verantwoorde- lijkheid, een inleiding. In: J.H. de Graaf, C. Mak en F.K. van Wijk (red.),

Rechten van het kind en ouderlijke verantwoordelijkheid (pp. 17-28).

Nijmegen: Ars Aequi Libri.

GGZ Nederland (2008). Over sommige kinderen moet je praten – code

voor het melden van kindermishandeling voor de GGZ (www.mednet.nl).

Hoefnagels, C. en B. van der Meer (2005). Mens sana in schola sana – de aanpak van kindermishandeling via school. In: H. Baartman, R. Bullens en J. Willems (red.), Kindermishandeling: de politiek een zorg (pp. 301-316). Amsterdam: SWP.

KNMG (2008). Artsen en kindermishandeling. Meldcode en Stappen-

plan. Utrecht: KNMG.

Kooijman, K. (2005). De jeugdgezondheidszorg en preventie van kindermishandeling. In: H. Baartman, R. Bullens, J. Willems (red.),

Kindermishandeling: de politiek een zorg (pp. 234-254). Amsterdam:

SWP.

Lamers-Winkelman, F., ea. (2007). Scholieren over Mishandeling.

Resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van kinder- mishandeling onder leerlingen van het voortgezet onderwijs. Amster-

dam: Vrije Universiteit.

Minister van Justitie en Minister voor Jeugd en Gezin (2008). Over- last door 12-minners – een stevige aanpak. Den Haag: Ministerie van Justitie.

Ministerie voor Jeugd en Gezin (2008). Diversiteit in het jeugdbeleid (www.jeugdengezin.nl).

Ministerie voor Jeugd en Gezin (2008). Conceptwetsvoorstel inzake

wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot de verwijsin- dex risicojongeren (www.jeugdengezin.nl).

Nederlands Jeugdinstituut 2008. Adviezen en Meldingen over Kinder-

mishandeling in 2007 (www.nji.nl).

Pinheiro, P. (2006). United Nations Violence Against Children Study

2006. New York: United Nations (www.unviolencestudy.org).

Programmaministerie voor Jeugd en Gezin (2007). Actieplan Aanpak

Kindermishandeling – Kinderen Veilig Thuis, 5 juli 2007.

Programmaministerie voor Jeugd en Gezin (2008). Beleidsagenda

2009 (www.jeugdengezin.nl).

Raad van Europa (2006). Recommendation (2006) 19 of the committee

of ministers to member states on policy to support positive parenting.

RMO en RVZ (2008). Versterking voor Gezinnen. Den Haag: RMO en RVZ.

Pas, A. van der (2004). Ouders en hun begeleiders – wie is verant- woordelijk voor het kind? In: H.E.M. Baartman en M.R. Bruning (red.).

Van je familie moet je het hebben. Nieuwe perspectieven in de jeugd-

In document Investeren rondom kinderen (pagina 108-120)