• No results found

kader van de Franse strafrechtspraktijk

3.4 Formeel strafrecht

Het strafprocesrecht (formeel strafrecht) valt in Frankrijk onder het judiciële recht (ordre judiciaire), dat een grotendeels civielrechtelijk karakter heeft. De

ordre judiciaire valt te onderscheiden van het bestuursrechtelijke recht, de ordre

administratif, waaronder grofweg alle staats- en bestuursrechtelijke kwesties vallen. In deze paragraaf wordt het Franse strafprocesrecht aan de hand van de verschillende fasen van opsporing, vervolging en berechting beschre-ven. Dezelfde indeling wordt in de volgende hoofdstukken aangehouden 109 Détention criminelle voor politieke delicten.

110 Peines correctionnelles.

111 Indien voor een crime een vrijheidsstraf van minder dan tien jaar wordt uitgesproken, dan zegt men overigens ook dat de dader de vrijheidsstraf emprisonnement opgelegd heeft gekregen, ook al is hij voor een crime veroordeeld.

112 Voor contraventions en sommige délits kan geen vrijheidsstraf worden opgelegd (art. 131-12 CP), uitsluitend een boete.

als de concrete Franse praktijk van opsporing en vervolging van VGV wordt beschreven.

3.4.1 De voorfase voor de opsporing

In Frankrijk bestaan er twee grote politiekorpsen: de police nationale en de

gen-darmerie. Deze korpsen zijn beiden belast met twee taken: handhaving van de

openbare orde en opsporing van strafbare feiten. Slechts selecte politieonder-delen zijn bevoegd om strafbare feiten op te sporen. Deze functionarissen en onderdelen (van beide korpsen) worden samen aangeduid als de police

judiciai-re.114 Waar in het vervolg “politie” staat wordt de police judiciaire bedoeld. Het Franse openbaar ministerie (ministère public) is net als in Nederland onder-deel van de rechterlijke macht. De functionarissen van het ministère public zijn derhalve magistraten, verbonden aan een rechterlijke organisatie. Het open-baar ministerie bij een tribunal de grande instance115 wordt aangeduid als

par-quet, en heeft een procureur de la République aan het hoofd staan (enigszins te vergelijken met de Nederlandse Hoofdofficier van Justitie).116 De procureur de

la République is de centrale ontvangende autoriteit voor alle meldingen van strafbare feiten (art. 40 CPP) en zal dus in de regel benaderd worden indien een strafbaar feit ter kennis van andere organisaties dan de politie komt. Wan-neer de procureur de la République een melding krijgt van een strafbaar feit, kan hij een politiedienst aanwijzen om een onderzoek te starten. Frankrijk kent enkele gespecialiseerde politiediensten, waarbij voor dit onderzoek vooral de

brigade de protection des mineurs (brigade des mineurs) van belang is. Deze dienst, die zich bezighoudt met de opsporing van strafbare feiten gepleegd door en jegens minderjarigen, is de aangewezen opsporingsdienst bij gevallen van VGV.

De Nederlandse organisatie van de politie is nogal verschillend van de Franse organisatie, maar de verschillen zijn voor het onderhavige onderzoek niet erg relevant. Ook in Nederland is er (weer)117 een grotere neiging in de richting 114 Zie uitgebreider S.K. de Groot, Internationale bewijsgaring in strafzaken (iii): Nederland en

Frankrijk, Deventer: Kluwer 2004, p. 29 e.v.

115 Het tribunal de grande instance is te vergelijken met de Nederlandse rechtbank. Het meren-deel van de strafzaken komt in eerste aanleg bij het tribunal corectionnel van het tribunal de

grande instance terecht. Zie verder bijlage 4 voor een overzicht van de rechterlijke organisa-tie in Frankrijk.

116 De overige aanklagers zijn substituts du procureur (te vergelijken met Nederlandse Officie-ren van Justitie, alleen nemen ze hun beslissingen in naam van hun superieur, de

procu-reur de la République) of procureur de la République adjoint (te vergelijken met Nederlandse plaatsvervangend-Hoofdofficieren van Justitie).

117 Tot het begin van de jaren 1990 kenden de meeste (gemeentelijke) Nederlandse korpsen een gespecialiseerde jeugd- en zedenpolitie.

van specialisatie bij politie118 en het Openbaar Ministerie (zedenofficieren) op bijvoorbeeld het gebied van kindermishandeling. Wel is van belang dat in Nederland in de regel aangifte bij de politie wordt gedaan in plaats van bij de officier van justitie.

3.4.2 Opsporing

In Frankrijk bestaan twee soorten opsporingsonderzoek; het opsporingson-derzoek bij heterdaad (enquête de flagrance) en het ‘normale’ opsporingsonder-zoek (enquête preliminaire).119 Een enquête de flagrance kan slechts gestart wor-den wanneer een verwor-denking ontstaat en het onderzoek wordt gestart terwijl het feit wordt gepleegd of op een moment en onder omstandigheden die zeer dicht tegen het feit aanliggen (naast een lijk staat een vrouw met bebloede kleren). Bij VGV-zaken zal hier niet spoedig sprake van zijn, nu de kans op ontdekking op moment van plegen van het feit miniem is. Is er geen sprake van een heterdaadsituatie, dan kan de politie of de procureur de la République een enquete préliminaire starten. Dit is een politieonderzoek waarbij de politie sterk is beknot in zijn bevoegdheden; opsporing (verhoren van getuigen, het doorzoeken van plaatsen) kan alleen plaatsvinden met toestemming van de betrokken personen. De officier van de politie is wel in staat om een concrete verdachte gedurende maximaal 24 uur vast te houden (garde à vue), welke ter-mijn eenmaal met maximaal 24 uur kan worden verlengd door de procureur

de la République. Een enquête preliminaire wordt vaak feitelijk geleid door een officier van de politie, die aan het eind van het onderzoek verslag uitbrengt aan de procureur de la République en daarbij ook alle processtukken overdraagt. De procureur de la République kan echter ook tussentijds of bij de start van het onderzoek bepaalde instructies geven aan de politie en zo meer controle uit-oefenen.

De Nederlandse politie en justitie hebben in vergelijking met de Franse opspo-ringsautoriteiten meer zelfstandig in te zetten bevoegdheden in de opsporings-fase van misdrijven als VGV. Zo kan de officier van justitie veel dwangmid-delen, zoals de stelselmatige observatie (art. 126g), zelf al aanwenden zonder tussenkomst van een rechter. Daarnaast kan de officier van justitie verdach-ten voor drie dagen in verzekering stellen (art. 57 en 58 Sv), welke termijn bij dringende noodzakelijkheid met nog eens drie dagen verlengd kan worden. 118 Ook op landelijk niveau: de Landelijke Expertisiegroep Bijzondere Zedenzaken.

119 Dit is niet geheel volledig, er bestaan ook aparte onderzoeksmodaliteiten voor het geval dat een lijk wordt gevonden met onbekende of verdachte doodsoorzaak (enquête de mort

suspecte), dat een persoon wordt vermist (enquête de recherche d’une personne disparue) en dat een verdachte is gevlucht (procédure de recherche d’une personne en fuite). Zie over deze opspo-ringsmodaliteiten onder andere F. Fourment, Procédure Pénale, Orléans: Éditions Paradigme 2008, p. 77 e.v.

Die verlenging is overigens in de praktijk uitzonderlijk: meestal wordt de ver-dachte aansluitend op de inverzekeringstelling door de rechter in voorlopige hechtenis gesteld, dan wel wordt hij vrijgelaten voordat het bevel inverzeke-ringstelling expireert.

3.4.3 Vervolgingsbeslissing

Na de enquête beslist de procureur de la République wat er met de zaak dient te gebeuren. Hij heeft hierbij drie mogelijkheden: niet vervolgen (classement sans

suite), alternatieve afdoening120 of strafrechtelijke vervolging. De meest voor de hand liggende reden om niet te vervolgen, is dat er onvoldoende bewijs is om vast te stellen dat er sprake was van een strafbaar feit, of om vanuit de beschik-bare onderzoeksresultaten een concrete verdachte aan te wijzen. Daarnaast kunnen allerhande redenen van opportuniteit ten grondslag gelegd worden aan de beslissing, te vergelijken met de verschillende Nederlandse sepotgron-den.121 Indien de procureur de la République besluit tot een classement sans suite, dient hij de bij de zaak betrokken slachtoffers en aangever(s) te verwittigen. Zij kunnen dan bezwaar maken tegen deze beslissing. Ook kan het slachtoffer er voor kiezen om de zaak middels een citation directe zelf aan te brengen bij een

tribunal correctionnel.122

Indien de procureur de la République er voor kiest om de zaak strafrechtelijk te vervolgen, heeft hij wederom verschillende mogelijkheden. Als er reeds voldoende bewijs is tegen een concrete verdachte en het onderzochte feit het karakter heeft van een contravention of een délit, dan kan de procureur de la

République de zaak zelfstandig voor de bevoegde rechter brengen. Indien de

procureur de la République er niet voor kiest om de zaak zelf aan te brengen bij de rechter en nader onderzoek gewenst acht, zal hij een verzoek (réquisitoire

introductif) tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek (instruction) indie-nen bij de president van het tribunal de grande instance, die vervolgens een juge

d’instruction aanwijst om het onderzoek uit te voeren. Zo’n verzoek is verplicht in zaken waarbij de feiten het karakter hebben van een crime en wordt in de praktijk in vrijwel alle complexe en gevoelige zaken gedaan.

120 Hierbij heeft hij twee mogelijkheden: mediation of een composition pénale. Dit laatste is te vergelijken met de Nederlandse transactie en houdt in dat de verdachte schuld bekent en akkoord gaat met een bepaalde straf en/of maatregel (F. Debove en F. Falletti, Précis de droit

pénal et de procédure pénale, France: Presses Universitaires de France, 2006, p. 381).

121 Een groot verschil is dat in Frankrijk geen sprake is van ‘vervolgingsbeleid’. Zo zal nooit worden vermeld dat een classement sans suite heeft plaatsgevonden om redenen van capa-citeit. Daarnaast zijn er dus ook geen (gepubliceerde) richtlijnen op basis waarvan een ver-dachte kan protesteren tegen het feit dat hij vervolgd wordt voor een feit dat normaliter wordt geseponeerd.

122 Bovendien kan een slachtoffer een juge d’instruction zelf verzoeken een gerechtelijk voor-onderzoek te openen. Dit laatste gebeurt echter slechts zeer zelden.

Dit systeem is in Nederland niet wezenlijk anders; de officier van justitie heeft in principe dezelfde keuzes, met dien verstande dat de Nederlandse officier van justitie vaak gebonden is aan richtlijnen bij de vervolgingsbeslissing, en deze op een vergelijkbare manier in Frankrijk niet bestaan.123 Daarbij moet worden aangetekend dat het openen van een gerechtelijk vooronderzoek in Nederland niet afhankelijk van het type misdrijf, maar veeleer van de door de officier van justitie gewenste opsporingshandelingen. Indien een officier van justitie besluit tot sepot kan een benadeelde partij beklag doen bij een gerechtshof dat het openbaar ministerie kan opdragen alsnog vervolging in te stellen (art. 12 Sv).

3.4.4 “Instruction”/Gerechtelijk vooronderzoek

De juge d’instruction is de onderzoeksrechter in strafzaken en valt onder het

tribunal de grande instance. De juge d’instruction leidt het gerechtelijk vooronder-zoek (information, ook wel instruction genoemd). Bij aanvang van het gerech-telijk vooronderzoek kan dit reeds gericht zijn tegen een concrete verdachte, maar dit hoeft niet het geval te zijn (de Fransen kennen namelijk ook de n.n.-verdachte, auteur inconnu).124 Indien sprake is van een concrete verdachte en er ernstige aanwijzingen zijn dat deze het feit heeft gepleegd, maakt de juge

d’instruction deze persoon tot voorwerp van onderzoek (mise en examen). De

juge d’instruction moet deze persoon vervolgens in het bijzijn van zijn advo-caat horen en hem op de hoogte brengen van het feit dat hij tot voorwerp van onderzoek wordt gemaakt. De advocaat krijgt hierbij de gelegenheid om het strafdossier in te zien. De juge d’instruction of de juge des libertés et de la

déten-tion125 kan, in bepaalde gevallen, beperkingen opleggen aan de persoon die voorwerp is van onderzoek (contrôle judiciaire). Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat deze persoon het land niet mag verlaten. De juge des libertés et de la

détention kan de persoon die voorwerp is van onderzoek verder in voorlopige

hechtenis (détention provisoire) plaatsen.126

Het centrale doel van het gerechtelijk vooronderzoek is waarheidsvinding. De juge d’instruction heeft de opdracht en de bevoegdheid om de waarheid 123 Overigens wordt in Frankrijk, net als in Nederland, wel een onderscheid gemaakt tussen

de verschillende sepotgronden.

124 Bij onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit is dit laatste vaak het geval, zie P.A.M. Verrest, Ter vergelijking: een studie naar het Franse vooronderzoek in strafzaken, Den Haag: WODC 2001, p. 197.

125 De juge des libertés et de la détention is een alleenrechtsprekende rechter die eveneens valt onder het tribunal de grande instance. Tegen zijn beslissingen staat voor de verdachte en voor het ministère public (dus niet voor de partie civile, zie paragraaf 3.4.8) appel open bij de

cham-bre d’instruction van het cour d’appel.

126 De eenvoudigste reden is dat de voorwaarden van de contrôle judiciaire vrijwillig zijn over-treden.

te vinden op elke wijze die hij nodig acht.127 In de praktijk doet de juge

d’instruction zelf nauwelijks onderzoek (behalve het verhoren van getuigen en de verdachte), maar geeft hij een commission rogatoire aan de politie. Deze

commission rogatoire kan heel precies zijn (“ga naar adres x, doorzoek het pand en verhoor alle aanwezige personen”), maar ook heel algemeen. In het laatste geval wordt ook wel gesproken van een commission rogatoire générale en kan de politie gebruik maken van alle bevoegdheden van de juge d’instruction. Een opsporingsambtenaar kan dan zelfs getuigen onder ede verhoren, waarbij het de opsporingsambtenaar is die de eed afneemt. Naast dit centrale doel van waarheidsvinding is een tweede belangrijk doel van het gerechtelijk vooronderzoek het onderzoeken van de persoonlijke omstandigheden en geestelijke gesteldheid van de verdachte en eventueel het slachtoffer. In het kader daarvan wordt in de meeste gerechtelijke vooronderzoeken een psychologisch en psychiatrisch onderzoek naar de verdachte gedaan en wordt diens levensloop in kaart gebracht.

Gedurende het gerechtelijk vooronderzoek kunnen alle betrokken partijen de

juge d’instruction slechts verzoeken tot het doen of laten van bepaalde hande-lingen. De procureur de la République heeft in deze fase van het proces dus ook niet meer de bevoegdheid om zelf nog onderzoek te (laten) verrichten. Wel is de juge d’instruction in zoverre beperkt in zijn mogelijkheden dat het gerechte-lijk vooronderzoek zich alleen uitstrekt over de feiten die zijn genoemd in het

réquisitoire introductif. Komen andere feiten aan het licht, dan is het aan de

pro-cureur de la République om te bepalen of deze feiten in het lopende onderzoek zullen worden onderzocht, of dat er bijvoorbeeld een nieuw politieonderzoek wordt gestart.

Na het sluiten van het onderzoek en het horen van de visies van betrokke-nen beslist de juge d’instruction wat er verder met de zaak dient te gebeuren (ordonnance juridictionnelle).128 Indien er onvoldoende informatie naar voren is gekomen om aannemelijk te maken dat er sprake was van een strafbaar feit, of om een concrete verdachte aan te wijzen, volgt een ordonnance de non-lieu. Ook is het mogelijk dat een gedeeltelijke ordonnance de non-lieu volgt, bijvoorbeeld slechts ten aanzien van bepaalde feiten of bepaalde verdachten.

127 Art. 81 CPP.

128 Ordonnances juridictionnelles zijn officiële beslissingen die door de Juge d’Instruction worden genomen gedurende het gehele traject van het gerechtelijk vooronderzoek. Zij lopen uiteen van de beslissing wat er met de zaak moet gebeuren tot het niet ontvankelijk verklaren van een bepaalde persoon of organisatie als partie civile en het zichzelf onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de zaak. Tegen ordonnances juridisctionnelles staat voor de betrokkenen beroep open bij de chambre d’instruction.

Indien er voldoende informatie is om aannemelijk te maken dat een concrete verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd, zal de juge d’instruction besluiten de zaak voor de rechter te brengen.129 Aan de hand van het feitencomplex geeft de juge d’instruction een korte kwalificatie van de feiten. Deze is zelden een feitelijke beschrijving, maar bestaat meestal slechts uit een opsomming van de wetsartikelen die toepasselijk zijn. Op basis van deze kwalificatie wordt ook duidelijk of het strafbare feit moet worden aangemerkt als een contravention,

délit of crime. Deze kwalificatie is van belang bij het verwijzen van de zaak naar een bepaalde rechtbank. Een délit wordt namelijk berecht door de chambre

correctionnel van het tribunal de grande instance, terwijl een crime voor een cour

d’assises moet worden gebracht.

In veel gevallen waarin objectief sprake is van een gedraging met het karakter van een crime, wordt het feit door de juge d’instruction gekwalificeerd als délit. Dit ‘onderkwalificeren’ heet correctionaliseren (correctionalisation) en heeft uit-eenlopende redenen.130 Voor de rechterlijke macht heeft het als groot voordeel dat het kostbare en tijdrovende proces van een assisenprocedure niet in gang hoeft te worden gezet. Voor de verdachte en het slachtoffer heeft het als voor-deel dat de zaak snel (bij een assisenprocedure kan het twee tot drie jaar duren voordat de zaak op zitting komt) en met relatief weinig publiciteit kan worden afgedaan.

Correctionnalisation judiciaire is formeel contra legem en vindt daarom in de meeste gevallen pas plaats na overleg met de verschillende betrokken partijen. Toch kan het voorkomen dat er tegen de wil van een bepaalde partij wordt gecorrectionaliseerd. In het verleden vorderde die partij dan de onbevoegd-heid van de rechter bij het tribunal correctionnel. Als de vordering werd toege-wezen moest de zaak alsnog voor een cour d’assises worden gebracht. Inmid-dels is de praktijk van het correctionaliseren door enkele wetswijzigingen gereguleerd.131 Een van de belangrijkste reguleringen op dit punt betreft de sinds 2004 ingevoerde mogelijkheid van beroep voor de verdachte en de partie

civile bij de chambre d’instruction tegen de verwijzingsbeslissing.132 Dit beroep

129 Voor 2001 werd de inbeschuldigingstelling opgesteld door de chambre d’accusation van het

cour d’appel. Dit is veranderd door de wet van 15 juni 2000,nr. 2000-516 die per 1 januari 2001 in werking trad. Feitelijk doet de juge d’instruction nu hetzelfde als de chambre d’accusation hiervoor deed.

130 Zie paragraaf 6.4 over correctionalisation bij VGV.

131 Zie hierover ook F. Fourment, Procédure Pénale, Orléans: Éditions Paradigme 2008, p. 27 en J. Pradel, Procédure Pénale, Paris: Éditions Cujas 2004, p. 106-109.

132 Door invoering van het nieuwe art. 186-3 CPP, onderdeel van de Loi Perben ii. Overigens kan bij de chambre d’instruction van het cour d’appel tegen alle formele beslissingen van een

is onder bepaalde omstandigheden echter automatisch niet-ontvankelijk.133

Hierdoor is het voor belangenorganisaties juist moeilijker geworden om tegen correctionalisering op te komen.

De Franse juge d’instruction geeft een uitvoerige eindbeslissing. In deze beslis-sing legt de juge d’instruction uit hoe hij tot zijn beslisbeslis-sing heeft kunnen komen en geeft daarvoor onder andere een beschrijving van het feitencomplex zoals dit in het onderzoek naar voren is gekomen. Deze beschrijving is uitdrukkelijk niet te vergelijken met een Nederlandse tenlastelegging.134 Ter zitting wordt deze beschrijving dus ook niet gezien als een ‘hypothese’ die door het Open-baar Ministerie moet worden bewezen.135 In Frankrijk speelt het leerstuk van de ‘grondslagverlating’, zoals wij dat kennen, daarom ook geen enkele rol. Ter zitting wordt door de (leken-) rechter(s) uitsluitend op basis van de ter zitting gepresenteerde bewijsmiddelen geoordeeld of de verdachte een strafbaar feit heeft begaan en hoe dit moet worden gekwalificeerd.

Wanneer de eindbeslissing van de juge d’instruction eenmaal onherroepe-lijk is geworden, zijn daarmee ook meteen alle eventuele vormverzuimen in het vooronderzoek gezuiverd.136 Alle verweren aangaande vormverzuimen, onrechtmatig verkregen bewijs en dergelijke moeten dus reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden ingediend.

In Nederland kan er ook een gerechtelijk vooronderzoek bij de rechter-com-missaris worden geopend. Een belangrijk verschil met het Franse systeem is echter dat er in Nederland sprake kan (en in veel gevallen zal) zijn van parallelle opsporing; de officier van justitie kan in Nederland gedurende het gerechtelijk vooronderzoek nog al zijn bevoegdheden inzetten en het opspo-ringsonderzoek laten voortduren. In Frankrijk is dit uitgesloten, daar staat de

procureur de la République tijdens het gerechtelijk vooronderzoek min of meer buiten spel. De Nederlandse rechter-commissaris heeft dan ook in het geheel

133 Door invoering van het nieuwe art. 469 CPP, onderdeel van de Loi Perben ii. Dit artikel noemt drie voorwaarden voor het intreden van deze niet-ontvankelijkheid: (1) de openbaar aanklager heeft de verwijzing naar het Tribunal Correctionnel voorgesteld; (2) het slachtoffer heeft zich gesteld als civiele partij (partie civile) en wordt bijgestaan door een raadsman;