• No results found

6.2 De invloed van externe en interne factoren op (on)ethisch gedrag en de vorming van het ethisch klimaat bij DSB

6.2.1 Externe factoren

Maatschappelijke normen en cultuur

Het Rapport maakt melding van een aantal belangrijke veranderingen in de Nederlandse maatschappij tussen 1975 en 2009, die van invloed zijn geweest op het bank- en verzekeringswezen en dus ook op DSB. Allereerst is het van belang te weten dat ten tijde van de opkomst van DSB de populariteit van schuldfinanciering sterk groeide. Door fiscale mogelijkheden, zoals het aftrekken van rentekosten, was het voor de Nederlander voordelig om duurzame goederen met schuld te financieren. Zo steekt Nederland met kop en schouders boven de rest van de westerse wereld uit als het gaat om de hypotheekschuld ten opzichte van het besteedbaar inkomen (RCS, 2010: 27). Andere belangrijke ontwikkelingen die in het Rapport worden genoemd zijn terug te vinden bij de economische factoren. Maatschappelijke normen hebben ook nog op een andere manier een belangrijke rol gespeeld. De hechting aan maatschappelijke normen bij het publiek (vooral ingegeven door kritische consumentenprogramma‟s) en de daarop volgende maatschappelijke kritiek, heeft er in een (te) laat stadium uiteindelijk voor gezorgd dat DSB haar producten kritisch tegen het licht ging houden en haar verdienmodel daarop heeft aangepast (RCS, 2010: 17). Daarnaast draagt de maatschappij ook de schade en de kosten van het faillissement van DSB. Hierover meer in het stuk over de „consequential ethics‟.

49 De DSB Bank is ontsproten uit de West-Friese klei van Wognum en opereerde uitsluitend in Nederland. Het internationale aspect van cultuur speelt in deze casus dus geen voorstaande rol. Nationaal gezien zou je een aantal aannames kunnen maken wat betreft het stugge karakter van West-Friezen en de „doe-maar-normaal,-dan-doe-je-al-gek-genoeg-mentaliteit‟, maar omdat ik het hier zoveel mogelijk bij de feiten wil houden, onthoud ik me hiervan. De organisatiecultuur binnen DSB is wel van groot belang en zal ik behandelen onder de interne factoren.

Wetgeving/Regelgeving

In samenhang met de maatschappelijke kritiek op de financiële producten heeft de strengere wet- en regelgeving op het gebied van transparantie en zorgplicht DSB in 2006 genoopt tot het herzien van het verdienmodel (RCS, 2010: 17). In de periode vòòr 2006 voldoet DSB niet voldoende aan de „compliance‟-vereisten van de financiële wetgeving (RCS, 2010: 237). Hiermee doelt de Commissie Scheltema op het onvoldoende houden aan de regels ter bescherming van de klant, met name de regels op het gebied van de zorgplicht. De wet die deze voorschriften en regels bevat voor financiële markten en het toezicht hierop, is de Wet financieel toezicht (Wft). De Nederlandse overheid dient erop toe te zien dat banken deze wet naleven. Dit is de taak van De Nederlandsche Bank en wordt het „prudentiële toezicht‟ genoemd (RCS, 2010: 223). Een andere toezichthouder is de AFM. De AFM is verantwoordelijk voor de bescherming van de consument tegen ongewenste financiële producten en diensten (RCS, 2010: 223). DSB had moeite met de invulling van open normen die de AFM stelde aan de invulling van deze wetgeving, met name ten aanzien van gedrag (RCS, 2010: 181).

Di Lorenzo (2007), die heeft gekeken naar de effectiviteit van wettelijke regimes op het gebied van ethisch gedrag binnen organisaties, zou de wet- en regelgeving in Nederland dan ook kwalificeren als een regime dat uitgaat van algemene, vage wettelijke standaarden met kenmerken van een disclosure regime (achteraf verantwoorden en uitleggen). Deze regimes hebben volgens Di Lorenzo (2007) de minste invloed op ethisch gedrag en het houden aan wetten en regels. Een goed voorbeeld van vage wettelijke standaarden met bijbehorende open normgeving in Nederland (een combinatie van bovenstaande twee regimes) is de Wet financiële dienstverlening (Wfd), een voorloper van de Wft. De Wfd ging uit van open normen., wat in de praktijk betekende dat de AFM vooraf geen concrete richtlijnen gaf aan aanbieders van financiële producten. Scheringa was juist een voorstander van een rules-based beleid (zie Schminke et al, (2007)). In het boek „Project Homerus‟ (Verdel, 2010: 50) worden Scheringa‟s gedachten over de open normen in de Nederlandse wetgeving opgetekend: “Het is alsof je een jaar lang door groen licht rijdt en dan ineens te horen krijgt dat dat niet had gemogen. Vervolgens krijg je een boete.” Volgens hem waren vooral grote banken voorstander van open normen, omdat ze dan de zorgplicht richting hun klanten naar eigen inzicht in konden vullen (Verdel, 2010). In die gedachte werd hij later zelfs gesteund door Anne Willem Kist, nota bene bestuurder van de AFM. Hij merkte op dat juridische afdelingen bij grote banken groot genoeg zijn om voor elke open norm een interpretatie te vinden die in de rechtszaal overeind blijft (Verdel, 2010). Peter Verhaar, oprichter van Alex Beleggersbank, voegt hier in het zelfde boek aan toe dat grote banken open normen willen, omdat ze dan de regels naar hun eigen hand kunnen zetten. Er bestond bij Alex frustratie over het feit dat de AFM niet wilde aangeven wat precies aan klanten moest worden gemeld: “Maar dat deden ze dus niet. En daardoor wisten we niet waar we aan toe waren en wanneer we het goed deden. Dat hoorde je altijd pas achteraf.” (Verdel, 2010: 51). Dit is gelijk ook een van de redenen waarom Schminke at al (2007) een voorkeur hebben voor een values-based approach. Sullivan & Shkolnikov (2007), die eveneens voorstander zijn van een waardensysteem,

50 benadrukken daarnaast het belang van de bij DSB ontbrekende ethiekcode, gedragscode en corporate governance code.

Ik kom nog even terug op de rol van de toezichthouders. Zij zien er op toe dat wetgeving, zoals de Wet Financieel Toezicht, ook daadwerkelijk nageleefd wordt. Hoewel er in de literatuur weinig aandacht wordt besteed aan de relatie tussen (de rol van) toezichthouders en ethisch gedrag van en binnen bedrijven, is het interessant om te weten of DNB en de AFM genoeg hebben gedaan om de onethische verkooppraktijken te constateren, te beoordelen en te sanctioneren. De Commissie Scheltema denkt van niet. Weliswaar was DNB op de hoogte van de disbalans in de interne organisatie binnen DSB waarbij teveel macht gecentraliseerd lag bij één persoon (zie tone at the top), maar formele handhavings- of disciplinaire maatregelen werden niet opgelegd (RCS, 2010: 239). DNB beperkte zich in feite tot waarschuwen en adviseren, terwijl een meer dringende en dwingende aanpak naar de mening van de Commissie meer op zijn plaats was geweest. Een voorbeeld hiervan is de eerder genoemde waarschuwing van DNB aan DSB begin 2003 ten aanzien van onacceptabele acceptatiecriteria bij krediet en de ontoelaatbaar grote invloed van verkoopmanagers in kredietcommissies. Deze waarschuwing, waarbij zorgen zijn geuit over het verdienmodel van DSB, is echter pas in 2007 omgezet in het onder verhoogd toezicht plaatsen van DSB (RCS, 2010: 142). De wet bood volgens de Commissie voldoende ruimte om DSB de bankvergunning te weigeren op grond van enerzijds onvoldoende (financiële) deskundigheid in de top en het ontbreken van een machtsevenwicht en anderzijds het ontbreken van een goede balans tussen de bancaire en de commerciële invalshoek (RCS, 2010: 234). Intern was voor de verlenging van de bankvergunning zelfs al een negatief advies gegeven (zie tone at the top). De AFM zat er wat dichter boven op. Het deelde ook boetes uit voor het schenden van de zorgplicht en het onvolledig informeren van de klant (zie paragraaf 6.5.1). De verhouding tussen AFM en DSB is over het algemeen slecht geweest. Volgens de AFM zocht DSB steeds de grenzen van het toelaatbare op en deed het te weinig om de wettelijke normen te respecteren (RCS, 2010: 253). Andersom voelde DSB zich vaak de gebeten hond en focuste de AFM zich volgens DSB teveel op DSB en niet op de concurrentie. DSB beschouwde de AFM als een soort „verlengstuk van de compliance-afdeling‟ (RCS, 2010: 253), men zocht de grens net zolang op totdat de AFM er iets van zei. De AFM volgde nauwgezet de voetstappen van DSB en trad op als de belangen van de klant in het geding kwamen. De Commissie Scheltema vindt echter dat dit in veel gevallen „slagvaardiger en sneller‟ had kunnen gebeuren (RCS, 2010: 255).

Concurrentie/economische factoren

De druk om te presteren in een competitieve sector als de bancaire sector was groot. DSB probeerde zich te onderscheiden ten opzichte van de concurrentie door de laagste rente te bieden. Het is daarom interessant om te analyseren welke invloed de (aanwezigheid van) concurrentie op het ethisch gedrag van DSB kan hebben gehad. Daarnaast bespreek ik kort andere economische ontwikkelingen die van belang zijn geweest.

In het model van Prakash Sethi & Sama (1998), die bedrijven classificeren in vier sectoren met elk hun eigen omgeving en de daarbij behorende gevolgen voor het ethisch gedrag, past DSB Bank het best in sector D. De concurrentie in de Nederlandse bankensector bevindt zich wereldwijd ergens halfweg tussen een monopolie en volkomen concurrentie (Bikker, 2008). In de laatste jaren is de bancaire concurrentie in Nederland wel wat verzwakt (Bikker & Spierdijk, 2008). Ook de Nederlandse kredietmarkt, een onderdeel van de bankensector, neemt in de Europese Unie een middenpositie in als het gaat om concurrentie (van Leuvensteijn et al, 2007). Er is bij DSB overduidelijk sprake van een onderneming met, zoals

51 Prakash Sethi & Sama (1998) het noemen, een ondernemende en zeer dominante imperiumbouwer aan het roer. Scheringa volgde zijn eigen visie en voer een eigen koers om die visie uit te dragen. Daarbij schuwde hij niet om nieuwe, innovatieve en risicovolle beleggings-, spaar- en verzekeringsproducten te introduceren. Zo speelde hij handig in op de „leenbubbel‟ en de leencultuur van de jaren „90 door met fiscaal consumptieve kredieten te komen en daar met advertentiecampagnes de consument ook nadrukkelijk op te wijzen (Redactie Economie Volkskrant, 2009). De gemiddelde consument was toen nog onwetend wat betreft de risico‟s van dergelijke leenconstructies, kon deze onvoldoende bevatten en werd daar door DSB ook niet onvoldoende op gewezen (schending van de zorgplicht, zie paragraaf 6.5.1). Scheringa, ooit begonnen als bemiddelaar in consumptief krediet, zag al snel waarmee het meeste geld was te verdienen. Bemiddelen in hypothecair krediet leverde mogelijkheden op voor het ontvangen van hogere provisies op verzekeringen. Door daarbij eveneens als bank te fungeren, kon men het rentetarief voor koopsommen commercieel aantrekkelijk maken en verdienen aan de rente. Doordat DSB andere partijen in de keten opkocht, kon het de provisie in zijn geheel als winst opstrijken (RCS, 2010: 138). De theorie van Prakash Sethi & Sama (1998) kan echter niet onverkort worden toegepast, omdat een bank gezien zijn specifieke karakter verschilt van „gewone‟ ondernemingen. Andere banken in de sector hebben over het algemeen een andere organisatiestructuur, waarbij de macht niet in handen ligt van 1 persoon en er dus over het algemeen niet gesproken kan worden over imperiumbouwers.

Daarnaast hebben in de loop der jaren een aantal economische ontwikkelingen grote invloed gehad op de branche. De Commissie Scheltema noemt bijvoorbeeld de kredietcrisis, waarvan de gevolgen door DSB werden onderschat (RCS, 2010: 16). De opdroging van de securitisatiemarkt werd bijvoorbeeld geprobeerd te compenseren met het aantrekken van spaargelden, zonder volledig de risico‟s hiervan te onderkennen. Een andere belangrijke economische ontwikkeling in de jaren 90 was de opkomst van de woekerpolissen, een verzamelnaam van beleggingsverzekeringen, koopsompolissen en aandelenleaseproducten waarbij de verzekeraar hoge kosten inhoudt op de premie zodat de uiteindelijke opbrengst veel lager is dan aanvankelijk wordt voorgespiegeld. De winst van DSB kwam uiteindelijk bijna uitsluitend uit deze polissen en met de aanzwellende maatschappelijke kritiek vanaf 2006 hierop werd DSB erg kwetsbaar.

Overige factoren

Naast de externe factoren die in het literatuuroverzicht van paragraaf 3.1 zijn opgenomen, hebben een aantal andere factoren hun bijdrage geleverd aan de vorming van het ethisch klimaat binnen de verkoopafdeling van DSB. Deze factoren komen weinig aan bod in de literatuur en onderzoek naar ethisch gedrag of ethisch klimaat, maar hebben bij DSB waarschijnlijk wel direct of indirect enige invloed op de ethische besluitvorming van verkopers gehad. Zo is de invloed van consumentenprogramma‟s op het ontstaan van maatschappijbrede kritiek op de financiële producten van DSB groot geweest (RCS, 2010: 18). De media-aandacht kwam in 2009 in een stroomversnelling terecht. Zo leverden uitzendingen van Radar een grote bijdrage aan de negatieve beeldvorming rondom DSB. In deze televisie-uitzendingen doken ook steeds vaker belangenbehartigers op, die namens klanten hun ongenoegen lieten blijken over de producten van DSB en de manier waarop deze waren verkocht. Het bekendste voorbeeld is Pieter Lakeman, woordvoerder van Stichting Hypotheekleed, die later aan de basis heeft gestaan van de ondergang van DSB. De media kon zo‟n prominente rol spelen doordat DSB niet (snel) genoeg oplossingen zocht voor deze klachten. Daarmee zijn de media zeer bepalend geweest voor de beeldvorming rondom DSB. Dit blijkt eens temeer uit het feit dat de Commissie Scheltema de stichting „Het Persinstituut‟

52 heeft gevraagd onderzoek te doen naar berichtgeving over DSB in de media. De resultaten van dit onderzoek zijn vervat in het rapport „DSB in de media‟ (Nieuwsmonitor, 2010) en verwerkt in het Rapport van de Commissie Scheltema (RCS, 2010: 179/312). Eén van de conclusies is dat de teneur van de berichtgeving in de media rond DSB vanaf september 2009 een structureel dalende lijn vertoont (meer kritiek, minder steun). Dat wil zeggen dat er meer negatieve dan positieve berichten in de media verschenen. De bestuurders van DSB hebben achteraf toegegeven de aandacht vanuit de media en de klachten van klanten verkeerd te hebben aangepakt. Die problemen die DSB hiermee ondervond, zijn in de kern terug te voeren tot een aantal punten (RCS, 2010: 181):

Het ontkennen of kleiner maken van problemen: het belangrijkste voorbeeld hiervan is de later nog te bespreken boetes die DSB door de AFM in mei 2009 krijgt opgelegd wegens onder andere schending van de zorgplicht. Scheringa ontkent fouten te hebben gemaakt en wijst op „te open normen in de wetgeving‟. Problemen rond schadeclaims van klanten werden gebagatelliseerd.

Normaliseren van gedrag en problemen: de standaardverdediging van Scheringa wanneer ontkennen van problemen niet meer mogelijk was, was: „waar gehakt wordt, vallen spaanders‟.

Onderschatten van de kracht van de media: DSB onderschatte bijvoorbeeld de rol van mensen als Pieter Lakeman. Na zijn oproep tot het weghalen van spaargeld bij de bank werd er onvoldoende actie ondernomen.

In navolging van de media heeft ook de politiek bijgedragen aan de negatieve beeldvorming. Naar aanleiding van de uitzending van Radar over DSB van 7 september 2009, vond er een debat plaats in de Tweede Kamer, waarbij toenmalig Minster van Financiën Wouter Bos aan de tand werd gevoeld over de hoge winstmarges op koopsompolissen. Zoals al eerder gezegd, heeft DSB door de druk vanuit de media en in aanvulling hierop vanuit de politiek, gekozen het verdienmodel aan te passen om daarmee waarschijnlijk vanuit ethisch (en financieel) gezichtspunt proberen te redden wat er redden valt. Hoewel er geen bewijs voor gevonden is in de literatuur, lijkt het dus dat beslissingen steeds ethischer worden naarmate de aandacht voor het bedrijf of haar werkwijze in de media en de politiek in negatieve zin toeneemt. Uit de verklaring van Ronald Smit, oud HRM-professional bij DSB (zie paragraaf 6.2.2), blijkt ook dat klagers werden genegeerd en geen podium werd gegeven. Dit veranderde pas onder druk van de media, de politiek en de belangenbehartigers. Externe toezichthouders als de AFM en De Nederlandsche Bank hebben hier eveneens een bijdrage aan geleverd door strengere wet- en regelgeving te introduceren, waar ze eerder nog vasthielden aan vage en open wettelijke normen en regels, waardoor ze lange tijd niet afdoende kon of wilde ingrijpen.