• No results found

Empirisch-transcendentale tegenstelling

Van synchroon naar diachroon, van transcendentaal naar evolutionair

5.5 Empirisch-transcendentale tegenstelling

Ik wees al op de overeenkomsten tussen Plessner en Stiegler als zij spreken over de voorwaarden waarop de mens in de wereld staat. Maar vinden wij bij Stiegler ook niet het ontstaan van een excentrische positionaliteit als de voorwaarde tot een technologische Mitwelt, waarin de mens cognitief als een vis is ondergedompeld zoals ik in het vorige hoofdstuk uitlegde? Stiegler beschrijft het ontstaan en de doorwerking van de eerste antropologische grondwet van de natuurlijke kunst- matigheid, maar ook de tweede van de indirecte directheid als hij taal een onmisbare factor noemt in de ontwikkeling van technologie (techno-logie). Hetzelfde zegt ook Plessner als hij uitlegt dat de spraak de mens ontlast van lichaamsinspanningen omdat het bijdraagt aan de indirecte directheid. Wie, zegt hij, zich op grond van begrijpelijke gesproken taal kan onderhouden met een ander, geniet het voordeel van de voor beiden geldende reciprociteit van perspectieven. Ook al is men van elkaar gescheiden, ieder heeft zo een stuk van de ander.87 Bovendien heeft het begrip tijd

zoals die door Stiegler wordt gedacht, als gegrond op het mnemotechnologische geheugen, overeenkomsten met de Geschichte die Plessner een belangrijke betekenis toeschrijft voor het begrijpen van de mens. De mens erft immers steeds weer de gehele geschiedenis van de mens. En in die geschiedenis leren wij het wezen van de mens kennen.

86 Stiegler B. Technics and time 1, p. 141-143. 87 Plessner H. Die Stufen, p. XVI.

individu sterft en wordt geërfd door de volgende generatie. Dit verklaart ook zijn ingevoerde begrip epifylogenetisch als het om het vermogen tot technologisch denken en handelen gaat omdat het een toevoeging van buiten is aan de fylogenese (afstammingsgeschiedenis) van de menselijke soort. Epifylogenese betekent de conservering, de accumulatie en de neerslag van achtereenvolgende epigenen, in wederkerigheid.83

Zoals al uitgelegd, is de vuursteen de epifylogenetische vector geweest die de epigenese heeft geconserveerd; het corticalisatieproces zoals dat in het verleden heeft plaatsgevonden werkte als een reflectie van deze conservering, die in zichzelf al een reflectie is. De dubbelzinnigheid van de uitvinding van de mens die het wie (de mens) en het wat (het object) samenhoudt, ze verbindt en tegelijkertijd van zich houdt, is différance die het authentieke en niet-authentieke splijt. Stiegler verstaat hier onder différance niet de wie noch het wat, maar de gezamenlijke mogelijkheid tot iets, het wederzijdse tot iets komen, van hun komen in conventie. Het plaatst ze samen in een compositie die de illusie geeft van een tegenstelling. De passage van hersenschors in een vuursteen is een luchtspiegeling zoals een protostadium van een spiegel en dat is het paradoxale en het aporetische begin van extériorisation. Het is een paradoxaal proces omdat de gedachte inhoudt dat de mens zichzelf uitvindt in het technische door het gereedschap uit te vinden. De mens wordt techno-logisch ge-exterioriseerd. Techniek is als een ‘exterioriseringsproces’ het vervolg op leven door andere middelen dan leven.84 Hij is zich dit proces van

exteriorisatie dat tegelijkertijd ook interiorisatie is, echter nooit bewust, net zoals een vis nooit het water kan zien waarin hij zwemt. De mens vergeet volgens Stiegler zijn eigen verrichting en naturaliseert zo zijn weten.85

Het verschijnen van de mens is in Stieglers denken het verschijnen van het technische, waaronder door hem ook de taal wordt verstaan omdat hij, in navolging van Leroi-Gourhan, ook dat beschouwt als een symbolische activiteit van exteriorisatie. Het ene gaat niet zonder het andere. De ontwikkeling van taal en techniek zijn een en hetzelfde proces (double face de l’extériorisation). Stiegler wijst er echter wel op dat het paradoxale van deze exteriorisatie bij Leroi-Gourhan is dat er geen voorafgaand inwendig was: het inwendige is omgevormd in exteriorisatie. In dat geval is de mens ineens ontstaan door deze veruitwendiging, waardoor het technische is verschenen. Maar er kan geen veruitwendiging zijn als er niet eerst een verinwendiging is. Het gereedschap heeft de mens uitgevonden en de mens niet het technische, moet dan de conclusie zijn.

83 Stiegler B. Technics and time 1, p. 140. 84 Stiegler B. Ibidem, p. 17.

die alles weet zonder dat mensen zich dat bewust zijn, van een ziel die uit een (ideeën)wereld komt waarin er geen tijd is en die na een leven op deze wereld daar weer naartoe terugkeert. De herinnering die de mens heeft, is die waarin de tijd voorbijgaat en waarin het leven een einde heeft. Hij realiseert zich misschien wel dat er een onsterfelijke ziel bestaat maar hij weet niet wat die ziel weet. Hier ontstaat de metafysische tegenstelling tussen ziel en lichaam, oneindige en eindige, trans- cendentaal en empirisch, logos en tekhnè, vorm en materie. Die mythe ontkent de eindigheid.

Volgens Beardsworth is de mythe van de herinnering, van de onsterfelijke ziel, niets anders dan het vergeten van de aporie als logica van de tegenstelling. Aangezien de toegang tot de tijd de specificiteit van de menselijke cultuur kenmerkt, is het vergeten van eindigheid het ontkennen van de constitutieve rol van tekhnè in het hominisatieproces.91 Met andere woorden: er is geen transcendentale wijze van

denken nodig om de mens te begrijpen. Er is geen op een categorie berustende en voor onszelf onbewuste voorkennis die vormgeeft aan de mens. Deze heeft zichzelf in de tijd geplaatst door een relatie aan te gaan met het technische, een relatie die reciproque is en waarin de mens en het technische object zich beide hebben gevormd. In tegenstelling tot Plessner laat Stiegler een diachroon menswordings- proces zien dat zich gaandeweg heeft voltrokken en vanuit de verre menselijke voorouders ontstaan. Het is geen sprong geweest maar een langdurig evolutionair proces dat uiteindelijk geleid heeft tot de mens zoals wij die kennen. Het verschil tussen Stiegler en Plessner is dat eerstgenoemde de ontwikkeling van menswording aangeeft, terwijl laatstgenoemde de mens bewust beschrijft op een moment dat het proces zich al had verwezenlijkt: de mens als een van nature kunstmatige wezen.

Als Plessner zegt dat excentrische positionaliteit uit de levende natuur is ontstaan dan geeft Stiegler aan hoe de levende natuur dat gaandeweg de tijd heeft gedaan. Hij diachroniseert de excentrische positionaliteit, hij plaatst haar in evolutionair perspectief. Maar als Stiegler zegt dat het transcendentale sinds Kant vaak een verlegenheidsterm is omdat men in een aporie vastloopt dan moet wel worden erkend dat ook zijn theorie aporetisch van karakter is. Zoals hij zelf zegt: indien er exteriorisatie optreedt, moet er iets binnen zijn wat wordt geëxteriori- seerd. We krijgen volgens Roberts met deze opvatting echter ook te maken met een aporie omdat de wie niet te denken is. Er is geen ontstaan van de wie in het wat en omgekeerd.92 Er was bij de mens geen binnen, tenminste dat is niet te denken.

91 Beardsworth R. From a geneology of matter to a politics of memory: Stiegler’s thinking of technics. Tekhnema. Journal of Technology and Philosophy 1995; 2.

92 Roberts, B. Technics, individuation and tertiary memory: Bernard Stiegler’s challenge to media theory. New Formations 2012; 77: 8–20.

Stiegler legt elders in dit verband uit dat wij op basis van de sporen van het verleden toegang hebben tot heel oude beschavingen en dat wij ons daar een beeld over kunnen vormen.88 Van in de loop der tijd opgebouwde kennis en ervaring

neemt ieder nieuwgeboren persoon daar in haar ontwikkeling een stuk van mee. Wat Stiegler echter doet, is zijn wijze van denken funderen op de paleoantropologische ontdekkingen en hij geeft daarmee zowel een diachroon als een empirisch karakter aan het hominisatieproces, hetgeen Plessner juist niet deed. Maar hij geeft geen empirische verklaring voor het feit dat het dier dat mens werd een gebrek had en wat het maakte dat juist dat dier gaandeweg de evolutie werd gecompenseerd met tekhnè. Corticalisatie heeft een belangrijke rol gespeeld in het exterioriserings- proces, maar een onderliggend biologisch mechanisme dat eraan ten grondslag ligt, wordt ons door hem niet gegeven. Hij meent dan ook dat er geen echt weten- schappelijk criterium is om te kunnen zeggen wanneer de mens is begonnen en

evenmin de bevinding van de exteriorisatie.89

Hij wijkt met deze opmerking impliciet niet af van Plessners opvatting dat men wel door kan blijven reduceren, maar dat er nooit een punt komt waarop de oplossing wordt gevonden. De organische natuur heeft volgens hem de grond voor scheppende mogelijkheden ter beschikking gesteld. Maar die grond is voor de mens een onpeilbare diepte en een niet tot bedaren te brengen onrust, de oorsprong

maar niet de grens van ’s mensen historiciteit.90 Deze wijze van denken over het

van oorsprong technische van de mens heeft consequenties voor opvattingen over zijn wezen. De vele eeuwenlang veronderstelde tegenstelling tussen mens en technologie wordt erdoor gedeconstrueerd. Mens en technologie zijn geen vreemden van elkaar, ze kunnen niet zonder elkaar, ze zijn tegelijkertijd met elkaar ontstaan en vervolgens met elkaar opgegroeid. Door deze uitleg is de a priori van de mens als prothetisch wezen weggenomen, omdat er pas van mens gesproken kan worden als deze een relatie met technische objecten is aangegaan. Heeft Stiegler met zijn uitleg van het ontstaan van de technische mens de tegenstelling transcendentaal- empirisch overbrugd? Ja, maar met een kunstgreep door interiorisatie en exteriorisatie als twee zijden van dezelfde medaille te beschouwen. Ik ga daar nog kort op in. 5.5a Vastlopen in een aporie

Beardsworth merkt op dat de transcendentale kwestie in feite het vergeten is van het altijd al prothetisch-zijn van de mens. Hij legt uit dat het transcendentale zijn wortels heeft in de platoonse mythe van de herinnering, van de onsterfelijke ziel

88 Stiegler B. Leroi-Gourhan: l’inorganique organisé. 89 Stiegler B. Ibidem.

5.5b Ontwikkelen in relatie met omgeving

Stiegler gaat voor het ontstaan van de mens uit van een theorie die berust op een interactie van een levend organisme met zijn omgeving in dit geval de vuursteen. Deze wijze van denken past goed in de verderop te bespreken nicheconstructie- theorie. Overigens gaat de Franse primatoloog Bernard Thierry in een artikel waarvan Stiegler één van de medeauteurs is daar kort op in, als hij zegt dat menselijke producten in dezelfde mate de mens maken als deze de producten maken. Het is volgens deze auteurs het proces van nicheconstructie dat hier plaatsvindt maar dat als begrip toentertijd nog niet goed was uitgewerkt.97 In de

afgelopen decennia heeft de theorie zich verder ontwikkeld. Het principe is dat het construeren van een niche bij een organisme leidt tot evolutionaire veranderingen die reciproque tot stand komen in relatie met de omgeving, waardoor zij hun eigen evolutie richting geven.98 Het komt overeen met Stieglers interpretatie van de

différance waarmee hij in dit geval bedoelt dat er niet een scheiding is van de wie en het wat, maar dat er een gezamenlijke mogelijkheid tot iets bestaat, een wederzijds tot iets komen, van hun gezamenlijk komen in conventie. In de onderlinge relatie tussen mens en object is er uiteindelijk een technologische wereld ontstaan.

Stiegler heeft zich specifiek op het ontstaan van de mens gericht maar het basisprincipe van de effecten van de onderlinge relatie tussen organismen en hun omgeving is in de natuur algemeen. Een definiërende karakteristiek die door John Odling-Smee en Scott Turner wordt gegeven van de nicheconstructie is dat het niet zozeer modificaties van de omgeving zijn maar modificaties van de natuurlijke selectie en de daaropvolgende overdracht van de aangepaste selectiedruk in de

omgeving op volgende generaties door ecologische overerving.99 Een voorbeeld op

basis van dit kenmerk kan zijn dat een wezen dat in staat was een vuursteen te bewerken evolutionair voordeel had en in staat was de selectie te beïnvloeden ten gunste van de verworven vaardigheid. Een organisme, in dit geval een hominide, veranderde de natuurlijke selectie in zijn omgeving en gaf daardoor mede richting aan zijn eigen evolutie en ook aan dat van andere soorten.

Deze beide auteurs trekken dit algemene principe door naar de mens en verstaan onder cultuur ook de niet-genetische overerving van cultureel verworven

97 Thierry B., Theraulaz G., Gautier J.Y., Stiegler B. Joint memory. Behavioural Processes 1996; 35: 127- 140. Hierin wordt een hoofdstuk aangehaald van Odling-Smee (Niche constructing phenotypes) in het boek The role of behavior in evolution, Plotkin H.C. (ed.). MIT Press, Cambridge MA, 1988, p. 73-132. Hier wordt voor het eerst het begrip ‘niche construction’ genoemd.

98 Laland K., Boogert N., Evans C. Niche construction, innovation, and complexity. Environmental Innovation and Social Transition 2014; 11: 71-86.

99 Odling-Smee J., Turner J.S. Niche construction theory and human architecture. Biological Theory 2011; 6: 283-289.

Door exteriorisatie is er door een omgekeerde beweging interiorisatie opgetreden; het kan er daarom niet aan voorafgaan.93 Mutatis mutandis geldt datzelfde voor de

excentrische positionaliteit zoals deze door Plessner wordt gedacht. Als deze zegt dat het een organische Modal is, een organisch wezenskenmerk dat niet te reduceren is tot een kwaliteit die verder te reduceren is, dan is er wel iets ontstaan, maar uit wat?94 De beweging van centrisch naar excentrisch wordt door hem niet verhelderd.

Stiegler laat zien wat daar in evolutionair opzicht bij gedacht moet/kan worden. Door het ‘begin’ van de mens aan te duiden als een wederzijdse uitvinding van mens en tekhnè, gaat daar niets aan vooraf. De mens is vanaf zijn ontstaan een prothetisch wezen, waarmee Stiegler in feite de transcendentaal-empirische tegen- stelling deconstrueert omdat er geen a priori is voor de technische wijze van bestaan. De mens is zoals hij is door de exteriorisatie van zijn bestaan dat technologisch is. Het technologische is niet transcendentaal van karakter zoals Plessner dat denkt, het is een epifylogenetisch vastgelegde eigenschap die door een proces van veruit- wendiging en een verinwendiging is ontstaan.

Stiegler gaat ook zelf in op de tegenstelling tussen het transcendentale en het empirische. Eigenlijk geeft volgens hem dit probleem de moeilijkheid weer van de vraag naar de essentie, naar het ontstaan van iets. Hij refereert aan Kant die dacht dat een getal vijf of duizend een bepaalde a priori vereiste, maar deze vergat volgens hem dat die getallen al bestonden op grond van het systeem van gebaren van de hand dat toch heel recent in de menselijke geschiedenis was ontstaan maar is vergeten. Met andere woorden: het veronderstelde a priori is empirisch vast te stellen, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheidsvoorwaarde om te tellen door gebruik te maken van de vingers.95 Maar deze redenering geldt voor al het technische.

Michael Lewis beschouwt terecht Stieglers werk als het opnieuw uitvinden van de wijsgerige antropologie die alleen maar in een mythische vorm verkondigd kan worden, een vorm die de wederzijdse verstrengeling van het retro- en prospectieve tot uitdrukking brengt, het transcendentale en het empirische dat volgt uit de van oorsprong paleoantropologische stelling dat mens en techniek als één geboren

zijn.96 Kunnen we deze gedachte ook nog in een ander, in een meer evolutionair-

biologisch perspectief plaatsen?

93 Stiegler B. Technics and time 1, p. 142. 94 Plessner H. Die Stufen, p. XX. 95 Stiegler B. Philosopher par accident, p. 57.

96 Lewis M. Of a mythical philosophical anthropology: The transcendental and the empirical in Technics and time. In: Stiegler and technics. Howells C., Moore G. (eds.). Edinburgh University Press, Edinburgh 2013, p. 53-68.

heeft verkregen als excentrisch kwalificeert. Er is in die ontwikkeling tegelijkertijd een sociale gemeenschap ontstaan, de Mitwelt. Als Stiegler zegt dat de ontwikkeling techno-logisch is dan geeft hij daarmee aan dat het kunstmatige samengaat met communicatie tussen mensen. Een technologische wereld kan alleen maar bestaan in het samenspel van mensen onderling en techniek.

Ik ga hierop kort in aangezien het immers de Mitwelt is waar de mens zijn leven leeft, waar gedachten ontstaan, waar plannen worden gemaakt, waar hij fantasieën uitwerkt, waar hij wordt beïnvloed door kategorische Konjunktive en utopieën nastreeft. Het is geschiedenis die door opeenvolgende generaties werd achtergelaten en die door nieuwe steeds wordt aangevuld. Stiegler wijst daarop als hij zegt dat cultuur de intergenerationele transmissie is van individuele ervaringen die collectief worden omdat het psychosociale geheugen technisch ge-exterioriseerd en ondersteund is.102, 103 Hij ziet de mens in dezelfde mate als een cultureel wezen als hij een

technologisch wezen is.104 De techniek is zelfs de voorwaarde van cultuur voor

zover ze het doorgeven ervan toelaat.105 De samenleving waarin technologische

kennis is opgeslagen, is de voorwaarde voor het mens-zijn en techniek kan ook nooit tegenover cultuur worden geplaatst. Dat had Plessner al laten zien met het verbinden van natuurlijke kunstmatigheid met cultuur en hij geeft de Mitwelt daarin dan ook een plaats in de mogelijkheid tot het maken van technische middelen. De samenleving is een voorwaarde voor de mens om te kunnen leven met de dingen. Plessners opmerking ‘...die exzentrische Positionalität bedingt die Mitweltlichkeit oder Sozialität des Menschen, macht ihn zum ζῷον πολιτικόν, und bedingt gleichursprünglich seine Künstlichkeit, seinen Schaffensdrang’ geeft de kern weer van wat ook Stiegler bedoelt.106 Of anders gezegd: excentrische positionaliteit is de

voorwaarde voor het sociale functioneren van de mens op dezelfde wijze als de exteriorisering dat is. Het creëren van techniek wordt er vanaf het begin eveneens door mogelijk gemaakt en gaat hand in hand met sociale interactie. Dat wil zeggen dat ook Plessner een sociale gemeenschap co-constitutief ziet ontwikkelen met kunstmatigheid. De Mitwelt is technologisch van karakter evenals bij Stiegler het hele menselijke bestaan vanaf het begin prothetisch is.

Hoe zijn deze filosofische opvattingen te plaatsen tegenover andere, vooral hedendaagse, gezichtspunten die zijn gebaseerd op empirie? Er zijn zeker overeen-

102 Stiegler B. Leroi-Gourhan: l’inorganique organisé. Les Cahiers de Médiologie 1998; 2(6): 187-194. 103 Stiegler B. Relational ecology and the digital pharmakon. Culture Machine 2012; 13. Zie: http://www.

culturemachine.net

104 Stiegler B. Philosopher par accident, p. 59. 105 Stiegler B. Ibidem, p. 59-60.

106 Plessner H. Die Stufen, p. 323-324.

informatie of kennis en ook van materiële cultuuruitingen en artefacten die de selectieve omgeving van organismen kunnen veranderen binnen en in opeenvolgende generaties. Zij beweren hiermee hetzelfde als Stiegler die het derde geheugen definieert als een door de tijd heen cumuleren van tekhnè. De theorie past in een recent ontwikkeld groter kader van de zogenaamde Extended Evolutionary Synthesis die afwijkt van het neodarwinisme of de moderne synthese in die zin dat deze uitgebreide nieuwe synthese veel meer ruimte laat voor het interpreteren van ont- wikkelingsprocessen als evolutionaire processen van vormen en gevormd worden in een wederzijdse relatie.100 Met andere woorden: de omgeving krijgt veel meer de

nadruk dan voorheen en ook het principe van de wederzijdse beïnvloeding van een organisme en zijn omgeving, voor de mens te interpreteren als de Mitwelt. De door Stiegler ontwikkelde gedachte over het interioriserings- en exterioriseringsproces past in dit kader, te zien als een wijsgerig-antropologische interpretatie van een evolutionair proces dat heeft geleid tot menswording. Epifylogenese betekent het verschijnen van een nieuwe relatie tussen het organisme en zijn omgeving, wat tegelijkertijd een nieuwe toestand van materie inhoudt. Het wat vindt de wie uit op dezelfde wijze als dat omgekeerd gebeurt.101 Er is met de mens een cognitieve niche

ontstaan door deze wederzijdse beïnvloeding, een niche die zich tot een