• No results found

Hoofdstuk 5 Gevolgen eigen woning in geval van overlijden partner

5.2.2. Eigen woning

De wettelijke verdeling is ongeacht het huwelijksvermogensregime van toepassing. Stel Piet en Corrie zijn gehuwd en hebben samen twee kinderen. Er is een huis ter waarde van € 300.000 met een

56Judex overlijden en nalatenschap, ‘’Wat houdt de wettelijke verdeling in’’, 2015,

http://www.judex.nl/rechtsgebied/overlijden_%26_nalatenschap/erven-%26-nalaten/artikelen/456/wat-houdt-de-wettelijke-verdeling-in_.htm.

resterende hypotheekschuld van € 150.000. Vervolgens overlijdt Piet. Corrie en de twee kinderen zijn elk voor een gelijk gedeelte erfgenamen van Piet. Dit gedeelte voor ieder erfgenaam betreft een bedrag van € 150.000 / drie erfgenamen (twee kinderen en Corrie) = € 50.000. De kinderen houden een vorderingsrecht op moeder van elk € 50.000. Dit vorderingsrecht kunnen zij pas uitoefenen als Corrie overlijdt.

Het deel van Piet dat ten aanzien van de eigen woning in de gemeenschap zit, gaat van rechtswege over naar zijn vrouw die als langstlevende echtgenoot wordt aangemerkt. De overgang van de goederen van de nalatenschap naar de langstlevende echtgenoot worden op grond van artikel 3.119a lid 4 Wet IB 2001 niet als een verwerving gezien. Als gevolg van de wettelijke verdeling wordt de eigenwoningschuld overgenomen door de langstlevende echtgenoot en wordt Corrie ook de volledige eigenaar van de woning. Hierdoor geniet Corrie nu alle voordelen uit de eigen woning. Daarnaast drukken de kosten en lasten van de eigen woning ook volledig op haar.

De eigenwoningschuld die betrekking heeft op de overleden echtgenoot wordt de overbedelingsschuld genoemd. De overbedelingsschuld kan voor zover de overbedeling betrekking heeft op de eigen woning in beginsel worden aangemerkt als eigenwoningschuld. De overbedelingsschuld brengt daarentegen met zich mee dat er voor Corrie vooralsnog geen mogelijkheid bestaat op renteaftrek in box 1. Dit komt doordat artikel 5.4 Wet IB 2001 spreekt over defiscalisering van bepaalde

verkrijgingen die krachtens erfrecht zijn verkregen. De kinderen hebben elk een vordering op hun moeder gekregen ter grootte van hun erfdeel. In sommige gevallen is het daarentegen toch mogelijk om ook voor het deel dat krachtens erfrecht is verkregen nog renteaftrek te realiseren. Het gaat dan om het oversluiten van een geldlening naar een bank. Als gevolg van oversluiten, kan de langstlevende partner de schuld aan de kinderen aflossen.57 De verkrijging krachtens erfrecht valt in dat geval niet langer onder artikel 5.4 Wet IB 2001 en heeft als resultaat dat er wel een mogelijkheid tot renteaftrek in box 1 wordt gecreëerd.

§5.2.3. Aflossingsschema, bijleenregeling en eigenwoningreserve

Het aflossingsschema komt naar rato van de gerechtigheid aan elk van de partners toe. Bij het overlijden van één van de partners gaat het schema voor dat deel over naar de langstlevende

echtgenoot. Stel Piet overlijdt en is onder huwelijkse voorwaarden gerechtigheid tot 70 procent van de woning. Als gevolg gaat het aflossingsschema voor 70 procent over naar zijn vrouw als langstlevende echtgenoot. 58 Hierdoor heeft Corrie dan de volledige aflossingsstand, omdat zij al beschikte over de overige dertig procent van de eigenwoningschuld. Bij gemeenschap van goederen gaat het

aflossingsschema in geval van overlijden voor de helft over naar de langstlevende partner.

57Personal Finance, ‘’Wettelijke verdeling’’, 2 februari 2015, http://www.persoonlijkefinancien.nl/wettelijke-verdeling/.

58Artikel 3.119d lid 4, Wet IB 2001.

Het overgaan van de eigen woning en de eigenwoningschuld op de nog levende partner wordt voor de bijleenregeling niet gezien als een verkrijging. De eigenwoningreserve is normaal gesproken

persoonlijk gebonden aan een belastingplichtige. Bij overlijden gaat een bestaande

eigenwoningreserve op grond van artikel 3.119aa lid 6 Wet IB 2001 toch over naar de langstlevende echtgenoot.

§5.3. Recht van vruchtgebruik door middel van testament

In geval van een vruchtgebruiktestament verkrijgen de kinderen de eigendom van de eigen woning. Zij hebben de verplichting het recht van vruchtgebruik af te geven aan de langstlevende. De langstlevende echtgenoot heeft dan op grond van recht van vruchtgebruik de mogelijkheid om in de woning te blijven wonen. De langstlevende kan de woning nog steeds als eigen woning aanmerken, indien wordt voldaan aan de vereisten die gesteld zijn in artikel 3.111 lid 1 sub b Wet IB 2001. Dit betekent dat het vruchtgebruik civielrechtelijk gevestigd moet worden. Er moet volgens de staatssecretaris binnen twee jaar een beroep worden gevestigd op het vruchtgebruik. 59 Indien dit binnen twee jaar gebeurt, is op grond van artikel 3.111 lid 1 onder b Wet IB 2001 sprake van een eigen woning.

Het probleem van een vruchtgebruiktestament is dat kinderen eigenlijk niets aan hun eigendom hebben, omdat de langstlevende het mag blijven gebruiken. Vandaar dat het eigendom ten aanzien van de kinderen het blote eigendom wordt genoemd. De langstlevende is slechts vruchtgebruiker en niet de eigenaar van de woning. In de praktijk verkeert de langstlevende partner aldus in een gelijke situatie als met toepassing van de wettelijke verdeling. De kinderen verkrijgen geen vordering op de

langstlevende ouder, maar de blote eigendom van de goederen in de nalatenschap van hun overleden vader in dit geval. Eventuele rente bij de langstlevende, in dit geval de vrouw als vruchtgebruiker, is in beginsel niet aftrekbaar. De staatssecretaris heeft hier een uitzondering op gemaakt. Renten en kosten die de vruchtgebruiker betaalt voor de schuld van de bloot eigenaar, kunnen door de vruchtgebruiker in aanmerking worden genomen als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.120 Wet IB 2001. De aftrekbaarheid van renten en kosten worden door de staatssecretaris pas goedgekeurd, indien aan de volgende twee voorwaarden cumulatief is voldaan. Allereerst moet de eigenwoningregeling van toepassing zijn voor de vruchtgebruiker op grond van artikel 3.111 Wet IB 2001 én ten tweede moet de schuld voldoen aan de overige voorwaarden die gelden voor de kwalificatie als eigenwoningschuld zoals omschreven in artikel 3.119a Wet IB 2001. 60

§5.3.1. Aftrek in box 3 waarde blote eigendom

Van Mourik heeft in het door hem geschreven artikel ‘Eigen woning bij overlijden (IV)’ kritiek geuit met betrekking tot de wijziging rondom de blote eigendom regeling per 1 januari 2012. Met blote eigendom binnen de eigenwoningregeling wordt bedoeld dat iemand anders, in dit geval de

59Besluit staatssecretaris van 24 november 2009, nr. CPP 2009/2342M, Staatscourant 2009, nr. 18386.

60Besluit staatssecretaris van 21 februari 2014, nr. BLKB2014/342M, Staatscourant 2014, nr. 6641.

langstlevende echtgenoot, de woning mag gebruiken zolang hij of zij nog leeft. Wanneer ook deze echtgenoot overlijdt, krijgen de kinderen de volledige eigendom van de woning toebedeeld. Bij defiscalisering van bepaalde krachtens erfrecht ontvangen verkrijgingen, is de heffing over blote eigendom voor kinderen vrijgesteld op basis van artikel 5 lid 3 sub a Wet IB 2001. Kinderen waren vrijgesteld, omdat zij niet degene waren die de economische beschikkingsmacht over de vererfde bezittingen hadden.61

In de periode voor 1 januari 2012 moest de vruchtgebruiker de voordelen uit eigen woning aangeven in box 1, terwijl de kinderen op basis van blote eigendom deze voordelen moesten aangeven in box 3.

Echter ziet artikel 5.4 lid 3 Wet IB 2001 slechts op goederen en niet op schulden. Als gevolg concludeert van Mourik dat er nog steeds een mogelijkheid bestaat voor de kinderen om hun blote eigendomsgedeelte van de schuld in box 3 af te trekken. Dit is natuurlijk niet de bedoeling van de wetgever geweest. Uit parlementaire geschiedenis blijkt namelijk dat de wijziging per 1 januari 2012 tot doel had de economische beschikkingsmacht over de vererfde bezittingen bepalend te laten zijn.62 Doordat de langstlevende echtgenoot aangemerkt kan worden als vruchtgebruiker, beschikken de kinderen dus niet over economische beschikkingsmacht.

De resterende aflossingsstand komt in situaties van recht van vruchtgebruik aan elk van de partners naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap toe op basis van artikel 3.119d lid 4 Wet IB 2001. De langstlevende heeft de economische beschikkingsmacht over de woning, waardoor de woning ook tot diens vermogen kan worden gerekend.

§5.4. Overlijden en een eigenwoningschuld onder het overgangsrecht

Onder het overgangsrecht wordt een eigen woning niet verkregen of vervreemd indien een van de echtgenoten overlijdt.63 Dit gebeurt op grond van artikel 10bis.1 lid 7 Wet IB 2001. De bestaande eigenwoningschuld is uiterlijk tot het tijdstip waarop de 30-jaarstermijn bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken bij de langstlevende partner een bestaande eigenwoningschuld. Tot het tijdstip waarop de dertigjaarstermijn is verstreken, is de rente op de eigenwoningschuld ook aftrekbaar. Een

verkrijging door overlijden van de partner wordt niet gezien als een verkrijging in fiscale zin voor de bijleenregeling of de aflossingsplicht.64

Piet en Corrie zijn getrouwd. Sinds 2008 hebben zij een eigen woning waarop een eigenwoningschuld rust van € 180.000. De eigenwoningschuld valt volledig onder het overgangsrecht, omdat de schuld voor 1 januari 2013 is aangegaan. Piet overlijdt in 2014, waardoor Corrie van rechtswege de bestaande eigenwoningschuld erft. Doordat de eigenwoningschuld onder het overgangsrecht valt, is er geen aflossingsverplichting voor Corrie. De rente blijft aftrekbaar tot 2038. Helaas overlijdt Corrie ook in

61Kamerstukken II, 2011/12, 33004, nr3, paragraaf 2.5.

62Kamerstukken II, 2011/2012, 33004, nr. 3, paragraaf 2.5.

63Artikel 10bis.1 lid 8, Wet IB 2001 juncto art. 3.119aa lid 4, Wet IB 2001.

64Wet herziening fiscale behandeling eigen woning.

2016. Als gevolg daarvan erven de kinderen de woning en de eigenwoningschuld. Voor de kinderen wordt de woning niet als eigen woning in fiscale zin aangemerkt.

Indien één van de kinderen besluit in de woning te gaan wonen zodat deze hem als hoofdverblijf ter beschikking staat, heeft dit als gevolg dat de schuld moet voldoen aan de voorwaarden die vanaf 1 januari 2013 gelden om als eigenwoningschuld gekwalificeerd te worden. Via een erfenis is het dus niet mogelijk om de hypotheekvorm van de ouder voort te zetten. Vandaar dat er ook geen

overgangsrecht van toepassing is voor de erfgenamen, in dit voorbeeld betreft het de kinderen.

§5.5. Conclusie

De nalatenschap bij overlijden kan zoals hierboven zojuist besproken op basis van de wettelijke verdeling of op basis van recht van vruchtgebruik worden verdeeld.

Bij de wettelijke verdeling gaat de gerechtigdheid van de overleden partner in de eigen woning en in de eigenwoningschuld van rechtswege over op de langstlevende partner. Deze overgang wordt in fiscale zin niet aangemerkt als een vervreemding van de eigen woning. De langstlevende mag als gevolg van het volledig drukken van zowel de kosten als de lasten van de eigenwoningschuld, nu de voordelen van de eigen woning in aanmerking nemen.

Voor de overgenomen schuld bestaat in beginsel geen recht op renteaftrek bij de langstlevende echtgenoot, omdat de overgenomen eigenwoningschuld gedefiscaliseerd is in de Wet IB 2001. Door de geldlening naar een bank over te sluiten, wordt artikel 5.4 Wet IB 2001 omzeild en kan de langstlevende de schuld aan de kinderen aflossen.

Indien één van de partners overlijdt, gaat zijn of haar gerechtigdheid tot de aflossingsstand over naar de langstlevende echtgenoot. Deze echtgenoot zet dan het volledige aflossingsschema voort. Voor de bijleenregeling wordt het van rechtswege overgaan van de eigen woning en de eigenwoningschuld op de langstlevende niet gezien als een verkrijging of vervreemding.

Bij het recht van vruchtgebruik verkrijgen de kinderen het eigendom van de woning en mag de langstlevende van de woning gebruikmaken totdat ook hij of zij overlijdt. Doorgaans kan de langstlevende de woning aanmerken als eigen woning, omdat zij de vruchten van de woning geniet.

Als gevolg kan de langstlevende ook aanspraak maken op renteaftrek, maar dan moet er wel voldaan worden aan de cumulatieve voorwaarden die gesteld zijn door de staatssecretaris. Als aan deze voorwaarden is voldaan, spreekt men over een eigenwoningschuld.

Onder het overgangsrecht is bij een eigen woning geen sprake van verkrijging of vervreemding in geval van overlijden. Ook onder het overgangsrecht wordt een bestaande eigenwoningschuld als een bestaande eigenwoningschuld gekwalificeerd op grond van artikel 10bis.1 lid 7 Wet IB 2001. Uiterlijk

tot het tijdstip waarop de dertigjaarstermijn bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, is voor de langstlevende echtgenoot sprake van een bestaande eigenwoningschuld.