• No results found

EGM tegen eutrofiering (verschralen)

5 Analyse van bodemgebruik middels PPP-benadering

5.1.1 EGM tegen eutrofiering (verschralen)

De Nederlandse natuur wordt voor een deel gekenmerkt door schrale natuurtypen. Op de arme (zand)gronden waren van nature weinig voedingstoffen beschikbaar en historisch landgebruik, zoals het plaggen van heide, het kappen van bos en (over)begrazing heeft aan een verdere verarming bijgedragen. De schrale natuurtypen kenmerken zich door specifieke soortensamenstelling. Zodra de beschikbaarheid van stikstof, fosfaat en kalium toeneemt, kunnen enkele snelgroeiende soorten de overhand krijgen waardoor de soortensamenstelling verandert en de biodiversiteit veelal afneemt.

De toegenomen beschikbaarheid van nutriënten is vaak het gevolg van aanvoer uit externe bronnen. Via de atmosfeer (zure regen, fijnstof, ammoniak) vanuit industrie, verkeer en landbouw, via het water door aanvoer van ‘verontreinigd’ water uit riooloverstort, maar ook water dat bovenstrooms door een landbouwgebied komt. Het is moeilijk om de toevoer van nutriënten te verminderen. Door verplaatsing van veehouderijbedrijven, door het veranderen van de waterhuishouding en het creëren van een bufferzone kan de externe aanvoer van nutriënten worden verminderd, maar vaak is er nog steeds een te grote nutriëntenbeschikbaarheid. Zolang deze brongerichte maatregelen nog onvoldoende effect hebben, worden effectgerichte maatregelen uitgevoerd. Een aantal effectgerichte maatregelen is bedoeld om nutriënten uit het ecosysteem te verwijderen. Ofwel via de biomassa (maaien en afvoeren, begrazen, uitmijnen) of door het verwijderen van de vegetatie en het humusprofiel (plaggen, chopperen). Begrazing leidt op het schaalniveau van het begraasde terrein nauwelijks tot het verwijderen van nutriënten, eerder tot ruimtelijke herverdeling. Lokaal kan dus een sterke verlaging plaatsvinden.

44 Alterra-rapport 1626

People

De keuze voor het onderhouden of herstellen van soortenrijke, schrale natuurtypen is een politieke keuze. Hiervoor benodigde maatregelen tegen eutrofiering worden verschillend beleefd door bezoekers en recreanten. Bijvoorbeeld plaggen kan men enerzijds als een aantasting van de natuur zien en maaien veel minder, anderzijds kan men het gevoel hebben dat er binnen een veel korter tijdsperspectief iets wordt ondernomen.

Het inzetten van zwaar materieel om te maaien of te plaggen kan schade aanbrengen aan archeologische waarden. De conserveringsfunctie van de bodem loopt op dat moment het risico verstoord te worden.

Gezien het feit dat de meeste maatregelen tegen eutrofiering niet erg diep in de bodem ingrijpen is er slechts een kleine kans op verstoring van historische bodemprofielen of cultuurhistorische landschapselementen (draagfunctie).

Planet

Effectgerichte maatregelen tegen eutrofiering verschillen van elkaar in intensiteit. De effecten op de Planet-aspecten zijn daarom ook niet voor alle maatregelen gelijk. Machinaal maaien, plaggen of chopperen onder verkeerde (natte) omstandigheden kan de bodemstructuur (bufferfunctie) verstoren terwijl dit effect veel minder zal zijn als de maatregelen worden uitgevoerd onder droge omstandigheden of zelfs handmatig worden uitgevoerd.

Effectgerichte verschralingsmaatregelen zijn gericht op het verlagen van de nutriëntenbeschikbaarheid (verandering in reactorfunctie), waardoor de habitatfunctie wordt versterkt ten behoeve van het bereiken van het gewenste bodemleven en soortensamenstelling. Het verschil tussen de maatregelen zit vooral in de snelheid waarmee de nutriëntenvoorraad in het ecosysteem en de beschikbaarheid ervan in de bodem wordt beïnvloed. Afvoer via de biomassa (begrazen en maaien) gaat zeer geleidelijk, terwijl de afvoer via biomassa en humusprofiel (plaggen) veel sneller gaat. Deze laatste maatregel houdt ook het verwijderen van de organische stof uit de bodem in. Hierdoor neemt de bufferfunctie af en wordt de filterfunctie sterk beïnvloed. Bij plaggen wordt alle bodemleven in de humeuze bovengrond verwijderd. Hierdoor zullen de biologische omzettingen van organische verbindingen (reactorfunctie) tijdelijk minder snel verlopen. De maatregel wordt slechts eenmalig of met grote tussenpozen uitgevoerd. Na plaggen begint de vorming van een organisch profiel opnieuw en zal het bodemleven (veelal in een meer gewenste samenstelling) zich snel ontwikkelen. De veranderingen in de buffer-, filter- en reactorfuncties zullen naar verwachting niet of slechts in geringe mate leiden tot afwenteling naar grondwater.

Profit

Maaien, uitmijnen en begrazen beïnvloeden de nutriëntenbeschikbaarheid niet snel en zullen daarom gedurende zeer lange tijd (tientallen jaren) moeten worden uitgevoerd om tot een gewenste situatie in de bodem te komen. De keuze tussen machinaal of handmatig uitvoeren van maatregelen wordt gemaakt op basis van de locatiespecifieke omstandigheden, maar heeft vanzelfsprekend effect op de kosten van de maatregel. De kosten voor het behalen van natuurdoelen zijn daarmee niet eenvoudig te vergelijken en de afweging moet per geval worden gemaakt. Een

indicatie van de kosten van maatregelen per hectare bestaat wel, maar deze gegevens zijn voor dit project niet beschikbaar gekomen. Er vanuit gaande dat de maatregelen leiden tot het bereiken van het gewenste natuurdoel, wordt de productiefunctie van de bodem benut of verstrekt. De bodem wordt als bron van grondstoffen niet benut, maar ook niet aangetast.

Afweging

Verschralen leidt tot het behoud en mogelijk herstel van voor Nederland specifieke natuurtypen. In het kader van Natura2000 is dit van groot belang.

Op het gebied van People-aspecten kan er een risico bestaan op het aantasten van de conserveringsfunctie. Echter, In de Handleiding Subsidie effectgerichte maatregelen 2005 (van Ommering en Hendriks, 2004) worden deze risico’s en de mogelijkheden om deze te vermijden uitvoerig beschreven. Hiermee wordt de kans op verstoring van de conserveringsfunctie aanzienlijk verkleind.

Verschralen leidt tot een afname van nutriënten en vaak ook een afname van organische stof in het bodemprofiel. Dit is nodig om tot de gewenste natuurtypen te komen. Echter, zoals in §4.3 al is genoemd, is deze afname van organische stof niet in overeenstemming met de doelen van het EU-bodem- en klimaatbeleid. Verder bestaat er een risico op het verstoren van de bodemstructuur (bufferfunctie)

De keuze voor het inzetten van één van de maatregelen en de uitvoering ervan is niet alleen afhankelijk van het te behalen natuurdoel, maar ook van de locatiespecifieke omstandigheden, zoals de uitgangssituatie, de bodemstructuur en kwetsbaarheid daarvan en mogelijke aanwezigheid van archeologische of aardkundige waarden. Het is daarom niet mogelijk om in algemene zin te spreken over wel of niet duurzaam. De mogelijke risico’s op verstoring van de conserveringsfunctie en de bufferfunctie pleiten naast een gedegen vooronderzoek ook voor goede monitoring van de uitgevoerde handelingen en de resultaten.

Signalering voor beleid

De regelingen voor effectgerichte maatregelen zijn door het OBN zeer nauwkeurig beschreven. Bij de aanvraag van subsidie moeten zowel de huidige situatie als de geplande ingrepen worden beschreven, waardoor de risico’s op onoordeelkundig ingrijpen in de bodem aanzienlijk worden verkleind. In de regeling wordt expliciet gewezen op de risico’s op beschadiging van archeologische waarden en het verwijderen van de zaadbank. Aardkundige waarden lijken een minder prominente rol te spelen in de subsidieaanvraag.

In de EGM-regeling wordt ook bepaald welke maatregelen in welke gebieden moeten worden gemonitord. Dit lijkt daarmee goed te zijn geregeld, maar in praktijk wordt er nog onvoldoende toegezien op monitoring en de te monitoren parameters hebben voornamelijk betrekking op soortensamenstelling en niet op bodemparameters. Volgens de studie van Wiertz et al. (2007) bleek het vrijwel onmogelijk te achterhalen welke maatregelen waar, wanneer en hoe vaak waren uitgevoerd, door het ontbreken van systematische (en digitale) registratie. Daarmee is controle op de juiste keuze en uitvoering van maatregelen niet mogelijk.

46 Alterra-rapport 1626