• No results found

maatregelen op vegetatie: een overzicht

5 Effecten van ver-factoren en herstel maatregelen op fauna: een

5.4 Effecten van herstelmaatregelen op ongewervelde heidefauna

5.4.5 Dunnen Sprinkhanen

Sprinkhanen worden o.a. teruggedrongen door het oprukken van struiken (Hochkirch & Klugkist 1998; Gerloff & Ingrisch 1994). In Duitsland bevatte heide overgroeid met struiken geen sprinkhanen. Na het weghalen van deze vegetatie nam het aantal sprinkhanen weer toe (11 soorten na 1 jaar). Een deel van de heide dat was behandeld maar daarvoor nooit compleet was overgroeid met heidestruiken bevatte de meeste (16) soorten. Het kappen van deze vegetatie lijkt dus een goede methode voor het herstel van sprinkhanen in deze systemen (Gerloff & Ingrisch 1994).

Het verwijderen van bosopslag in heideterreinen heeft positieve effecten op soorten van warme, zonnige biotopen, waaronder de Veldkrekel (Hochkirch 1996), de Doorn-, veld-, en Sabelsprinkhaansoorten. Soorten die deze opslag juist nodig hebben omdat ze zich in overgangen bevinden, zijn de Zadelsprinkhaan, Grote groene

sabelsprinkhaan en de Sikkelsprinkhaan. Ook de Struiksprinkhaan en de

Boomsprinkhaan ondervinden nadelige effecten van kappen, omdat ze hun eieren afzetten in houtige gewassen (takken, schorsspleten) (Kleukers et al 1997).

Loopkevers

De meeste bedreigde loopkevers in droge heiden/graslanden zijn gebonden aan droge, warme en vegetatiearme plekken. Door vergrassing en verstruweling neemt het oppervlak van deze habitats af, en het microklimaat gaat hierdoor mede achteruit. Volgens Rausch (1996) is het in eerste instantie essentieel struiken en bomen te

verwijderen (minimale afstand tussen bomen 70-100m) om deze soorten te ondersteunen.

In een veldonderzoek werd gevonden dat de dichtheid en soortenrijkdom van loopkevers afhing van de hoeveelheid vegetatie. Bij een lage dichtheid van de laag plantaardig materiaal werd een afname in soortenrijkdom gevonden en een verhoging van de populatiedichtheid. In gekapte gebieden, waar een goed

ontwikkelde plantenlaag aanwezig was, werd een hoge soortenrijkdom en een lage dichtheid aangetroffen. In een vervolgonderzoek werd deze relatie echter niet

gevonden. Effecten van kappen zijn sterk afhankelijk van de uitgangssituatie. Factoren die hierbij een belangrijke rol spelen zijn o.m. de bodemvochtigheid en de biomassa van dode planten (Theenhaus & Schaefer 1995).

5.4.6 Bekalken

Terrestrische fauna

Er zijn geen publicaties gevonden waarin gekeken is naar de effecten van bekalking op fauna in heideterreinen. Van onderzoek in bossen en meren is bekend dat fauna over het algemeen genomen niet negatief, en vaak positief reageert op bekalking (zie overzichtstabel 5.4.4). Positieve effecten van bekalking worden bijvoorbeeld

waargenomen bij slakken, dieren die relatief veel kalk bevatten. Bij andere groepen, zoals onder de arthropoden (loopkevers, spinnen), treden echter ook negatieve effecten op. Met name de minder algemene soorten verdwijnen na bekalking.

Karakteristieke loopkeversoorten worden bijvoorbeeld verdreven door meer eurytope soorten (Bink et al 1998; Muilwijk 1993), of door andere kevergroepen (Staphylinidae: Rink 1990; Hydrophyllidae: Buckton & Ormerod 1997).

Ook bij de bodemfauna (springstaarten, nematoden, regenwormen) worden

substantiële verschuivingen binnen de groepen waargenomen na bekalking (Kreutzer 1995; Manger & Schouten 1989; De Goede & Dekker 1993), die met name gunstig zijn voor r-strategen (De Goede & Dekker 1993). Er vindt een toename van de

afbraaksnelheid van humus plaats, waardoor nitraatconcentraties in het grondwater verhoogd raken(Kreutzer 1995; Nuess 1993).

Effecten op bodemdieren hebben ook hun weerslag op micro-organismen. De bodemfauna vormt van nature een belangrijke biologische buffer in de organische laag van zure bodems. Van de springstaart Isotoma tigrina is waargenomen dat die de uitspoeling van minerale stikstof vermindert en het herstel van koloniserende

microflora versnelt na beëindiging van toediening van kunstmatige zure regen. In bekalkte delen was weliswaar de buffercapaciteit verhoogd, maar I. tigrina induceerde geen snel herstel van microflora (Wolters 1991).

Zoals al is aangegeven kan de toediening van mineralen uiteenlopende gevolgen hebben. In een systeem dat van nature arm is, zal de oorspronkelijke

leefgemeenschap aangetast worden door de komst van soorten die kenmerkend zijn voor rijkere milieus. In voorheen rijke systemen die door aantasting zijn verarmd, zal toediening van mineralen resulteren in herstel van de oorspronkelijke fauna (Bink et

al 1998). Factoren die een belangrijke rol spelen in de veranderingen na bekalking zijn

bodemvochtigheid, biomassa van dode planten en predatie (Theenhaus & Schaefer 1995).

Aquatische fauna

In aquatische systemen worden over het geheel genomen positieve effecten van bekalking gevonden. Herkolonisatie van zuurgevoelige soorten (bijvoorbeeld van haften) vindt vaak plaats na abiotisch herstel van rivieren, alhoewel herstel lang op zich kan laten wachten (Fjellheim & Raddum 1992). In Little Rock Lake, een basin dat experimenteel verzuurd was van pH 6.1 naar 4.7, vond 4 jaar na herstel van de pH nog geen terugkeer plaats van de haft Caenis sp.. Verdwenen zooplankton soorten werden ook niet teruggevonden (Sampson et al. 1995). De herstelperiode hangt voor een belangrijk deel af van de mate van verzuring. In Ontario trad 15 jaar na neutralisatie geen herstel op van zooplankton in een meer dat voor bekalking een pH van 4.5 had.

Het van oorsprong minst zure meer (pH 5.7) was 10 jaar na bekalking volledig hersteld (Yan 1996).

Tabel 5.4.4 Overzicht van effecten van bekalking op ongewervelde meso- en macrofauna in terrestrische en aquatische systemen

diergroep effect vegetatie/ systeem

bijzonderheden referentie

Terrestrisch:

bodemfauna +/- bos verschuivingen binnen micro-organismen,

springstaarten, regenwormen Kreutzer 1995 nematoden +/- bos verschuivingen binnen functionele groepen

(hoewel niet eenduidig) Manger & Schouten 1989 nematoden +/- bos verschuivingen binnen groepen, m.n. gunstig voor

r-strategen De Goede & Dekker 1993

springstaarten + bos Nuess 1993

wormen +/- bos Cognettia sphagnetorum: +: enzymactiviteit,

-: gewicht Sustr et al. 1997 regenwormen = bos na 7 jaar nog geen effect op biomassa, dichtheid,

soortenaantallen Rundgren 1994 slakken + bos Graveland & VanderWal

1996 slakken + nutriëntarm

loofbos

Gardenfors 1992

slakken + bos Bink et al. 1998

pissebedden + bos Bink et al. 1998

miljoenpoten + bos Bink et al. 1998

spinnen +/- hoogveen +: Lyniphiidae, Tetragnathidae; -: Lycosidae Buckton & Ormerod 1997 loopkevers +/- bos vooral gunstig voor algemene soorten, hoewel af-

hankelijk van uitgangssituatie Bink et al. 1998 loopkevers + beukenbos dichtheid Theenhaus & Schaeffer

1995 loopkevers +/- naald/eik-

plantage +: eurytope soorten; -: stenotope soorten Muilwijk 1993 kevers +/- bos +: staphyliniden van kalkrijk/geëutrofieerd bos;

-: carabiden van zuur bos Rink 1990

kevers +/- hoogveen +: Hydrophyllidae; -: Carabidae Buckton & Ormerod 1997

Aquatisch:

mesofauna + meer rotiferen, cladoceren Stenson & Svensson 1995 mesofauna + meer Daphnia galeata Lindstrom 1998

meso-

/macrofauna + zwak zuur meer na 20 jaar: bentische fauna, mesofauna (mn predatoren) Hillbricht-Ilkowska etal 1998 meso-

/macrofauna = zuur meer na 4 jaar: geen terugkeer verdwenen zoöplankton en haft Caenis spec. Sampson et al. 1995 macrofauna + rivier terugkeer van gevoelige soorten Clayton & Menendez 1996 slakken + zwak gebuff.

wateren Bink et al. 1998

kreeftachtigen + zwak gebuff.

wateren Bink et al. 1998

chironomiden = beek Simmons & Doyle 1996 haften + beek zuurgevoelige soorten Simmons & Doyle 1996 haften + rivier terugkeer van gevoelige soorten Lingdell & Engblom 1995 haften = rivier na 2 jaar geen terugkeer van gevoelige soorten Herrmann & Svensson

1995

haften + rivier langzame kolonisatie zuurgevoelige soorten Fjellheim & Raddum 1992 kokerjuffers + rivier langzame kolonisatie zuurgevoelige soorten Fjellheim & Raddum 1992 steenvliegen + rivier langzame kolonisatie zuurgevoelige soorten Fjellheim & Raddum 1992

5.4.7 Baggeren

Een eutroof, verzuurd water kan na baggeren veranderen in een water met een oligotroof en zwak zuur karakter, mits het waterlichaam intact blijft. Hierbij neemt de

soortenrijkdom toe. Na drooglegging van een water zullen pionierssoorten in grote aantallen verschijnen, gevolgd door een geleidelijke toename van de soortenrijkdom. Uiteindelijk neemt het aantal soorten weer af, waarbij de kenmerkende soorten over zullen blijven. Een voorwaarde is hierbij wel dat ongestoorde aquatische systemen nabij moeten liggen (Bink et al 1998). Verder is de frequentie en wijze van baggeren van grote invloed op het resultaat.

De achteruitgang van populaties van de Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens) in Duitsland wordt met name geweten aan intensieve en frequente bagger activiteiten (Buchwald & Schmidt 1990). Bij opschoning van geëutrofieerde vennen in Brabant, Terschelling en Limburg werden uiteenlopende effecten waargenomen. Terwijl de flora snel positieve ontwikkelingen liet zien, was de diversiteit van macrofauna in de Broekse Wielen en het Griltjeplak afgenomen na opschoning (4 jaar daarvoor). Mogelijk was de kolonisatie van macrofauna nog gaande ten tijde van bemonstering. In de Banen vond wel snel (na 3 jaar) een toename van de diversiteit plaats. Hier heeft slechts gedeeltelijk opschoning plaatsgevonden, waardoor er een grote

verscheidenheid in habitats is ontstaan. Tevens werd een hogere diversiteit aangetroffen in vennen die geruime tijd (10 jaar) hadden gekregen om zich te

herstellen na het uitvoeren van de maatregelen. Het snelste herstel vond dus plaats in een systeem dat gedeeltelijk is opgeschoond (Van Kleef & Felix 1996).

5.4.8 Verhogen waterspiegel

Om effecten van verdroging tegen te gaan, kan het zinvol zijn de waterspiegel te verhogen. Deze maatregel kan echter ook ongunstig uitwerken op faunasoorten. Rupsen van het Veenhooibeestje, een vlindersoort die langs oevers van vennen leeft, kunnen onder water gezet worden bij het plotseling verhogen van de waterspiegel. Zelfs enkele dagen overspoeling zijn fataal voor de larven (Joy & Pullin 1997).

Ook bij spinnen is waargenomen dat lange overspoeling fataal is voor veel soorten. In het bijzonder lieten soorten die in het voorjaar geslachtsrijp zijn sterke afnames zien na een lange overstroming. Dit zijn met name zeldzame spinnensoorten (m.u.v. één soort, Allomengea vidua: deze overwintert als ei in een waterbestendige cocon). De waargenomen verarmde spinnenfauna kan het gevolg zijn van herhaaldelijke, extreme fluctuaties of een met opzet constant hoog gehouden peil (Decleer 1989).

5.4.9 Overzicht van effecten van beheer op ongewervelden

Er lijken weinig regels te bestaan die algemeen van toepassing zijn in relatie tot beheer en de bescherming van fauna; er is niet een bepaald type beheer dat optimaal is voor alle diergroepen binnen een landschap, zelfs niet voor alle soorten binnen een groep. Waarvoor echter in veel gevallen al tientallen jaren (bijv. Mabelis 1976) wordt gepleit is om beheer extensief, kleinschalig en/of gefaseerd uit te voeren.

In Tabel 5.4.5 is een overzicht gepresenteerd van effecten van maaien, begrazen, branden en plaggen in heideterreinen op verschillende faunagroepen. Hieruit wordt onmiddellijk duidelijk dat er met één maatregel (met name maaien) vaak

tegengestelde resultaten worden geboekt, ook bij dieren binnen één groep. Zoals al eerder is aangegeven zijn effecten sterk afhankelijk van meerdere factoren (o.a. uitgangssituatie, schaal, intensiteit). Toch lijken er een paar regelmatigheden te ontdekken. Plaggen lijkt een gunstige maatregel; hiermee worden relatief de beste resultaten geboekt. Daarnaast lijkt begrazing een goede optie, mits dit extensief gebeurt. Ook branden lijkt gunstige perspectieven te bieden, alhoewel deze suggestie slechts op een paar studies gebaseerd is. Kurstjens (1993) suggereerde in een

overzichtrapport dat plaggen (mits kleinschalig) te verkiezen is boven maaien en branden. Extensieve begrazing lijkt ook een goede optie, alhoewel er meer onderzoek naar de effecten hiervan gedaan zou moeten worden alvorens harde uitspraken hierover kunnen worden gedaan. Deze bevindingen komen grotendeels overeen met de gegevens die uit dit overzicht naar voren komen.

In het gepresenteerde overzicht van effecten van beheer op ongewervelden is over het algemeen geen onderscheid gemaakt tussen algemene en bijzondere soorten. Er is helaas nog maar weinig bekend over beheerseffecten op karakteristieke soorten. Aan de hand van inventarisaties kunnen effecten van beheersmaatregelen

geëvalueerd worden, maar dit gebeurt meestal aan de hand van algemene soorten, omdat daarvan over het algemeen veel individuen aanwezig zijn. Het is lastig

bijzondere soorten mee te nemen, omdat juist deze soorten meestal schaars aanwezig zijn. Hierdoor is het moeilijk te achterhalen of een bepaalde beheersmaatregel

succesvol is of niet. Ook hiervoor is uitbreiding van autecologische kennis onmisbaar. Tabel 5.4.5 Overzicht van effecten van verschillende beheersmaatregelen in

heideterreinen op verschillende faunagroepen. Indien mogelijk is de beheersintensiteit erbij vermeld. NB: Effecten op fauna zijn afhankelijk

van meerdere factoren, zoals de schaal, het tijdstip en frequentie van uitvoeren en de uitgangssituatie. Tevens zijn effecten soortafhankelijk.

diergroep maaien begrazen plaggen branden ecotoop referentie

mijten, spring- staarten

= = (na 5 jr) = (na 1-2 jr) heide Timmermans 1986 mieren - (1x/3 jr) = (schapen) +(1x/10-15 jr) droge en natte

heide Verstegen et al. 1992 mieren + (voorjaar) +(1x/>15 jr) natte heide De Boer 1978 mieren + + (ext.)/- (int.) + +(1x/>15 jr) droge heide Mabelis 1977 spinnen - (1x/3 jr) = (schapen) +(1x/10-15 jr) droge en natte

heide Verstegen et al. 1992 sprinkhanen - + (0,3

grazers/ha) - heide Ovaa & Van Steenis 1988 sprinkhanen + (schapen) heide Hafner&Zimmermann

1996

sprinkhanen +(1x/4-5 jr) heide Kleukers et al. 1997 sprinkhanen + droge heide Gerloff & Ingrisch

1994

sprinkhanen = (extens) vergraste heide Van Wingerden et al 1991

loopkevers + - (0,3 grazers/ha)

(+) heide Ovaa & Van Steenis 1988

loopkevers (Nebria

salina) + (schapen) droge heide McFerran et al 1994a

loopkevers - + (extens) droge

heide/grasland Rausch 1996 kevers - (1x/3 jr) = (schapen) +(1x/10-15 jr) droge en natte

heide Verstegen et al. 1992 dagvlinders

(Gentiaanblauwtje.) - - (intens) + heide Appelqvist et al. 1998 biomassa/grootte

insecten + (1x/jr) +(1 grazer/100 ha) + (1x/15 jr) heischraal grasland Siepel 1988

5.4.10 Samenvatting

Algemeen

In de meeste publicaties worden uitvoeringsaspecten van beheersmaatregelen niet gekwantificeerd, en er wordt niet ingegaan op de relatie met terreintype en productieniveau. Daarom zullen gerapporteerde effecten van maatregelen geen algemene geldigheid hebben. Voor alle beheersmaatregelen geldt dat de resultaten sterk afhankelijk zijn van de uitgangssituatie, intensiteit en tijdstip.

Een goed heidebeheer moet erop gericht zijn om een grote diversiteit aan vegetatiestructuren te waarborgen en te zorgen voor geschikte habitats voor een grote variatie aan karakteristieke planten- en diersoorten. De huidige praktijk van heidebeheer in Nederland wordt door menigeen als te grootschalig en intensief beschouwd en daarmee nadelig voor de karakteristieke heidefauna.

Maaien

• De effecten van maaien zijn voor een groot deel afhankelijk van de tijd van het jaar. Het lijkt er op dat over het algemeen maaien in de herfst de minst nadelige effecten heeft op ongewervelden.

• Er zijn uiteenlopende effecten van maaien op sprinkhanen waargenomen. Deze verschillen zijn o.a. het gevolg van verschillen in maaitijdstip en de uitgangssituatie van de vegetatie. Als bijvoorbeeld a.g.v. maaien een korte vegetatie in het voorjaar aanwezig is, profiteren hier soorten van die hun eieren in of op de bodem afzetten.

De temperatuur zal hoger zijn, waardoor de eieren zich sneller kunnen

ontwikkelen. Indien na de eileg wordt gemaaid, ondervinden sprinkhanen die hun eieren in de vegetatie afzetten hier nadeel van, omdat deze eieren dan verwijderd worden.

• Van maaien worden over het algemeen geen gunstige effecten op dagvlinders verwacht. Opvallend is echter wel dat de weinige vlinders die mogelijk voordeel ondervinden van maaien, juist de wat minder algemene dagvlinders zijn. Zo is maaien voor het Gentiaanblauwtje gunstig omdat de waardplant alleen in open stukken kan kiemen, en de waardmieren kunnen zich vrij snel herstellen na maaien (t.o.v. plaggen).

• Een veldonderzoek in droge en natte heide wees uit dat maaien geen, of zelfs een negatieve invloed had op het voorkomen van typische heidesoorten (de niet vliegende entomofauna). In recent gemaaide delen (3 jaar daarvoor) van de droge heide kwamen minder soorten en aantallen voor uit families van loopkevers, kortschildkevers, lieveheersbeestjes en snuitkevers.

Begrazen

• Effecten van begrazing worden bepaald door grootte, vorm, geomorfologische variatie en de uitgangssituatie, evenals het begrazingsseizoen, het type en de dichtheid van de grazers.

• Positieve invloeden van begrazing zijn te verwachten door het in stand houden van open vegetatie en het tegengaan van vergrassing en de successie naar gesloten bos. Tevens kunnen kleinschalige mozaïeken van lage en hoge vegetaties, veldzomen en een toename van het microreliëf worden verkregen. Begrazing versnelt de afbraak van plantendelen tot mineralen, waardoor de productie van de korte vegetaties verhoogd wordt. Hierdoor is er voor alle herbivoren langere tijd hoogwaardig voedsel beschikbaar.

• Begrazing gaat op de lange termijn de vorming van een strooisellaag tegen, waardoor een armere fauna aan bodeminsecten ontstaat, en een rijkere vegetatie aan één- en tweejarige plantensoorten aanwezig is. Verder brengt begrazing vertrapping met zich mee: dit leidt tot verhoogde mortaliteit van eieren, rupsen en poppen, en tot verdwijning van vitale waard- en nectarplanten. Overbegrazing kan voorts leiden tot het verdwijnen van belangrijke ruigere vegetatiestructuren.

• Veldonderzoeken wijzen uit dat integrale intensieve begrazing zeer ongunstig is voor ongewervelden. Extensieve begrazing kan waarschijnlijk wel gunstig uitpakken, hier is echter nog onvoldoende ervaring mee opgedaan.

• Na begrazing vindt een verschuiving plaats van grotere naar kleinere soorten. Deze afname van grootte kan worden verklaard doordat goede kolonisatoren over het algemeen tot de kleine soorten behoren binnen een taxonomische groep.

• Verschillen in abundantie van sprinkhanen tussen begraasde en onbegraasde delen ontstaan eerder door verschillen in vegetatiestructuur dan door andere graaseffecten.

• Negatieve effecten van begrazen op sprinkhanen zijn vooral te verwachten bij soorten die zich in de vegetatie ophouden. Positieve effecten zijn te verwachten op soorten die zich op de bodem bevinden.

• Begrazing lijkt gunstig te zijn voor de meeste vlindersoorten die voorkomen in het heidelandschap, maar niet om de meeste karakteristieke soorten te behouden. Voor een specialist als het Gentiaanblauwtje is vertrapping en het opeten van de waardplant en de constante verstoring die begrazing met zich meebrengt ongunstig.

• Een zware begrazingsdruk heeft sterke invloed op biomassa, hoogte en scheuten van Struikhei, en dit resulteert in een andere samenstelling van loopkeversoorten. De dynamische verschuiving van soorten binnen de loopkevers die normaal optreedt bij het ouder en groter worden van Struikhei blijft steken. De

karakteristieke soorten die gebonden zijn aan volwassen Struikhei verdwijnen, en daar komen meer eurytope soorten voor in de plaats. Een lichte begrazingsdruk kan wel goed uitwerken op de structuur van Struikhei.

• Begrazing (door schapen) blijkt onder de niet-vliegende entomofauna geen effectieve maatregel te zijn om typische heidesoorten te behouden, en werkt alleen gunstig voor soorten die bos- en grasland prefereren.

• Er kleven verschillende nadelen aan begrazing voor loopkevers, die een grotere invloed hebben naarmate de begrazingsintensiteit hoger is. De strooisellaag neemt af door begrazing, waardoor de fauna die hierin leeft (loopkevers en hun prooien) in aantal afnemen. Keverlarven die in de bodem verblijven, overleven niet door vertrapping (bodemverdichting).

• De successie van microarthropoden (en daardoor de decompositie) in begraasd grasland is sneller dan in onbegraasd grasland. Onder de bodemfauna leidt begrazing tot een afname van droogtegevoelige soorten.

Plaggen

• In droge en natte heide is kleinschalig plaggen gunstig voor typische heidesoorten, zoals het Gentiaanblauwtje.

• Grootschalig plaggen is af te raden, en is hooguit in de eerste jaren na plaggen gunstig voor pionierssoorten die de voorkeur geven aan xerofiele, warme, zandige omstandigheden.

Branden

• Er worden uiteenlopende effecten van branden waargenomen. De wijze van branden is in belangrijke mate bepalend voor het uiteindelijke effect. Gefaseerd branden biedt perspectieven mits herpopulatie mogelijk is.

Effecten van branden zijn sterk soortafhankelijk. Pionierssoorten als Cicindela

campestris (zandloopkever) zijn gebonden aan open stukken, deze koloniseren

gebrande delen vrij snel. Bij andere soorten (bijv. Carabus problematicus) worden negatieve effecten van branden waargenomen.

• Branden lijkt een gunstige maatregel te kunnen zijn voor sommige karakteristieke sprinkhaansoorten (o.a. Wrattenbijter en Kleine wrattenbijter). Toch zal de fauna die in de vegetatie, het strooisel of de bovenste bodemlagen leeft, sterk beïnvloed worden door branden. Soorten die hun eieren in de bodem leggen, zullen minder drastische effecten ondervinden. Sommige sprinkhanen zijn wel aangepast aan branden, maar nemen toch af in aantal omdat het microklimaat sterk verandert door het verdwijnen van de bedekking van vegetatie.

• Het herstel van de bodemfauna verloopt langzaam na branden, en volgt de groeicyclus van heidevegetatie.

Bekalken

• Er zijn geen publicaties gevonden waarin gekeken is naar de effecten van bekalking op fauna in heideterreinen. Van onderzoek in bossen en meren is bekend dat fauna over het algemeen genomen niet negatief, en vaak positief reageert op bekalking. Positieve effecten van bekalking worden bijvoorbeeld waargenomen bij slakken, dieren die relatief veel kalk bevatten. Bij andere groepen, zoals onder de arthropoden (loopkevers, spinnen), treden echter ook negatieve effecten op. Met name de minder algemene soorten verdwijnen na bekalking. Karakteristieke loopkeversoorten worden bijvoorbeeld verdreven door meer eurytope soorten.

• Ook bij de bodemfauna (springstaarten, nematoden, regenwormen) worden substantiële verschuivingen binnen de groepen waargenomen na bekalking, die met name gunstig zijn voor r-strategen.

• Van effecten van bekalking op bewoners van vennen en zwakgebufferde wateren is weinig bekend. In meren en rivieren worden over het algemeen positieve effecten van bekalking gevonden. Herkolonisatie van zuurgevoelige soorten (bijvoorbeeld van haften) vindt vaak plaats na abiotisch herstel van rivieren, alhoewel herstel lang op zich kan laten wachten. Toch wordt ook wel gevonden dat er geen terugkeer van verdwenen soorten meer plaats vindt.

Baggeren/opschonen van vennen

• De frequentie en wijze van baggeren is van grote invloed op het resultaat. Bij