• No results found

Chris van Swaay (Vlinderstichting)

Vraag 1: soorten

Door tijdgebrek gedwongen heb ik mij moeten beperken tot een vrij kleine selectie van vlinders van hei:

• Heivlinder, kleine heivlinder en kommavlinder als typische soorten van droge hei met stuifzandelementen.

• Duinparelmoervlinder en grote parelmoervlinders als soorten van overgang naar droge graslanden.

• Heideblauwtje en gentiaanblauwtje als soorten van vochtige en natte hei.

• Veenbesparelmoervlinder, veenbesblauwtje en veenhooibeestje als typische soorten van zeer natte hei met hoogveen.

Vraag 2: referentiegebieden

• Binnen NL komen de genoemde soorten van droge en vochtige hei alleen nog allemaal voor in het NP Hoge Veluwe. Dit is ook in internationaal opzicht een van de rijkste heidegebieden vanuit vlinderperspectief. Voor de veenbesvlinders is er de metapopulatie in het Lheebroekerzand (NP Dwingelderveld).

• Buiten NL: Lüneburger heide (D), verder in Oost-Duitsland enkele (voormalige) militaire oefenterreinen (zie Weidemann). Voor de veenvlinders: Baraque Fraiture (B). Wellicht ook Estland (Frits en Hans zijn daar vorig jaar geweest).

Vraag 3: bottlenecks in levenscyclus i.r.t. ver-thema’s Heivlinder

De heivlinder gaat achteruit als de heide eenvormiger wordt, meer hoog gras krijgt en steeds minder open zand.

• Afname van temperatuursfluctuaties maken de rups gevoelig voor ziekten en schimmels.

• Toename primaire productie (gevolgd door vergrassing) leidt tot afname voorkeurshabitat voor ei-afzet (lage vegetatie met geringe bedekking)

• Afname opp. kaal zand en afname mozaïekpatronen leidt tot afname voorkeurshabitat eiafzet.

Kleine heivlinder

De kleine heivlinder heeft grote oppervlakten stuifzandgebieden nodig. Voortplanting bij voorkeur op plekken met ong. 35% buntgrasbedekking op open zand en groepjes struikhei (voor nectarvoorziening

).

• Afname van temperatuursfluctuaties maken de rups gevoelig voor ziekten en schimmels. Deze vlinder heeft een extreme voorkeur voor hete en droge stuifzanden.

• Toename primaire productie (vergrassing) leidt tot afname voorkeurshabitat voor ei-afzet (lage vegetatie met geringe bedekking). De soort heeft grote

stuifzandcomplexen nodig.

• Afname opp. kaal zand en afname mozaïekpatronen leidt tot afname voorkeurshabitat eiafzet. De soort heeft grote stuifzandcomplexen nodig.

• Overig: Versnippering van deze grote stuifzandcomplexen leidt tot afname voorkeurshabitat.

Kommavlinder

Eiafzet bij voorkeur bij vegetatie met 25% open zand, 50% schapengras en 25% overige grassen en kruiden. Vegetatiehoogte in augustus 5-7 cm. Volwassen vlinders hebben vrij veel nectar nodig, die meestal op verrijkte plekken voorkomt (bv. struikhei en speerdistels langs paden).

• Toename successie en ophoping organisch materiaal (vergrassing) leiden tot minder voorkeurshabitat voor eiafzet.

• Afname opp. kaal zand leidt tot minder voorkeurshabitat voor eiafzet.

• Afname mozaïekpatronen leidt tot minder voorkeurshabitat voor eiafzet.

• Afname mozaïekpatronen kan leiden tot een lager nectaraanbod (de volwassen vlinders zoeken actief nectarlocaties op).

• Buiten de Veluwe en de duinen begint isolatie een steeds belangrijke factor te vormen. Geïsoleerde vindplaatsen kunnen niet meer herbevolkt worden. Duinparelmoervlinder

Eiafzet gebeurt op hondsviooltje (Hoge Veluwe). De dichtheid moet min. 5 planten/m2, bij voorkeur 17 planten/m2 zijn.

• Door verzuring daalt de dichtheid aan viooltjes.

• Door successie en ophoping organisch materiaal neemt de aanwezigheid van voorkeurshabitat voor eiafzet en het aanbod en bereikbaarheid van de viooltjes af.

• Afname van mozaïekpatronen e.d. leidt tot minder voorkeurshabitat voor eiafzet, minder viooltjes voor de rups, lager aanbod nectar voor de vlinder en minder oriëntatie mogelijkheden voor de vrouwtjes tbv. het afzetten van de eieren. Grote parelmoervlinder

Eiafzet gebeurt op hondsviooltje (Hoge Veluwe). De dichtheid moet min. 5 planten/m2, bij voorkeur 20 planten/m2 zijn (grotere spreiding dan

duinparelmoervlinder). Verder hier een relatieve hoge dichtheid aan kruiden, laag percentage DOM, relatief hoge bedekking open grond (tot 25%, optimum bij 10%). Verder zijn deze locaties iets droger, stikstofrijker en basischer dan de omgeving. Om deze reden zijn beide parelmoervlinders op de Hoge Veluwe dan ook beperkt tot het zuidelijke deel.

• Door verzuring daalt de dichtheid aan viooltjes.

• Door successie en ophoping organisch materiaal neemt de aanwezigheid van voorkeurshabitat voor eiafzet en het aanbod en bereikbaarheid van de viooltjes af.

• Afname van mozaïekpatronen e.d. leidt tot minder voorkeurshabitat voor eiafzet, minder viooltjes voor de rups, lager aanbod nectar voor de vlinder en minder oriëntatie mogelijkheden voor de vrouwtjes tbv. het afzetten van de eieren. Heideblauwtje

Optimaal voorkomen bij mozaïek van dopheide (50%), Pijpenstrootje (25-30%), Struikhei (15-20%) en kale grond (5-10%). De heideplanten moeten relatief jong en voedselrijk zijn.

• Toename successie en ophoping organisch materiaal verminderen de opp. voorkeurshabitat (relatief jonge heideplantjes in een vegetatie met open zand).

• Door ouder worden van de hei daalt de voedingswaarde van de planten waardoor ze ongeschikt worden als waardplant.

• Afname variatie vegetatiestructuur en afname mozaïekpatronen maken oriëntatie voor eiafzet moeilijker en de hoeveelheid voorkeurshabitat daalt. Effect op de mieren is onbekend.

• Door versnippering en isolatie verdwijnen kleine geïsoleerde populaties (zie de publicaties van C.D. Thomas over Plebeius argus in de literatuurlijst.

Gentiaanblauwtje

Knelpunten zijn voldoende bloeiende gentianen en voldoende mierennesten van M.

ruginodis en M. scabrinodis. Op sommige locaties is weinig verjonging van de

gentianen is beperkt tot enkele meters. Gentianen kiemen op open grond, de mieren koloniseren latere successiestadia. Daarom moet er voldoende ruimtelijke variatie binnen het terrein zijn, waardoor gentianen kunnen kiemen. Die plekken worden op termijn geschikt. Vooral de kolonisatie van de mieren kan een tijd duren.

Belangrijk is ook de grootte en de isolatie van het terrein. Levensvatbare populaties hebben minstens 1ha habitat en liggen op terreinen groter dan 25 ha.

• Toename peilfluctuaties, toename voedingsstoffen, afname buffercapaciteit, daling grondwaterstand e.d.leidt tot een vermindering van het aanbod aan plantaardig voedsel (de klokjesgentianen) en soms dierlijk voedsel (in de mierennesten). Vooral in jaren met onverwacht hoog water verdrinken veel rupsen of worden niet

gevonden door de mieren die hun nest naar hoger gelegen delen verplaatst hebben. De rupsen die dan toch nog in een nest terechtkomen komen in een nest onder stress waar weinig rupsen in groot worden.

• Toename successie leidt tot afname ei-afzetplekken (de hoeveelheid gentianen neemt af, verjongt niet meer e.d.). Tevens hierdoor daling van de dichtheid aan mierennesten.

• Verdwijnen gentianen (karakteristieke flora) leidt tot vermindering ei-afzet plekken.

• Afname van de mozaïekpatronen leidt ertoe dat uiteindelijk de gentianenpopulatie niet meer verjongt.

Geïsoleerde vindplaatsen kunnen niet meer herbevolkt worden. Veenbesparelmoervlinder

Komt voor op relatief kleine hoogveentjes (nu alleen nog in Drenthe), meestal in het bos gelegen en (cf. opmerking Frits) met een iets minerotroof of rheotroof karakter. Belangrijkste bedreigingen zijn verdroging en verbossing door waterdaling. Soort blijkt wel veel mobieler dan vroeger gedacht (zie oa Mousson et al, 1999 en Wallis de Vries, 1999).

• Afname watervolume (daling waterstand) leidt tot een verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat.

• Toename voedingsstoffen en afname grondwaterinvloed leiden tot verkleining oppervlakte voorkeurshabitat.

• Toename peilfluctuaties leidt tot verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat door opslag berken.

• De soort heeft een metapopulatiestructuur in Dwingelderveld. Overige locaties raken steeds meer geïsoleerd (landschapsstructuur / overig).

Veenbesblauwtje

Komt voor op relatief kleine hoogveentjes (nu alleen nog in Drenthe en Groningen), meestal in het bos gelegen en (cf. opmerking Frits) met een iets minerotroof of rheotroof karakter. Belangrijkste bedreigingen zijn verdroging en verbossing door waterdaling.

• Afname watervolume (daling waterstand) leidt tot een verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat.

• Toename voedingsstoffen en afname grondwaterinvloed leiden tot verkleining oppervlakte voorkeurshabitat.

• Toename peilfluctuaties leidt tot verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat door opslag berken.

• De soort heeft een metapopulatiestructuur in Dwingelderveld. Overige locaties raken steeds meer geïsoleerd (landschapsstructuur / overig).

Veenhooibeestje

Nog slechts enkele populaties over, w.o. slechts twee ‘goede’. Achteruitgang door ontginningen (tot 1980), verdroging (soort komt vooral in randzone voor, die het meest gevoelig hiervoor is) en recent ook door verdrinking (rupsen kunnen niet tegen langdurige inundatie bij hoogveenrestauratie).

• Afname watervolume (daling waterstand) leidt tot een verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat.

• Toename beschikbaarheid voedsel, afname watervolume (daling waterstand) en peilfluctuaties leiden tot verkleining van de oppervlakte voorkeurshabitat door opslag berken, verdrinking van de rupsen (autonome ontwikkeling larven) en een daling van het aanbod aan geschikte waardplanten (pollenstructuur waardplant).

• Isolatie van restpopulaties.

Vraag 4: bottlenecks in levenscyclus vs. maatregelen Heivlinder

Cf. Frits: deze soort verdraagt ingrepen goed, mits er voldoende ruimte aanwezig is om uit te wijken en de benodigde ruimte met geschikte vegetaties in het terrein aanwezig blijft. Op kleine terreinen is hij dus wel kwetsbaar. Mits deze dicht bij andere vindplaatsen liggen worden ze door deze mobiele vlinder snel weer herbevolkt. Kruistabel niet ingevuld.

Kleine heivlinder

Grote stuifzandcomplexen in stand houden of uitbreiden (door kap aangrenzende bossen). Op vindplaatsen zonodig opslag verwijderen. Overige maatregelen om habitat in stand te houden gefaseerd uitvoeren. Kruistabel niet ingevuld. Kommavlinder

Relatief weinig onderzoek naar gedaan. Buitenlands onderzoek op kalkgraslanden. Op de meest belangrijke Nederlandse vindplaatsen is lichte begrazing aan de orde. Conclusie cf. Frits: grote oppervlakte schrale grazige vegetatie met rijkere plekken voor nectar. Daarom in kruistabel alleen onderdeel begrazing ingevuld.

• Een te hoge of te lage begrazingsintensiteit verkleint de aanwezigheid van voorkeurshabitat.

• Te hoge begrazingsintensiteit leidt tot te weinig aanbod plantaardig voedsel (nectar van bloemen).

Duinparelmoervlinder

Op huidige vindplaats wordt licht begraasd (wild). Een verandering in intensiteit zou kunnen leiden tot minder violen en evt. minder nectaraanbod (nu vooral op de wildweide). Voorzetting van huidige beheer lijkt hier dan ook gewenst.Vrijwel alle andere ingrepen zullen hier vermoedelijk negatief uitwerken en moeten bij zo’n geïsoleerde en daardoor kwetsbare populatie vermeden worden. Het echte leefgebied is echter maar een stukje van het NP. In de directe omgeving zijn wel mogelijkheden om door beheersmaatregelen de opp. habitat te vergroten. Dat zal op termijn een positieve invloed hebben. Een van die punten is dat door verzuring het aantal viooltjes op termijn zou kunnen gaan dalen. In zo’n geval zouden ingrepen in de omgeving kunnen worden overwogen om daar na een tijdje weer een gezonde viooltjespopulatie te krijgen.

Grote parelmoervlinder zie duinparelmoervlinder. Heideblauwtje

• Enkele jaren na plaggen is vaak de optimale situatie voor het heideblauwtje

aanwezig (qua kwaliteit waardplant en structuur vegetatie). Dit moet echter niet te grootschalig gebeuren en nooit het hele terrein in één keer.

• Maaien komt op vindplaatsen niet zo vaak voor.

• Begrazing is belangrijkste beheersmaatregel op vindplaatsen. Bij te hoge intensiteit (mn. bij schapenbegrazing) worden voor de rups belangrijke voedselrijke delen door grazers gegeten. Bij te lage intensiteit kan de opp. voorkeurshabitat voor eiafzet afnemen.

• Branden kan positief werken doordat de vegetatie daarna voedselrijk is en op open grond groeit. De successie wordt erdoor wel versneld. Daarom alleen op heel kleine schaal.