• No results found

Den 7en December, Vrijdagvoormiddag.

De Doorl. Gecommitteerden hebben hun gevoelen, aangaande het verzoek der Remonstranten, met deze publieke resolutie verklaard.

Op het verzoek der Remonstranten, die verzocht hadden, dat Grevinchovius en Goulartius, welker tegenwoordigheid en bijstand zij voor zich noodig hielden te zijn, hun mochten bijgevoegd worden, hebben de E. Gecomiteerden der Hoogmog. Heeren Staten, gehoord hebbende het oordeel van afzetting van beiden, door de bevoegde Rechters uitgesproken, en wettiglijk ter executie gesteld, en totnogtoe door geen appel tot een hoogere, of eenige andere klacht opgeschorst, verklaard en verklaren mitsdezen opzettelijk, dat zij de begeerte en het verzoek derzelve gedaagden, naar den last der Heeren Staten niet kunnen noch behooren toe te staan. Alzoo nochtans, dat zij goediglijk en uit gunst dezelve G o ulartius en Grevinchovius toelaten, dat zij vrijelijk tot de Synode komen, de zaak der Remonstranten in 't bizonder met raad bevorderen en bijstaan; met conditie, dat daarmede aan de Synodale handelingen geen uitstel of verachtering ingeworpen worde. Daarenboven gehoord en ten volle overwogen hebbende de`redenen derzelve gedaagden, hebben toegelaten, en laten toe mits dezen, indien de voorzeide twee zouden meenen, dat tot verklaring of verdediging der vijf welbekende Artikelen, alsook de rest, die daarvan afhangen, voor de afkondiging van het Synodale besluit, zoude ontbreken,hetwelk tot meer volkomene en verdere verklaringen daarvan zoude mogen dienen, dat zij alsdan, verlof van de Synode verkregen hebbende, hetzelve kortelijk, en zediglijk zullen mogen voordragen en bij geschrift stellen, mits zich zelven aan het oordeel der Synode onderwerpende. Gelijk zij ook begeeren, dat alle censuren en oordeelen, die totnogtoe tegen hen zijn uitgesproken, vast en bondig zullen blijven, welke zij over zulks door deze hunne weldaad gansch niet willen verkort of verminderd hebben. Maar ter contrarie oordeelen zij billijk te wezen, dat zij hun volle en vaste autoriteit, gelijk dat behoort, zullen blijven behouden.

Met dit advies der E. Gecommitteerden heeft de Synode geoordeeld, dat men behoorde tevreden te zijn.

Maar dewijl den Utrechtsche Remonstranten belast was, dat zij de zaak zouden verdedigen, en derhalve voor gedaagden tot verdediging van dezelfde zaak met de rest gehouden werden, gelijk ook uit de brieven van citatie was blijkende, en dat hunne gelegenheid dezelfde scheen te wezen als die van M. Simon Episcopius was, zoo zijn zij vriendelijk vermaand geweest te willen bedenken, of zij, terwijl die zaak verhandeld werd, onder de rechters zitten, en met de rest den Synodalen eed zouden doen, dan of zij liever zich als voorstanders van dezelfde zaak bij de gedaagde Remonstranten

57 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

behoorden te voegen; want het scheen, dat zij of dit moesten doen, om te voldoen aan den last dergenen, die hen hadden gedeputeerd, of dien last laten varen, en een nieuwe van hun lastgevers eischen. Zij hebben verzocht dit voorstel bij geschrift te hebben, en tijd om daarover te beraadslagen.

Hoewel nu dit geen wijze was, en ook niet noodig scheen, gemerkt de zaak klaar genoeg was, nochtans om hier ten eenenmale te voldoen, zoo heeft men ze ettelijke maal herhaald, en daarna bij geschrift gegeven, en tijd ter beraadslaging verleend tot 's anderen daags.

Zijn in dezelfde zitting verschenen de gedaagde Remonstranten, en is hun aangezegd wat er besloten was, aangaande hun verzoek om Grevinchovius en Goulartius toe te laten, en tot dien einde het besluit der E. Heeren Gecommitteerden voorgelezen. Nadat zij nedergezeten waren, heeft M. Symon Episcopius, professor der h. Theologie in de Academie van Leiden, uit naam van allen, zonder verlof te vragen, een oratie gedaan. In dewelke zij verklaarden degenen te wezen, die waargenomen meenden te hebben eenige dingen bij sommige anderszins vermaarde personen, wien een zeer groote dapperheid eigen is, dewelke zij meenden, dat met de glorie der wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid Gods, met de liefde onzes Zaligmakers tot de menschen, met zijne voldoening en verdiensten, met de natuur des Woords, en der bediening des H. Geestes, met het gebruik der sacramenten en eindelijk met het ambt van een Christenmensch niet konden bestaan. Welke zij, ten andere, meenden vergezelschapt te zijn met groote ergernis der vromen, met een onuitwistbare schandvlek onzer Reformatie, ongeloofelijke schade der godzaligheid, waarmede eindelijk onzen tegensprekers klare stof werd gegeven om onze Reformatie te lasteren en te blameeren. Dat deze dingen grooter en zwaarder waren, dan dat zij ze met oogluiking konden voorbijgaan. Derhalve hadden zij gezocht dit ongelijk en deze schandvlek van onze Gemeente af te keeren; hoewel dit hun voornemen hun niet wel was gelukt. Dat zij om deze oorzaak kwalijk werden behandeld, en in den gemeenen haat waren gekomen;dat zij om dezelve veel ongelijk hadden geleden, hetwelk zij wijdloopig en met veel woorden vergrootten en verhaalden. Dat zij deze drie dingen voornamelijk hadden gedaan: ten eerste, dat zij gezocht hadden zich openlijk en met opzet te stellen tegen degenen, die eenige schrikkelijke en gruwelijke opiniën sommiger leeraren, of zelven zeiden toe te staan, of voor het eigen gevoelen onzer Kerken zeiden te moeten gehouden en behouden worden. Ten andere, dat zij een afgrijzen hadden gehad, en openlijk zich tegen diegenen gesteld hadden, welke beweren, dat men om hunne vijf Artikelen, eer de Synode eenig oordeel gegeven had, een afzondering of absolutelijk, of bij provisie, zoo men spreekt, mocht, of behoorde te maken, of die met stilzwijgen of metterdaad zelve, hadden getoond die afzondering toe te staan. Het derde, dat zij altijd de hardheid van zoodanigen hadden verworpen, dewelke, als men de voornaamste noodige fondamenten der waarheid bleef behouden, dikwijls lichte en niet noodige verschillen terstond in verdenking van gruwelijke ketterij hadden gebracht. Dat daarbij was gekomen de quaestie van het recht en de autoriteit der Overheid in Goddelijke zaken. Deze hadden zij geacht van zulk een gewicht te zijn, dat zij meenden, dat zij aan hun ambt geenszins zouden voldaan hebben, tenware zij naar hun vermogen hiertegen waren geweest. Eindelijk baden zij de Synode zeer ernstiglijk, en voornamelijk de uitheemsche Theologen, dat zij alle vooroordeelen afleggen en in oprechtheid kennis van de zaak wilden nemen. Wat hun aanging, dat zij met die hope waren gekomen, of om dezelve, gelijk zij ze totnogtoe verdedigd hadden, voor de Synode goed te maken, of de victorie der waarheid, indien zij ze verloren, te behalen.

Hierop is gevolgd de Oratie van Meester Simon Episcopius, gedaan in dezelfde Zitting, den 7en December 1618.

Doorluchtige en Hoogmogende Heeren, Eerwaarde, Vermaarde, Geleerde en Voorzienige Mannenbroeders.

Wij kunnen niet nalaten, in den'eersten ingang (gelijk men dat gemeenlijk zegt) naar het exempel der Apostelen, en gelijk het den Christenen betaamt, ulieden allen en een iegelijk, te wenschen van God, den Vader, en onzen Heere Jezus Christus, voor alle dingen de genade en den vrede, inzonderheid de

58 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

gemeenschap des H. Geestes, opdat die ulieden zulke raadslagen wil ingeven en inblazen, welke de bedroefde Kerk van Jezus Christus, en ons verslagen en helaas! al te zeer beroerd Vaderland mogen profijtelijk en heilzaam wezen. Amen.

Dezen wensch en deze bede van harte uitgesproken hebbende, opdat wij niet ten eenenmale zonder voorrede wezen zouden, zullen wij ulieden met weinige woorden, indien 't ulieden belieft, aanspreken, ernstiglijk biddende, dat het ulieden niet zwaar valle, ons het gebruik van een weinig tijds en kort te vergunnen.

Onder alle zorgen, die veel en verscheiden, van alle vorige tijden, en nog heden ten dage de menschen bekommeren, is er geenerhande zorgvuldigheid, die een Christenmensch meerder en waardiger behoorde te achten, als die, welke tot bevordering van den waren en zaligmakenden Godsdienst opgenomen wordt.

Want de stand en gelegenheid van alle andere zorgvuldigheden is zoodanig, dat zij, of verre onder de waardigheid des menschen, en voornamelijk van een Christenmensch, gesteld zijn, of dat een Christenmensch dezelve gemeen heeft met andere dieren, aan welke de ziel alleenlijk gegeven is, om hunne lichamen voor den ondergang of het verderf te behoeden.

Alleen de zorgvuldigheid van den Godsdienst onderscheidt den mensch van de onvernuftige dieren, en is den mensch op zoodanige manier eigen, dat hij niet zoozeer door de rede (waarvan eenige ruwe beginselen en nasporing in de beesten geprent zijn) als wel door den Godsdienst van hen schijnt onderscheiden te worden, en wat hier hoofdzaak is, omdat hij, door dit eenige middel, zich zelven tot de eeuwigheid en gelukzalige onsterfelijkheid, eenen weg bereid maakt.

Daarom moeten geoordeeld worden, wel en ordentelijk te doen, niet alleenlijk die, welke geen andere zorg, dan voor zich zelven pleegt te bekommeren, maar inzonderheid de Prinsen, regeerders des volks, en opzieners of voorstanders der Kerken (aan dewelken dit van den Allerhoogste belast is, dat zij niet alleenlijk voor hun eigen gemak en profijt, maar voor vele anderen zouden waken en zorg dragen), die zich geheel en al, meer dan anderen, tot deze zorg begeven, opdat zij zich zelven en het volk, dat onder hen gesteld is, en hun van God bevolen is, voor God en zijnen Zoon Jezus Christus zoo godvruchtig mogen voorstellen, als het mogelijk is.

Want in andere dingen is een geringe en licht overeenloopende zorg genoegzaam; maar de zorg van deze eenige zaak vereischt voor zich, door haar eigen recht en verdienste, den ganschen mensch.

Dit is de oorzaak geweest, Eerwaarde, wijdberoemde en hooggeleerde Heeren, waarom wij ook, aan dewelke niet alleen onze eigene zorg, maar ook die onzer gemeente, van onzen Heere Jezus Christus bevolen en opgelegd is, voorzeker gehouden hebben, dat dit ons ambt is, dat wij dezen onzen last, die ons opgelegd is, behoorlijk zouden kwijten, en naarstelijk en zorgvuldiglijk voorzien, dat de heilige en onbevlekte Godsdienst onzes Zaligmakers niet door onze schuld eenige schade zonde lijden, dat is, dat niet zulke leeringen in de harten onzer toehoorders zouden ingeplant of ingegoten worden, die door haren aard en aangeboren eigenschap, zouden schijnen voortgebracht te wezen, om de liefde van den heiligen Godsdienst uit te roeien of te verzwakken.

Als wij den Godsdienst noemen, zoo verstaan wij daarbij het oprecht gevoelen van God en Christus, den Middelaar, en den waren en oprechten Godsdienst en de gehoorzaamheid, die hierop gegrond wordt; want, gelijk het een zonder het ander niet kan bestaan, alzoo is dezer beider zorg tegelijk den dienaren van Jezus Christus opgelegd, hoewel niet met gelijke noodwendigheid. Want de Godsdienst laat kwalijk eenige onwetendheid of gebrek toe, omdat het noodzakelijk volgt, dat, door oorzaak van een van beide, de oprechtheid van deze gehoorzaamheid gekwetst wordt, dat is, tegen het gebod gezondigd wordt, bij welk gebod de belofte des eeuwigen levens gevoegd is. Het gevoelen kan wel lijden eenigen misslag en onwetendheid, die den Godsdienst of der gehoorzaamheid gansch niet schadelijk zijn. Want sommige gevoelens zijn van die naturen en van dien aard, dat zij tot den Godsdienst niet noodzakelijk zijn, noch ook door zich zelven profijtelijk. En zoo iemand in dezen de eenvoudige onwetendheid, of bloote dwaling wil lasteren en hatelijk schelden, voorwaar die moet het gansche menschelijk geslacht met eene schandvlek bekladden. Want wij dwalen en haperen allen lichtelijk in die goddelijke en hemelsche dingen, sommigen over zware, anderen over lichter dingen,

59 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

en niemands verstand heeft ooit alle waarheid zoo begrepen, dat hem niet somtijds wat ontvlogen is of bedrogen heeft. Maar wederom, aan de andere zijde, zijn er sommige gevoelens, op dewelke, als op schragen of grondvesten de geheele Godsdienst steunt en rust, of die ten minste, om den Godsdienst zelven aan te raden, te versterken en te bevestigen, door zich zelven geen klein gewicht of kracht hebben; deze kan noch mag niemand, die den heiligen Godsdienst onzes Zaligmakers ter harte gaat, goedsmoeds verdragen, dat zij zouden omgestooten of verzwakt worden. Want op het allereerste wordt een Christelijk gemoed geraakt, gelijk een oogappel, aan hetwelk het minste stofke pleegt te kwetsen, en daarom zoekt, zoo haast het gewaar wordt daarmede belast te zijn, hetzelve weg te werpen.

Opdat gijlieden, wijdberoemde mannen, mocht verstaan, waartoe deze dingen gezegd worden; wij zijn degenen, die ons lieten voorstaan, dat wij zagen, dat eenige zulke gevoelens, van sommigen, anderszins mannen van grooten naam en aanzien, welke hunne geleerdheid en autoriteit met recht zeer hoog verheven had, met grooten ernst gedreven en staande gehouden werden, die nochtans met de eer van de Goddelijke wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid, met de liefde onzes Zaligmakers tot het menschelijk geslacht, zijne voldoening en verdiensten, met de natuur van het heilige Woord en den dienst en het gebruik der Sacramenten, en eindelijk met het ambt van een Christenmensch, schenen niet te kunnen bestaan; daarna ook die met groote ergernis der goeden, een onuitwischbare schandvlek onzer Reformatie, en met een ongelooflijke schade der godvruchtigheid schenen vergezelschapt te wezen, en die wij zagen, dat aan onze wederpartijen aan alle kanten een overvloedige stof gaven, om onze prijselijke Reformatie, die met zoo goede beginselen nu ingesteld is, te lasteren en te schelden.

En niet alleenlijk dit, maar wat het grootste van alles is, omdat wij zagen, dat alle deze gevoelens van sommige geleerde mannen, als zekere en ontwijfelbare regels onzer Kerken van onze tegenpartijen gelasterd en bevochten werden, dat ook in deze, als in eigene en aangeboren wonden onzer Kerk, de nagelen, tanden, tongen en pennen onzer vijanden van alle kanten ingedrukt en ingehecht worden.

Welke zaak, als zij ons zeer verdroot, hebben wij, een iegelijk en elk voor zich zelven, ons uiterste best gedaan, dit ongelijk, ten onrechte het gansche lichaam der Kerk opgedrongen, van onze Kerken af te weren, en niet toe te laten, dat het schoone en zuivere aangezicht onzer Kerken, met deze schandvlek zoude gebrandmerkt worden, en dat met die dingen, welke maar bizondere gevoelens waren van eenige schooldoctoren in de Kerk, niet de geheele Kerk zou bekladden; maar helaas! dit godvruchtig voornemen en oogmerk is ons zeer kwalijk en ongelukkig vergaan; want, als wij meenen de Kerk eenen goeden dienst te doen, zoo zijn wij gewaar geworden, dat wij de medicijnen en heelpleisters op die plaats gelegd hadden, alwaar (gelijk het in een ongezond lichaam pleegt te geschieden) alle de kwade humeuren of vochtigheden ten eenenmale en al te zeer ontstoken en beroerd zijn, zoodat daaruit over het geheele lichaam bijkans een doodelijke brand ontstaan en gevallen is.

Voorwaar tegen onzen wil en dank, ja terwijl wij zulks niet eens vermoedden, is de zaak aldus uitgevallen, derhalve ook zonder eenige verdienste of schuld van ons.

Want wat schuld, en niet veel beter eer, kon daarin gelegen zijn, dat wij wilden hebben, dat de eer en reputatie van onze Kerk, van alle schandvlekken, die haar ten onrechte toegedicht werden, zoude behoed en beschermd wezen?

Zal iemand een getrouw dienaar van Jezus Christus tot schuld of schande rekenen, dat hij zijn uiterste best doet, dat de de geheele Kerk om de bizondere gevoelens van eenige weinigen niet zoude gelasterd worden?

Voorwaar, indien iemand deze zaak wel en behoorlijk zal overleggen, die zal niet ons, maar de boosheid en verdorvenheid des tijds de schuld geven.

En zoo verre is het van daar, dat ons dit ons oogmerk of voornemen zou berouwen, dat wij het ook fraai en eerlijk achten te wezen, om zulk een voortreffelijke zaak den haat van deze onze tijden op onze schouders te laden, dat wij ook meenden ambtswege schuldig te zijn, in een prijselijk voornemen te blijven, en te volharden, tenware dat wij van onzen Heere Jezus Christus wilden gehouden wezen voor overloopers en verlaters van een goede záak.

Want voorwaar, 't is ook vrij wat, de gelukkige uitkomsten van groote en aanzienlijke daden te verliezen, en al is het, dat niet wel uitvalt, hetgeen gij wel raadt, nochtans ten beste te willen raden, hetgeen der Kerk dienstig is, en daartoe noodzakelijke en profijtelijke middelen te willen verzoeken en

60 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

beproeven, al is het ook zonder goeden voortgang.

En voorwaar, er was geen oorzaak of reden, waarom wij zouden meenen, dat men anders behoorde te doen. Want de zaken die wij zochten af te schaffen, waren grooter en gewichtiger, dan dat wij daarover stilzwijgen zouden, en ze door de vingeren zien.

Want gijlieden moet niet meenen waarachtig te wezen hetgeen dat tot groot nadeel van onze zaak, totnogtoe onder het volk gestrooid is, te weten, dat bijna om niet met al, en om de snippers of het schrapsel der nagelen, van ons tegen die groote en vermaarde mannen een twist opgenomen is. Dat wil toch niet toelaten die God, denwelken wij dienen in den geest, dat wij in zaken van Religie om geringe en kleine dingen, ja bijna om niet met al, met iemand lichtvaardig een gekijf zouden maken, of dat wij er vermaak in zouden hebben, om het klieven van een stroo, gelijk men dat gemeenlijk zegt, met elkander te twisten, en de verschillen, gelijk een zager zijne zaag, over en weer ophalen. Want gewisselijk, een oprecht Christengemoed betracht ernstige, treffelijke en vaste zaken, en die gewicht en aanzien hebben; kleine dingen stelt het verre onder zijne voeten, en werpt ze achter zijnen rug, het heeft ook geen vermaak in kleine dingen. Het betaamt een voorzichtig man niet te twisten over nietige dingen dan met groot hartzeer; maar een godvruchtig man betaamt het over zulke dingen gansch niet te willen strijden. Het is de pijne niet waardig, dat men verschil zoude maken van andere dingen, als die gansch noodzakelijk zijn en profijtelijk ter zaligheid.

Daarom, alzoo dit gevoelen in het binnenste onzer harten vastgeworteld was, zoo zijn wij zonder eenige onzer verdiensten gevallen in een zwaren en ellendigen staat, dat is, in een openbaren en bijna allemans haat.

Zoo zwaar valt het aan die verouderde en ingewortelde opinie, inzonderheid, die door de autoriteit van eenig uitnemend of aanzienlijk man ondersteund zijn, de hand te slaan, en het kwaad, dat nu heel wel, of, om beter te zeggen, lang en vastgezet is, van zijne plaats te nemen. Want van toen aan heeft men ons als openbare vijanden der Religie en Reformatie, tegenpartijders der waarheid, beroerders der gemeene rust, vijanden des Vaderlands, drijvers der nieuwigheden, voeders en voorstanders van alle ketterijen, wreedelijk (ik zal dit harde woord gebruiken) behandeld; alle de bakken der scheldwoorden en gruwelijke beschuldigingen zijn uitgegoten; men heeft zich tegen onzen goeden naam en faam met uitgezochte en hiertoe gemaakte woorden en schriften gekant, met zulk een heftigheid, zulk een ijver en arbeid, dat wij (ik zal de woorden des Apostels gebruiken) geworden zijn als uitwerpsel en uitvaagsel dezer wereld. Het is niet noodig te bewijzen dat dit waar is, hetgeen dat deze tien jaren lang;

Zoo zwaar valt het aan die verouderde en ingewortelde opinie, inzonderheid, die door de autoriteit van eenig uitnemend of aanzienlijk man ondersteund zijn, de hand te slaan, en het kwaad, dat nu heel wel, of, om beter te zeggen, lang en vastgezet is, van zijne plaats te nemen. Want van toen aan heeft men ons als openbare vijanden der Religie en Reformatie, tegenpartijders der waarheid, beroerders der gemeene rust, vijanden des Vaderlands, drijvers der nieuwigheden, voeders en voorstanders van alle ketterijen, wreedelijk (ik zal dit harde woord gebruiken) behandeld; alle de bakken der scheldwoorden en gruwelijke beschuldigingen zijn uitgegoten; men heeft zich tegen onzen goeden naam en faam met uitgezochte en hiertoe gemaakte woorden en schriften gekant, met zulk een heftigheid, zulk een ijver en arbeid, dat wij (ik zal de woorden des Apostels gebruiken) geworden zijn als uitwerpsel en uitvaagsel dezer wereld. Het is niet noodig te bewijzen dat dit waar is, hetgeen dat deze tien jaren lang;