• No results found

Den 21en December, Vrijdagvoormiddag.

De Remonstranten hebben schriftelijk hunne bedenkingen op de Belijdenis der Nederlandsche Kerken overgeleverd, en zich ontschuldigd, dat zij vanwege de kortheid des tijds de bedenkingen, die zij op den Catechismus hadden, niet eer haddenkunnen gereed maken, en dezelve gelijkelijk overgegeven.

Zij waren onderteekend van de gedaagden uit Zuid-Holland, M. Simon Episcopius, Eduard Poppius, Johannes Corvinus, en Bernard Dwinglonius. De anderen verklaarden desgelijks met onderteekening,

141 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

dat zij, gezien hebbende deze bedenkingen hunner medebroeders van ZuidHolland, en deze, zooveel de kortheid des tijds had toegelaten, onderzocht en overwogen hebbende, dezelve hielden aanmerkenswaardig, wanneer men eenmaal in de Nationale Synode de Belijdenis zoude herzien.

Is voorgelezen de voorrede, die zij gesteld hadden voor deze bedenkingen, waarin zij verklaarden, bij wat gelegenheid diezelve eertijds waargenomen, en aan de E. M. Heeren Staten van Holland en WestFriesland waren overgezonden geweest.

En onder anderen spraken zij wijdloopig van de herziening der Belijdenis en van den Catechismus. Zij betuigden ook, dat zij daarin geen algemeen leerstuk in twijfel trokken, noch iets daarin omschreven, uitgezonderd die punten, die zij in andere hunner schriften hadden omschreven.

Zij zeiden, dat de bedenkingen op den Catechismus deze in getal te boven gingen; maar dat zij ze om de kortheid des tijds niet hadden kunnen gereed maken, maar zoodra mogelijk leveren zouden. Van de revisie van den Catechismus en van de Belijdenis, en van de gelegenheid bij welke deze bedenkingen, gelijk zij ze plegen te noemen, van de Remonstranten afgevorderd waren geweest, heeft D. Festus Hommius een wijdloopig verhaal gedaan, die ook bewezen heeft, dat vele dingen in die voorrede niet ter goeder trouw werden verhaald, en dat het een heel andere oorzaak was, waarom dezelfde afgevorderd en overgeleverd was geweest.

Derhalve is wederom vermaning gedaan, dat er een getrouw historisch verhaal dezer verschillen terstond zoude beschreven en de Synode ter hand gesteld mogen worden.

Is wijders gevraagd, of door deze overlevering der bedenkingen door de Remonstranten gedaan, aan het besluit der Synode voldaan was.

De E. Gecommitteerden hebben van deze overlevering, en ook van die uitlegging der woorden, die in de oproepingsbrieven stonden, door de Remonstranten verdraaid, hun meening door dit publiek besluit verklaard.

Alzoo den gedaagden, en bij publieke autoriteit ontbodenen broeders Remonstranten, van de Gecommitteerden der Hoogmog. Heeren Staten onlangs belast, geboden en bevolen is geweest:Eerstelijk, dat zij hunne bedenkingen op den Catechismus en de Belijdenis binnen vier dagen zouden overleveren, (welken tijd zij toenmaals oordeelden lang genoeg te zijn) alzoo zij daarenboven ook hoofd voor hoofd vermaand zijn geweest, de hunne over te geven, hoewel er onder hen waren, die betuigden geene te hebben: nu echter tegen die belofte in en tegen de verwachting der goeden en vromen, alleenlijk de hunne op de Belijdenis hebben overgeleverd, en niet ook op den Catechismus:

en zij allen te zamen gelijkelijk diezelve hebben onderteekend, ook diegenen, die betuigd hadden geene te hebben, dewijl zij zelven zonder twijfel verstaan, dat zij daarin noch hunne belofte gehouden, noch ook de waardigheid en autoriteit dergenen, die in deze plaats de hoogste Overheid representeeren, genoeg hebben gedaan; zoo is het, dat de Gecommitteerden der Hoogmog. Heeren Staten hen voor geheele deze, zoo treffelijke, eerwaardige vergadering belasten, gebieden, bevelen en ordineeren, dat zij in het toekomende meerder acht nemen op zich zelven, allermeest op diegenen, die de groote God met de hoogste macht heeft gewapend, en die hunne verachting naar verdiensten kunnen, en zoo dikwijls getergd, naar 't oordeel van iedereen, behooren te straffen.

En alzoo daarenboven wederom in het heden overgegeven schrift, de Gecommitteerden der Hoogmog.

Heeren Staten waargenomen hebben, dat zij gelijk als te voren, zich wederom op het gebod der Heeren Staten, en op de woorden der oproepingsbrieven beroepen, zoo willen zij ze naar de autoriteit, die hen toekomt, vermaand hebben, dat zij voortaan zich onthouden van diergelijke sophisterijen en uitlegging der voornoemde formulieren, dewijl zulks geenszins hun, maar den Hoogmog. Heeren Staten, hunnen meesters en hunnen Gecommitteerden toekomt.

Gebieden derhalve de voornoemde Gecommitteerden, en belasten de Eerw. broeders Remonstranten, dat zij die bedenkingen op den Catechismus, die zij voordezen den E. M. Heeren Staten van Holland hebben overgeleverd, nu wederom, nevens andere, zoo zij nog eenige hebben, voor deze geheele Eerw. vergadering overleveren, en dat iedereen, hoofd voor hoofd, op naast toekomenden Donderdag ze voorstellen, om, als voor het aanschijn Gods zelven, geëxamineerd en onderzocht te worden.

Daarenboven, hetwelk nu zoo dikwijls is vermaand, dat zij elk hunne bedenkingen overgeven, te meer, dewijl de E. E. Gecommitteerden buiten de Gereformeerde Kerk, geen lichaam onder hen en lichaam der Kerk elders erkennen.

142 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

De gansche Synode heeft ook geoordeeld, dat de Remonstranten den bevelen der E. E.

Gecommitteerden, en ook der Synode niet hadden voldaan, en derhalve hierover ernstiglijk te vermanen waren,dat men voortaan hun zoude belasten, dat zij op den dag, bij de E. E.

Gecommitteerden gesteld, iedereen zijne bedenkingen op den Catechismus en de redenen er van schriftelijk zoude overleveren. Is ook den gedaagden voorgelezen geweest het besluit der Gecommitteerden en hun aangezegd, dat de Synode hun even datzelfde was belastende.

Zij gaven tot antwoord, dat het hun van harte wee deed, dat zij, wanneer zij hun plicht deden, en voldaan meenden te hebben, evenwel beschuldigd werden van ongehoorzaamheid. Dat zij, om den wille van de kortheid des tijds, niet meer kunnen gereed maken.

Dat dit de oorzaak was, waarom dat iedereen de zijne niet had overgegeven. Dat voor vier weken de ZuidHollandschen, op het bevel der E. M. Heeren Staten van Holland, de hunne hadden bijeengesteld, en dat de anderen, die gezien hebbende, geoordeeld hadden, dat dezelve aanmerkenswaardig waren;

want dat ze niet voor artikelen of conclusiën, maar alleenlijk voor aanmerkingen, op dewelke te letten stond, te houden waren.

De preses heeft gevraagd, dewijl zij nu zoo menigmaal geloochend hadden, dat zij ze gereed hadden, hoe zij nu zeiden, dat zij ze voor vier weken, op het bevel der E. M. Heeren Staten van Holland, gereed hadden gemaakt. Zij zeiden, dat zij ze toenmaals maar ruwelijk hadden gereed gemaakt, en op het papier geworpen.

Men heeft de gedaagden uit ZuidHolland afgevraagd, of deze overgeleverde bedenkingen dezelfde waren, die zij voor eenige jaren, bezegeld, den E. M. Heeren Staten van Holland en WestFriesland hadden overgegeven.

M. Episcopius zeide, dat hij geene aan de Staten had gezonden, dewijl hij toenmaals nog tot den dienst niet was beroepen. Poppius, dat hij toenmaals wel sommige had bedacht, die hij nochtans niet had gezonden, maar dat alle, die hij alsdan bedacht had, in deze overgeleverde begrepen waren.

Johannes Arnoldi Corvinus, dat hij weinige, bezegeld, gezonden had, en dat die alle en nog meer onder deze overgegevene waren gesteld. Bernardus Dwinglo, dat hij ook eenige voor ettelijke jaren bezegeld en den E.M. Heeren Staten toegezonden had, maar dewijl hij toenmaals zoo rijp van oordeel niet was, als nu, dat hij naderhand vele had uitgeschrapt, omdat ze hem niet dachten waardig overgeleverd te worden.

Isaacus Frederici, die ook toen ter tijd in den dienst was in ZuidHolland, zeide, dat hij ook weinige gezonden had, maar dat onder diezelve geene waren, of zij waren in deze begrepen. Gevraagd ook, wien zij dezelve overgezondene geleverd hadden, zeide Johannes Arnoldi, dat hij dat vergeten had, maar meende dat het was aan het collegie der Gecommitteerde Raden.

Die E. Heere Muys, Schout van Dordrecht, verklaarde, dat datzelve collegie nooit eenige zoodanige bedenkingen had ontvangen.

Dwinglo antwoordde, dat hij die bezegeld gelaten had, ten huize van Johannes Uytenbogaart, opdat ze door hem den E. M. Heeren Staten geleverd zouden worden. Isaacus Frederici zeide ook datzelve gedaan te hebben, maar niet te weten, wien hij ze ter hand gesteld had.

Men heeft hen verder gevraagd, dewijl velen van hen in de Synode voor weinige dagen verklaard hadden, dat zij geen bedenkingen hadden, hoe hun in zoo korten tijd zoo vele in den zin waren gekomen. Zij antwoordden, dat zij gezien, en zoo veel de tijd toeliet onderzocht hebbende de bedenkingen der Zuid-Hollandschen, geoordeeld hadden dezelve waardig te zijn een nadere onderzoeking.

Gevraagd daarenboven, of deze alzoo de hunne waren, dat zij daar zwarigheid in maakten (want zoo zij daar geen zwarigheid in maakten, scheen het niet noodig de Synode daarmede op te houden);hebben de ZuidHollandschen geantwoord, dat zij daar wel eenige zwarigheid in maakten, alzoo nochtans niet dat daarover hun geloof in twijfel stond, maar alzoo, dat zij ze achtten nader te behooren overwogen te worden, en begeerden, dat de Synode hun deze zwarigheden wilde benemen.

Henricus Leo zeide, dat hij geene had, die hij begeerde, dat van' hem zoude voortkomen, ook niet begeerde, dat deze voor de zijne gehouden werden, maar meende alleenlijk dat ze waard waren onderzocht te zijn. Hetzelfde antwoordde ook Bernerus Vezekius.

Henricus Hollingerus antwoordde, dat hij maar eene had, die zijne was, die hij ook schriftelijk had overgeleverd; nochtans dat de andere aanmerkenswaardig waren. Dat die vraag, of hij daar zwarigheid

143 HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE.

__________________________________________________________________________________

in maakte, van groot gewicht was, dat hij daarop op staanden voet niet konde antwoorden, noch daarop nauw had gedacht; en, zoo hij daarop moest antwoorden, tijd begeerde om zich te bedenken.

Philippus Pynackerus, dat hij de Belijdenis nooit tot dien einde had gelezen, dat hij eenige bedenkingen daarop zoude aanteekenen, maar dat hij, die nu geschreven waren, gelezen had, en hem zulke twijfelingen niet hadden bewogen, dat hij daarom het oordeel der Synode wilde verzoeken; want die zwarigheden waren niet zijne.

Dominicus Sapma, dat hij ook de Belijdenis tot dien einde niet had gelezen; hem dacht wel, dat de aangeteekende dienden onderzocht te zijn, maar dat hij nochtans alsnog geen zwarigheid maakte.

Niellius, dat hij de zijne had, hoewel niet aangaande de algemeene leerstukken; dat alle de overgeleverde niet zijne waren, maar ettelijke. Isaacus Frederici, en Samuel Naeranus, dat zij hun gevoelen in de onderteekening derzelve gezegd hadden.

Dat zij in sommige zwarigheid maakten, nochtans niet in alle.

Maar waar zij haperden, dat zouden zij te zijner plaats te kennen geven. Thomas Goswinus, dat hij de overgeleverde, zooveel de kortheid des tijds toelaat, overwogen had, en meende, dat er meer zienlijk op diende gelet, nochtans die niet ten nauwste had doorzien, want ze kunnen misschien hem ook hapering veroorzaken.

Assuerus Matthisius, dat hij voordezen geen zwarigheid had gemaakt, maar, nu hij de overgeleverde doorlezen had, in beduchten was gebracht.

Eindelijk gevraagd, of zij nog daarenboven andere hadden op de Belijdenis, behalve diegene, die ze nu overgegeven hadden, hebben velen hunner geantwoord, dat zij rondelijk bekenden geene andere te hebben; andere, dat alsnu hun geen andere in den zin kwamen.

Is derhalve goedgevonden, dat men deze bedenkingen, die ze nu overgeleverd hadden, zoude uitschrijven, om van iedereen te nauwer overwogen te mogen worden.