• No results found

Wie doe ik eigenlijk een plezier met dit gedoe?

Wraak hè? niets dan wraak. Gedeelde smart is halve smart. Wat een rotzooi. Ik ben

gepest en ik heb gelachen, nu wil ik pesten en zien lachen. Maar waarom dit kind?

Niet doen, laat ik het niet doen. Als ik haar wurg, wurg ik mezelf. Is dat zo? Ik weet

het allemaal zo goed, waarom helpt dat me niet? Stinkerigheid. Ik voel er niets van,

het kan me niet schelen. Als er één schaap over de dam is... maar ik moet niet

toegeven, laat haar barsten. Bah!

Renée stond voor het bed te gebaren alsof ze een redevoering hield. Ze voelde

zich moe. Met twee vingers aaide ze onhandig over Jenny's haar. Eindelijk ging ze

op de rand van het bed zitten. Tableau, probeerde ze nog te spotten, maar ze greep

toch Jenny's hand.

‘Zanikpotje, luister eens, het spijt me.’ Wat spijt me eigenlijk? nee, niet weer

beginnen. Ze vroeg zacht: ‘Jenny, ik wil zo niet zijn, ik kan het je niet uitleggen,

waarom ben ik zo? Tegen patiënten ben ik aardig, ik kan niet tegen hun narigheid,

maar jullie, jou en iedereen zou ik kunnen wurgen, waarom is dat?’

Jenny draaide zich met een ruk om. Ze trok haar hand uit die van Renée en wreef

de haren uit haar gezicht. Begint ze toch weer over zichzelf, dacht ze lusteloos. ‘Ik

weet het ook niet,’ zuchtte ze, ‘je bent zelf een patiënt.’

‘Wat mankeer ik dan?’ vroeg Renée begerig.

‘Weet ik niet, het zit zo doorelkaar, ach, laat maar.’ Ik moest haar niet als dokter

hebben, godbewaarme

nee. Ze is meedogenloos hard en tegelijk sentimenteel. Ja, is dat nou zo?

‘Renée?’

‘Ja?’

‘Laat me even tegen je aan liggen.’

Renée strekte zich naast Jenny op het bed uit. Dit is je reinste prostitutie, dacht ze

smalend, en ik krijg er geen cent voor.

‘Renée?’

‘Hm.’

‘Jij draagt bijna altijd een hoed, hè?’

‘Ja. Jij dan niet?’

‘Nee, dat begrijp je toch wel?’

‘Oh, ja.’

‘Voel jij je een echt meisje, ik bedoel voor mannen?’

‘Totaal.’

‘Ik niet.’

‘Weet ik, maar je moet het niet erg vinden. Het komt er niet op aan wat en voor

wie je voelt, als je maar ècht voelt.’

‘En dat zeg jij?’

‘Wij hebben allebei een scheur door ons heen, hè? Ik had vroeger een pop. Voordat

ik naar school ging, trok ik de gordijnen van mijn slaapkamer dicht en gaf orders in

huis, dat iedereen op zijn tenen moest lopen, mijn pop moest slapen, begrijp je? Op

een middag kwam ik thuis en ontdekte dat er een putje in haar achterhoofd zat. Ze

hadden mijn kamer een schoonmaakbeurt gegeven, de pop uit mijn bed gehaald en

haar er later weer in

legd, gordijnen weer dicht, enzovoort, net of ze er niet geweest waren. Ik kon me

voorstellen hoe dat gegaan was, - pop ratsboem ergens neergesmeten - Renéetje ziet

het toch niet - ramen wijd open, kamer grote beurt, enfin. Ik heb nooit meer gevraagd

of ze op hun tenen wilden lopen.’

‘Waarom vertel je dat nu ineens?’

‘Weet niet. Een hondje hadden we ook. Het was niet zindelijk toen we het kregen.

Ik reed er vaak mee in de poppenwagen. De laatste dag dat we hem hadden, zat hij

in de wagen te blaffen, terwijl ik in de keuken water stond te drinken. Toen ik weer

in de tuin bij de wagen kwam, waren alle lakentjes en dekentjes nat. Hij was zindelijk

geworden, begrijp je? De volgende morgen was hij gestolen met mandje en al. Mijn

broer kon nog maar net fietsen, maar hij is gaan zoeken op de fiets, de hele stad door,

de hele dag... en maar huilen. Toen ik ouder werd moest ik een boodschap bij de

werkster doen. Ze hadden daar een dik, oud, mormelig hondje. Dat was het onze, zie

je? Ze hadden hem thuis aan de werkster meegegeven, omdat hij niet zindelijk was.

Weet je wat ik achteraf zo aardig vind? ze hebben mijn broer rustig de hele dag laten

zoeken. Ze hebben gedacht, die hond is opgeruimd, laat Hans maar zoeken.’

‘Heb je om die dingen gehuild?’

‘Gevloekt, zodra ik vloeken kon.’

‘Je hebt zelf gezegd: “dingen weten helpt niet,” anders zou ik je naar aanleiding

hiervan iets vertellen.’

‘Nee, doe maar niet. Ik begrijp je wel. Soms helpt het, maar nooit voorgoed. Ik zit

stikvol vragen, maar ook stikvol antwoorden en ik kom er niets verder mee.’

‘Wij leren dat je de dingen moet beleven.’

‘Ga je gang.’

‘Nu ben je toch niet boos vanbinnen? Ik geloof dat het zo goed is, hè Renée?’

‘Maar zodra ik opsta, sta ik weer in een kandelaar. Waarom vind jij het erg, dat

je een jodin bent? Ze zijn zo muzikaal en door en door warm.’

‘Ik ben verkracht in het kamp.’

‘Dat kan iedereen overkomen, in of buiten een kamp. Maakt dat verschil?’

‘Voor mij wel. Ik was erg jong.’

‘Nou, en?’

‘'s Nachts lag ik er om te huilen in de armen van een kampgenote.’

‘Ach zo. Ja dan... Maar waarom ga je er dan nu niet om liggen huilen in de armen

van een man?’

‘Durf ik niet.’

‘Proberen, altijd zoiets eerst proberen. Heb je niet een vriend ergens, je bent toch

studente?’

‘Zou dat helpen?’

‘Als je de goeie treft. Ja god, ik weet niet.’

Renée kreeg koude voeten. In de kamer was het langzaam donker geworden. Ik

zou zo kunnen slapen, dacht ze, maar dan zou ik door willen slapen, niet dood gaan

maar toch eeuwig doorslapen. Ze rekte zich uit en nam een cigaret uit het pakje dat

op tafel lag. Daarna hield ze het Jenny voor en wachtte tot Jenny half over haar heen

de lucifers van het boekenkastje gepakt had. Ze rookten zwijgend. Jenny zette een

asbakje tussen hen in en tikte de as overdreven vaak van haar cigaret af. Dat ergerde

Renée, maar ze probeerde haar stem te beheersen toen ze vroeg: ‘Ben je nerveus?’

‘Beetje. Mag niet van jou, hè?’

‘Och.’

‘Hoe komt het dat jij de gemeenste en rauwste dingen kunt zeggen, zonder een

kwajongen te worden? Dat je toch altijd een verdomd mooi vrouwenexemplaar blijft?

Dènk je ook in die trant?’

‘Nou moet je verder niet zaniken. Laten we wat gaan maffen. Allemensen...’

Renée schoot overeind, ‘mijn tante!’ Ze stond haastig op en deed het licht aan.

Voor de spiegel begon ze zich op te maken en haar kleren recht te trekken. Jenny

zag hoe ze met eindeloos geduld een haarlok telkens weer uitkamde en opnieuw

tegen haar voorhoofd drukte.

Alleen geduld met zichzelf, dacht ze, maar ze dacht het zonder wrok.

‘Wat ben je van plan?’

‘Ik ga mijn eigen huis opbellen en als de hoorn van de haak genomen wordt, weet

ik genoeg. Ik bedoel mijn eigen nummer.’

‘Wat is er dan met die tante?’

‘Niet zeuren.’ Renée pakte een kleerborstel en ging haar suède schoenen

afborstelen. Ze deed het

vuldig, volkomen geconcentreerd en langzaam. Daarna keek ze weer in de spiegel.

Ze deed haar mond wijd open en keek naar haar tanden. Met haar vinger wreef ze

er een streepje lippenstift af.

‘Tot zo,’ zei ze bij de deur, maar plotseling bedacht ze zich. Ze deed de deur niet

open. ‘Hoe laat komt Lucas gewoonlijk thuis?’

‘Lucas?’ vroeg Jenny.

‘De boer bedoel ik.’

‘Heet die Lucas? En zeg jij Lucas tegen hem?’

‘Wat doet dat er nou toe. Hè, dat gemeier over kleinigheden...’

‘Misschien is hij er al, kijk zelf.’ Jenny draaide zich naar de muur en pulkte met

haar pink aan scheurtjes in het behang. Ze hoorde Renée over de losse plank stappen.

Jammer dat mevrouw Ulrich de kamer van de boer gedaan heeft, dacht ze. De boer

had tien gulden op tafel in de eetkamer gelegd, waar ze allemaal bij waren. ‘En nu

wou ik graag dat U mijn hok eens schoonmaakte,’ had hij gezegd.

Mevrouw Ulrich deed of ze de vraag niet hoorde, maar ze had begerig naar het