• No results found

Keuze basisbedrijven

In dit rapport zijn berekeningen uitgevoerd voor bedrijven die herkenbaar zijn voor de gemiddelde praktijk. De resultaten geven een indruk van de gevolgen die de praktijk zal ondervinden van de verscherping dan de gebruiksnormen in 2009. Afhankelijk van verschillende factoren, zoals intensiteit, bouwplan, voerstrategie, beweidingsysteem of managementcapaciteiten van de ondernemer, kunnen de gevolgen op een individueel bedrijf groter of kleiner zijn dan in dit rapport weergegeven. De gepresenteerde resultaten geven wel aan op welke bedrijfstypen het snelst sprake is van negatieve gevolgen voor het inkomen.

Gering effect aanscherping gebruiksnormen?

Het nadelig effect van de verscherping van de verliesnormen in 2009 blijft op bedrijven met zandgrond in deze studie beperkt tot 3% van het inkomen. Bedrijven op kleigrond en veengrond ondervinden in deze studie geen nadelige effect van de verscherping van de gebruiksnormen. Dit relatief kleine effect neemt niet weg dat het gebruiksnormenstelsel op zich wel een groot effect op het inkomen heeft. Het sterkste effect kwam echter al bij de introductie in 2006 tot stand. In dat jaar moesten een groot aantal melkveehouders extra mest afvoeren, waardoor het inkomen daalde. Deze studie illustreert dit door de kosten voor mest- afzet die de bedrijven al in 2006 moeten maken. Deze bedragen € 6700, € 3300 en € 4600 voor respec- tievelijk het intensieve bedrijf op zandgrond, het vrij intensieve bedrijf op zandgrond en het bedrijf op kleigrond. De kosten voor mestafvoer bedragen voor deze bedrijven derhalve 6 tot 12% van het gezins- inkomen. Op Koeien & Kansenbedrijven zou het inkomen door invoering van het stelsel van gebruiksnormen met gemiddeld € 6400 dalen (De Haan et al., 2006).

N-werking drijfmest

De wettelijke N-werkingscoëfficiënt voor drijfmest bedraagt 60%. In de praktijk is de werkelijk behaalde werking meestal niet hoger dan 50% (met deze waarde is in deze studie ook gerekend). Wanneer dit door technische innovaties wel mogelijk zou zijn, kan een hogere werkingscoëfficiënt een positief effect hebben op het inkomen. Bij bedrijf zand20 zou bijvoorbeeld het inkomen met € 600 stijgen als gevolg van een hogere gewasproductie en lagere voerkosten.

Ook op bedrijven die al ruim zelfvoorzienend zijn, zoals het bedrijf veen11, kan een hogere werkingscoëffi- ciënt voordeel bieden, doordat er dan minder kunstmest nodig is. Voorwaarde is wel dat de kunstmestgift dan ook daadwerkelijk wordt verlaagd, omdat anders het aandeel gras in het rantsoen stijgt en daardoor het melkureumgehalte. Binnen de huidige systematiek zou dit leiden tot een hogere forfaitaire N-productie en meer mestafvoer.

Prijs mestafzet

In 2009 is met dezelfde kosten voor mestafzet gerekend (€ 8 per m³) als in 2006. Het is de vraag of deze kosten in 2009 niet hoger zullen zijn dan in 2006. Dit zal afhangen van de druk op de mestmarkt, welke op dit moment niet goed te voorspellen is. Wanneer mestafvoer in 2009 duurder wordt, zal dit op bedrijven die mest moeten afzetten, leiden tot daling van het inkomen (zie paragraaf 3.5). Het effect van aanscherping van de verliesnormen zal dan groter zijn. In die situatie zullen maatregelen gericht op verlaging van de mestafvoer (extra land bijpachten en jongvee uitbesteden) eerder aantrekkelijk zijn.

Niet alle maatregelen vergen dezelfde inspanning

In dit rapport zijn voor de vier verschillende bedrijfstypen verschillende maatregelen doorgerekend. Niet alle maatregelen zijn even gemakkelijk door te voeren in de bedrijfsvoering. Het voeren van bietenperspulp of het afzien van het gebruik van kunstmest-P zijn eenvoudig door te voeren maatregelen, terwijl het uitbe- steden van jongvee of het vergroten van de mestopslagcapaciteit minder snel gerealiseerd zullen kunnen worden. Daarnaast zijn laatstgenoemde maatregelen niet snel terug te draaien. Het bouwen van extra mestopslag brengt jarenlang kosten met zich mee en jongveeopfok uitbesteden komt vaak pas aan de orde als de huidige stal versleten is of de stal voor andere doeleinden gebruikt kan worden (bijvoorbeeld voor huisvesting melkvee).

Maatregelen ook al positief in 2006

Om de negatieve gevolgen van de verscherping van de gebruiksnormen te beperken zijn voor 2009 diverse maatregelen geformuleerd. Deze maatregelen hebben verschillende effecten (o.a. lagere voerkosten, lagere

kunstmestkosten) die ook voor 2006 zouden gelden als deze in dat jaar zouden worden toegepast. In de praktijk blijkt vaak dat de noodzaak voor het nemen van maatregelen pas wordt ingezien, wanneer een inkomensverlaging dreigt. De extra kosten voor mestafvoer in het gebruiksnormenstelsel kan een impuls zijn meer na te denken over kostenbesparende maatregelen.

Effect lagere N-bemesting

In deze studie kwam naar voren dat een lagere N-bemesting de voederwaarde van het ruwvoer negatief beïnvloedt. In de praktijk zou dit kunnen worden ondervangen door het telen van vlinderbloemigen (o.a. klaver, luzerne) die stikstof uit de lucht binden. Het werken met vlinderbloemigen in het bouwplan vergt echter wel een aangepaste en nauwkeurige bedrijfsvoering. De praktijk wijst bijvoorbeeld uit dat het in een gangbare bedrijfsvoering vaak moeilijk is om het aandeel klaver in een weide te handhaven (Evers et al., 2005). Wanneer frequenter herinzaai nodig is om het aandeel klaver op peil te houden, wordt de teelt van klaver minder aantrekkelijk. De teelt van luzerne zal, in verband met de smakelijkheid en de zodedichtheid alleen geschikt zijn op percelen die alleen gemaaid worden. Voor weiden is dit gewas minder geschikt. Bijpachten extra land

In de berekeningen is ervan uitgegaan dat het extra bijgepachte grasland ook gebruikt kan worden voor beweiding. In de praktijk zal dit, met name als het land op afstand ligt, niet altijd lukken. Wanneer dit land ook niet voor weiden van bijvoorbeeld pinken kan worden gebruikt, maar alleen geschikt is voor maaien, zullen de kosten toenemen en is land bijpachten minder snel aantrekkelijk.

Wanneer door bijpachten van land een ruwvoeroverschot ontstaat, is dit in de berekeningen meestal beperkt door de N-bemesting te verlagen. Dit kan echter niet onbeperkt, omdat op een bepaald moment de kwaliteit zo ver afneemt dat de voordelen niet meer opwegen tegen de kosten voor extra krachtvoer om de lagere kwaliteit te compenseren.

Opstallen

Uit de berekeningen bleek dat het opstallen van het vee in het algemeen een dure maatregel is. In de bere- keningen is echter wel van goed beweidingsmanagement uitgegaan. Wanneer dit niet het geval is, zal het verschil in kosten met beweiden kleiner zijn en opstallen eerder interessant zijn.

Jongvee opfokken uitbesteden

In dit rapport komt uitbesteden van jongveeopfok als aantrekkelijke maatregel naar voren. In verband met een tekort aan arbeid kiezen steeds meer bedrijven voor deze maatregel. Voorwaarde voor een kosten- besparing is wel een laag tarief voor het uitbesteden. Wanneer dit op grotere schaal gaat plaatsvinden, kunnen de tarieven stijgen door onvoldoende aanbod van bedrijven (o.a. bedrijven die stoppen met melken) die jongvee willen opfokken. Een tariefstijging maakt jongveeopfok uitbesteden minder aantrekkelijk. Een andere belangrijke voorwaarde is dat geen kosten meer worden gemaakt voor jongveehuisvesting op het bedrijf dat de opfok uitbesteedt.

Minder jongvee aanhouden

Jongvee draagt aanzienlijk bij aan de totale N- en P-excretie. Door minder jongvee op te fokken, kan de afzet van mest worden beperkt. Deze maatregel is niet doorgerekend. De afgelopen jaren hebben melkvee- houders hun jongveebezetting al verlaagd richting 6,5 stuks per 10 melkkoeien. Dit is vooral gebeurd onder druk van MINAS, lage veeprijzen en toenemend gebruik van vleesstieren op het ondereind van de veestapel. Nog verder verlagen van de jongveebezetting is mogelijk, maar leidt niet tot grote effecten.

Het technisch effect van deze maatregel is vergelijkbaar met het uitbesteden van jongveeopfok, maar het absolute effect is veel kleiner. Daarnaast wint het uitbesteden van de jongveeopfok aan populariteit onder melkveehouders. In het project Koeien & Kansen was minder jongvee aanhouden een weinig populaire maatregel om te voldoen aan de gebruiksnormen van 2009 (De Haan et al., 2006).

Geen kunstmest-P gebruiken

In de berekeningen is ervan uitgegaan dat het achterwege laten van de bemesting met kunstmest-P geen nadelig effect heeft op de gewasproductie. Dit wordt bevestigd door recent uitgevoerd onderzoek (Corré

In 2009 was het op geen van de bedrijven mogelijk om volgens het P-bemestingsadvies te bemesten. De P- gebruiksnorm is altijd beperkend. Het landbouwkundige advies is overigens gebaseerd op het uitgangspunt dat de koeien altijd voldoende P moeten kunnen opnemen via het voer. In het algemeen levert dit in de praktijk nauwelijks problemen op, omdat de koeien al veel P via krachtvoer opnemen. Bij een lage kracht- voergift en een lagere P-bemesting, zou het wellicht op termijn wel tot problemen kunnen leiden met de diergezondheid.

Boer-boer-transport

Het kan in de praktijk voorkomen dat bepaalde maatregelen die in deze studie een negatief effect hebben op het inkomen, in de praktijk een tegenovergesteld effect hebben. Hierbij kan gedacht worden aan maat- regelen, waarbij het N- en P-gehalte in de mest daalt, waardoor meer mestafvoer (meer volume) nodig is. Wanneer gebruik gemaakt kan worden van boer-boer-transport zullen dergelijke veranderingen in de mest- samenstelling geen gevolgen hebben, omdat dan forfaitaire gehaltes mogen worden gehanteerd. Overigens blijft een maatregel als het voeren van P-arm krachtvoer ook bij boer-boer-transport nadelig voor het inkomen, omdat het aangekochte krachtvoer duurder is.

Bedrijfsspecifieke excretie

De berekeningen in dit rapport zijn uitgevoerd met de forfaitaire excretienormen. Een melkveebedrijf kan ook aantonen dat het minder N en P produceert dan forfaitair. Dit kan met de ‘Handreiking’ die het ministerie van LNV heeft vastgesteld. ASG heeft van deze handreiking een programma gemaakt, de ‘Excretiewijzer’. Om gebruik te maken van de handreiking moet een melkveebedrijf informatie verzamelen over de voorraden voer, de aangelegde kuilen en het aangekochte voer. Omdat van dit voer informatie over de samenstelling nodig is, moeten de kuilen bemonsterd worden. Dit brengt extra kosten met zich mee. Niet alle bedrijven hebben voordeel bij het gebruik van de handreiking, echter bij intensieve bedrijven met een groot aandeel maïs kan het voordeel oplopen tot 20% (Koeien & Kansen, 2006).

Voor het bedrijf zand20 is de N- en P-productie met de Excretiewijzer berekend. Uitkomst van deze bereke- ning is dat het basisbedrijf bij gebruik van de Excretiewijzer 460 m³ minder mest hoeft af te voeren. Dit komt, omdat de excretie van N met de Excretiewijzer 15% lager is berekend dan forfaitair. Door lagere kosten voor mestafvoer en minder kunstmestaankopen (wel meer kosten mesttoediening) leidt dit op dit bedrijf tot een voordeel van circa € 2800.