• No results found

De invloed van bomen en boomwortels 1 Algemeen

7 Toetsen op veiligheid Piping en heave

8.9 De invloed van bomen en boomwortels 1 Algemeen

Onder niet-waterkerende objecten (NWO’s) worden alle objecten verstaan die geen functioneel deel uitmaken van de waterkering, zoals bomen, gebouwen en pijpleidingen. Over de invloed van bomen en boomwortels op het ontstaan van zandmeevoerende wellen is weinig bekend. Voor zover kon worden nagegaan is geen diepgaand onderzoek over dit onderwerp beschikbaar. Er bestaat echter wel behoefte aan richtlijnen, temeer daar het weren van bomen in de nabijheid van waterkeringen vanuit LNC-overwegingen niet altijd wenselijk is. In het kader van dit Onderzoeksrapport is een notitie opgesteld waarin de diverse mogelijke invloeden zijn geïnventariseerd. Aan de hand daarvan zijn de navolgende richtlijnen opgesteld, die voornamelijk zijn gebaseerd op kwalitatieve overwegingen. Verwacht wordt, dat de richtlijnen in het algemeen een veilig uitgangspunt vormen. Deze richtlijnen zijn bedoeld als aandachtspunten bij het ontwerpen. In een toetssituatie kunnen ruimere uitgangspunten worden gehanteerd, waarbij met name ook (plaatselijke) ervaringen een rol kunnen spelen.

In deze paragraaf worden richtlijnen gegeven om de invloed van bomen, in voor- en achterland en op de kering, op piping en heave te beperken of te voorkomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen dijken in het bovenrivierengebied en dijken in het benedenrivierengebied en aan zee.

In het algemeen geldt dat bomen in het voorland of achterland, voor zover aanwezig binnen de kritieke kwelweglengte of op een pipingberm, niet zijn toegestaan indien:

- de boom in een slechte gezondheidstoestand of onderhoudstoestand verkeert of niet goed kan worden onderhouden;

- de boom onvoldoende ruimte heeft of heeft gehad om een volledig wortelstelsel te ontwikkelen;

- niet geschikt is voor de lokale omstandigheden.

Indien bomen voorkomen nabij de dijk die niet aan deze voorwaarden voldoen, dan mag bij de beoordeling op piping het gedeelte waar deze bomen staan niet binnen de kritieke kwelweglengte worden gerekend.

Alle bomen binnen de kritieke kwelweglengte dienen, onverminderd hetgeen in het navolgende wordt vermeld, goed te worden onderhouden. Na het rooien of afsterven van een boom dient het wortelstelsel te worden verwijderd.

De richtlijnen zijn puntsgewijs weergegeven, waarbij is uitgegaan van een beoordeling van grof naar gedetailleerd.

8.9.2 Voorland 8.9.2.1 Zeedijken

Bomen in het voorland zullen bij zeedijken niet voorkomen. Gezien de grote kans op ontworteling, zijn bomen hier overigens ook niet toegestaan.

8.9.2.2 Dijken benedenrivierengebied

1. De kleilaag in het voorland, voor zover er zich wortels van bomen in bevinden, mag niet in rekening worden gebracht. De kleilaag beneden een niveau van één meter

148 van 345

beneden de grondwaterstand mag wel in rekening worden gebracht. De grondwaterstand dient hierbij gelijk genomen te worden aan de laagste rivierwaterstand die in de afgelopen 50 jaar gedurende een aaneengesloten periode van een maand of langer is opgetreden.

2. Indien het bomen betreft die bij de ontwerpwaterstand niet of nauwelijks boven water steken, hoeft de dikte van de kleilaag niet te worden gereduceerd.

3. Indien aangetoond kan worden dat de kans op ontwortelen tijdens een hoogwater te verwaarlozen is, kunnen de richtlijnen voor dijken in het bovenrivierengebied worden gevolgd.

8.9.2.3 Dijken bovenrivierengebied

1. Dikte kleilaag

Indien de kleilaag tot meer dan een meter beneden de grondwaterstand aanwezig is, zijn bomen in het voorland toelaatbaar. De grondwaterstand dient hierbij gelijk genomen te worden aan de laagste rivierwaterstand die in de afgelopen 50 jaar gedurende een aaneengesloten periode van een maand of langer is opgetreden. 2. Enkele boom/boomgroep

Een solitaire boom in het voorland is toelaatbaar.

Kleinere boomgroepen of rijen bomen zijn eveneens toelaatbaar voor zover deze minder dan circa 20% van het voorland beslaan. In het beheersplan dient opgenomen te worden, dat de wortels van afgestorven of verwijderde bomen dienen te worden verwijderd. Bij de beoordeling dient tevens de kans op ontworteling door ijsgang beschouwd te worden. Als deze kans groot is, dan zou de kleilaag ter plaatse van de bomen niet in rekening mogen worden gebracht.

3. Overig

In de overige gevallen mag het voorland niet in rekening worden gebracht tenzij: - de doorlatendheid van de kleilaag vanaf maaiveld tot een meter beneden de

grondwaterstand wordt gereduceerd; de reductie varieert van 0% indien 20% van het voorland met bomen is bedekt, tot 50% indien het voorland totaal met bomen is bedekt. Ook hier geldt de opmerking over ijsgang, zoals onder punt 2. is vermeld. Wortels van afgestorven of verwijderde bomen dienen te worden verwijderd.

- op basis van nader onderzoek de invloed van de bomen verder gespecificeerd kan worden.

8.9.3 Achterland

8.9.3.1 Beoordeling bij dijken in het benedenrivierengebied en zeedijken

Bij deze dijken zal tijdens het optreden van de ontwerp-waterstand een extreem hoge windsnelheid optreden. Ontworteling wordt daarom wel in beschouwing genomen.

1. Indien na ontworteling van de boom geen gevaar voor opbarsten bestaat, dan zijn bomen toegestaan binnen de kritieke kwelweglengte. De diepte van de ontwortelingskuil wordt hierbij gelijk aan 2 m gekozen, tenzij deze diepte meer nauwkeurig kan worden ingeschat op basis van de lokale omstandigheden.

2. In de overige gevallen zijn bomen in het achterland, binnen de kritieke kwelweglengte, in principe niet toegestaan.

3. Buiten de kritieke kwelweg worden ten aanzien van piping geen eisen gesteld. Wel dient rekening gehouden te worden met een toename van de kwel en met een toename van de kans op welvorming, al dan niet zandvoerend.

149 van 348

4. Van bovenstaande richtlijnen kan worden afgeweken, indien door specifieke beoordeling aannemelijk gemaakt kan worden dat geen verhoogde kans op piping aanwezig is.

8.9.3.2 Beoordeling bij rivierdijken

1. Indien de kleilaag tot meer dan een meter beneden de grondwaterstand aanwezig is, zijn bomen in het achterland toelaatbaar (Figuur 8.5). De grondwaterstand dient hierbij gelijk genomen te worden aan de laagste grondwaterstand die in de afgelopen 50 jaar gedurende een aaneengesloten periode van een maand of langer is opgetreden. De grondwaterstand kan worden ingeschat op basis van beheerspeilen van het waterschap en de rivierwaterstand.

2. In andere gevallen zijn solitaire bomen en kleinere boomgroepen of -rijen toelaatbaar. 3. Grotere groepen bomen zijn niet toelaatbaar binnen de kritieke kwelweg.

4. Buiten de kritieke kwelweg worden ten aanzien van piping geen eisen gesteld. Wel dient rekening gehouden te worden met een toename van de kwel en met een toename van de kans op welvorming, al dan niet zandvoerend.

5. Van bovenstaande richtlijnen kan worden afgeweken, indien door specifieke beoordeling aannemelijk gemaakt kan worden dat geen verhoogde kans op piping aanwezig is. binnendijks buitendijks gemiddelde grondwaterstand d2 d1 klei

Figuur 8.5 Dikte kleilaag bij bomen: indien d2 > 1m, dan zijn bomen toegestaan

8.9.4 Pipingberm

De beoordeling van bomen op een pipingberm verloopt gelijk aan die voor bomen in het achterland.

Indien het gewenst is om bomen te planten op een pipingberm, terwijl dat volgens de beoordeling bij het achterland niet is toegestaan, dan kan een overhoogte worden aangebracht, zodanig dat bij ontworteling geen opbarsten zal optreden. De diepte van de ontwortelingkuil dient hierbij te worden ingeschat, afhankelijk van het soort boom.

8.9.5 Dijklichaam

Bomen op het onderste deel van de taluds worden beoordeeld volgens de richtlijnen bij voorland en achterland. Overigens hebben bomen op het dijklichaam geen invloed op piping.

150 van 345

8.10 Piping bij pijpleidingen en doorpersingen

GERELATEERDE DOCUMENTEN