• No results found

De begrippen dualisme, unificatie en associatie in de koloniale politiek

In document BIBLIOTHEEK KITLV •I (pagina 165-182)

door

Dr. J. H. BOEKE.

Er is veel te doen geweest over deze begrippen den laatsten tijd.

Ten minste in die kringen waar de koloniale politiek wordt bespro-ken en gevormd. In de Staten Generaal eerst, bij de behandeling van de begrooting voor 1923, in den Volksraad later bij de alge-meene beschouwingen naar aanleiding van de begrooting voor 1924 en tenslotte bij de beraadslaging over het voorstel eener nieuwe wijze van samenstelling van den Volksraad

Of men er veel verder mede gekomen is? Men heeft de begrippen betast als brandnetels, aangehaald als een vreemd huisdier, onzeker of men hard moest aanpakken dan wel zacht moest streelen. En men heeft achtergelaten wat veel op een begripsverwarring lijkt.

De combinatie dualist-reactionair, unificist-ethicus klinkt velen nog natuurlijk. Zij verhindert ruiterlijke partijkeuze en consequente aanvaarding, zij schept twijfelmoedigheid en verlamt de daad-kracht. Is het dan niet de moeite waard te trachten wat meer stellig-heid te brengen in die uitvloeiende begrippen door duidelijke gren-zen te trekken —• ook op gevaar af dat een ander verklaren zal dat de lijnen onjuist, zij het dan ook niet willekeurig, zijn aan-gebracht?

Hef is een kwestie van indeelen en omschrijven; kan daaraan een objectieve waardeering verbonden worden, zooveei te beter — al koester ik niet de illusie dat een ander het met de objectiviteit van die waatdeering eens zal zijn.

Nu is er een verontschuldiging voor die verwarring in hetgeen men met de begrippen dualisme,, unificatie en associatie heeft te Kol. Studie I.

begrijpen. De begrippen namelijk zijn zichzelf niet gelijk gebleven maar in den loop der tijden van inhoud en aanschijn veranderd zonder dat een verklarende bijvoeging den argeloozen hoorder of lezer waarschuwt om te onderscheiden.

Dat geldt in de eerste plaats voor de begrippen dualisme en unificatie. Zij zijn als tegenstelling bedoeld. Maar zelfs wanneer men ze los van plaats en tijd tegenover elkander houdt, moet het opvallen dat de tegenstelling niet zuiver kan zijn. Dualisme is een statisch begrip, het teekent een toestand, unificatie is een dyna-misch begrip en wijst op een handeling. Is dualisme twee-zijn,']

dan is unificatie de eenmaking van die tweeheid, met andere woor-den, dan beteekent unificatie de opheffing van het dualisme.

En inderdaad dient in de koloniale politiek de unificatie zich * aan als verdelger van het dualisme. Daarbij wordt de vijand dan wel eens boozer afgebeeld dan hij is. Men stelt het voor dat het dualisme niet slechts een toestand van gescheidenheid aangeeft, als rechtmatig en natuurlijk aanwezig veronderstelt, maar dat het in rechtstreeksche tegenstelling met unificatie een streven aanduidt om gescheidenheid te brengen, om hetgeen een neiging tot een worden vertoont uiteen te rukken, verdeeldheid aan te blazen, terug te dringen wat gelijk kwam. Dualisme huldigen beteekent dan zich reactionnair gedragen.

En wie wenscht dat?

Maar op die wijze doet men den vijand geen recht wedervaren.

Dat moet duidelijk worden, als men bedenkt hoe dualisme en asso-ciatie, die dan toch elkanders tegenhangers moeten zijn, door een zelfden persoon worden beleden. Dat moet blijken als men ervaart dat de meest vooruitstrevende politici zich dualist verklaren. Men kan niet ontkomen aan een neutraler opvatting van het begrip dualisme, wanneer men zich voor oogen stelt dat personen, die in politieke belijdenis mijlen ver van elkander verwijderd zijn, het dualisme met gelijke overtuiging aanhangen.

Dat alles wijst er echter evenzeer op dat eenige verheldering wel noodig is.

Aanvankelijk beteekende de splitsing, die men in de leden van de koloniale maatschappij aanbracht, een welbewuste achterstelling van de inheemsche groep. Artikel 109 van het regeeringsreglement,

ASSOCIATIE IN DE KOLONIALE POLITIEK. 155 dat vóór de wijziging bij de wet van 31 December 1906,

onder-scheidde in Europeanen en Inlanders en met Inlanders gelijkstelde

„Arabieren, Mooren, Chineezen en allen niet tot de Europeanen of Japanner behoorende die Mohammedanen of heidenen zijn", wees' in die richting en de koloniale practijk gaf er blijk van. Men ging uit van de redelijkheid van een meten met twee maten ten voordeele van de Europeanen en de met hen gelijkgestelden als heerschende klasse en ten nadeele van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen als lagerstaande groepen. De koloniale gedachtegang, waarin het land en zijn bewoners slechts beschouwd werden als object van exploitatie ten behoeve van den kolonist werkte nog ongestoord. .

Mr. J. H. Carpentier Alting x) beschrijft die dualistische onder- i scheiding als volgt: „Ze openbaarde zich in gemis aan verzorging:

„van de materieele en inteliectueele belangen van alle

niet-Euro-„peanen, in het gemis in het bijzonder aan onderwijs met

uitzonde-„ring sedert 1848 van de zonen der hoofden op Java, in de

belem-„mering van de vrijheid van verkeer, in de oplegging van zware be-lastingen, die, voor zoover ze het inkomen betroffen op een laag

„minimum begonnen en met sterke progressie het maximaal van

„heffingsprocent reeds bereikten bij een inkomen, waarop de aan-hankelijk geheel onbelaste Europeanen, later nog nauwelijks iets

„betaalde, in de mindere waarborgen voor de overheerschten

gege-„ven waar het betrof het onderzoek omtrent strafbare feiten, in de

„bijzondere gemakkelijkheid waarmede de niet-Europeanen konden

„worden in preventieve hechtenis gesteld en met hun huisrecht kon

„worden omgesprongen; ze openbaarde zich wat de Inlanders

be-„treft bovendien in den nog zoo lange jaren gehandhaafden

cultuur-„plicht, in de handhaving, tot voor kort haast ongerept, van de

hee-„rendiensten; wat de Vreemde Oosterlingen betreft in de oplegging

„van nog zwaardere financieele lasten, in den wijkendwang; wat

„allen betreft in de uitsluiting van benoembaarheid tot alle ambten,

„die niet uitsluitend gezag over de eigen natie meebrachten".

En Mr. L. W. C. van den Berg 2) voert dit „Indische stelsel

1) Vergadering van het Indisch Genootschap van 16 December 1921,

on-derwerp ,,het rassencriterium". . 2) De Ned.-Indische inboorlingenp olitiek, Gids 1909 III. S

van een administratief en juridisch dualisme tusschen overheerscher en overheerschten" terug tot den Arabischen Chalief Omar, die van 634 tot 644 regeerde en bij de verovering van Palestina en Syrië de verschillende plaatselijke christelijke en joodsche gemeenten naar een zelfden grondslag organiseerde. „De ongeloovigen in quaestie

„werden geen staatsburgers; zij betaalden zware belastingen en

„waren bovendien onderworpen aan tal van politiebepalingen, welke

„hen steeds moesten herinneren aan hunne minderwaardigheid

„tegenover hunne heerschers, de Muzelmannen".

Deze politiek nu werd in beginsel verlaten met het inslaan van den ethischen koers, die beoogde het onderscheid tusschen oheerschten en overheerschers te verkleinen, dit allengs te doen ver-dwijnen door maatregelen die de inheemsche bevolkingsklassen wilden doen deelen in wat tot dusver enkel voorrecht van de uit-heemsche klassen werd geacht. De nieuwe leus was gegrond op een gevoel van zedelijke verplichting, dat echter, omdat het door de Nederlandsche overheerschers, die zich thans voogden achtten, werd gekoesterd, een Nederlandsch karakter had, de Indische toe-standen met een Nederlandsch oog bekeek. Het was voorts een leus, die steunde op de overtuiging dat in de eerste plaats de rech-teloosheid, de gebrekkige rechtsontwikkeling — gebrekkig natuur-lijk van Nederlandsch standpunt bezien — aan de economische achterlijkheid van de inheemsche bevolking schuld was, en op grond daarvan meende door gelijkberechtiging, door Europeesch-vol-maakte wetgeving het snelst en het doeltreffendst vooruit te kunnen helpen. De inheemsche bevolking was verwaarloosd, erger dan aan haar lot overgelaten, onderdrukt, buitengesloten van het genot der Europeesche beschaving. Zij zou thans tot die gemeenschap worden toegelaten en haar opneming daarin zou alzijdigen opbloei, gees-telijke en stoffelijke eenwording ten gevolge hebben.

Het zuiverst en het eenzijdigst werd deze leus gehuldigd door den reeds genoemden Mr. van den Berg. Voor waardeering van het inheemsch eigene was in diens overtuiging geen plaats. Dat be-' hoorde tot den desolaten boedel, die moest worden aan kant gedaan.

Wetenschappelijk was de leus evenmin. Het dualisme beteekende voor hem enkel achterstelling en uitsluiting, zijn horizon werd be-paald door de juridische en maatschappelijke beginselen waarin hij

ASSOCIATIE IN DE KOLONIALE POLITIEK.

zelf was groot gebracht. Voor de inheemsche rechtsvormen heeft hij slechts enkele schampere opmerkingen over.. Wat zijn, bijvoor-beeld, die Inlandsche rechten op den grond? Zij zijn „niet vatbaar

„voor erfdienstbaarheden, opstal, erfpacht, grondrenten, vrucht-gebruik, gebruik en bewoning, hypotheek en acquisitieve verjaring.

„Alleen op den weinig voorkomenden agrarischen eigendom kan

„hypotheek worden gevestigd. Het nationale Inlandsche recht kent

„verder noch onze koopmansboeken, noch onze vennootschappen

„van koophandel, noch ons handelspapier, noch onze assurantie,

„noch onze scheepsvoorrechten, noch onze bepalingen omtrent

„monsterrol, chertepartijen, cognossementen, bodemerij, averij,

„scheepsverklaringen enz. enz."

Wat zijn die gebrekkige Inlandsche vermogensrechten, die slechts voor den woeker plaats laten? Al die instellingen „welke recht-streeks een onoverkomelijk beletsel vormen tegen een gezonden

„economischen toestand en waaraan niemand meer gehecht is dan

„eene minderheid, die daarvan voordeel heeft". Westersche wet-' geving moet daarvoor in de plaats komen. Dan zal ook Westersch economische opbloei volgen en niet alleen opbloei maar ook

een-• wording.

Voor hem is de volgorde deze: door Westersche wetgeving komt Westersche opbloei, verdwijnen verschillen; door dat verdwijnen tran verschillen wordt een grondslag gelegd voor associatie, voor één voelen, voor geestelijk éénworden. Er bestaat een drang naar assimilatie aan Westersche beschaving, verschaft Westersche wet-geving aan dien wensch vervulling, dan zal ook die assimilatie zich verwezenlijken.

De symptomen van deze toekomstige samensmelting meent Van den Berg reeds te ontwaren. In de neiging ook van middelstanders om aan hun kinderen een Europeesche opvoeding te geven, om het Nederlandsch aan te leeren, om zich met Europeanen te doen ge-lijkstellen; in de ontluikende vrouwenbeweging; in de oprichting van Boedi Oetomo, een bond, aldus schrijver, die zich niet op staat-kundig gebied beweegt en de Nederlandsche taal als voertuig der gedachten wenscht; in het vrij zijn van de beweging van alles wat aan panislamisme of aan andere voor ons gezag minder wensche-lijke godsdienstige gevoelens kan doen denken. Zoo construeert hij

het aantrekkelijke tijdbeeld „hoe de Aziaten zelven en in het bij-zonder de ingezetenen van Nederlandsch-Indië beginnen te be-grijpen, dat zij niet door hunne adats en adatjes mogen blijven

„in hun intellectueel en economisch isolement, hoe zij niets liever

„wenschen dan over te nemen van de Westerlingen, wat dezen beter

„hebben dan zij, hoe zij aan het wereldverkeer willen gaan

deel-„nemen, in Indië liefst naar de wijzen en gewoonten der Neder-landers, hoe zij in één woord anders willen worden dan zij zijn."

Dat alles is onvervalschte utopie, zonder verband met de wer- ;

kelijkheid, naïef en Westersch. Het paleis van de Europeesche I beschaving is zijn heiligdom, waar buiten niets bestaat dat de moeite van het behouden en kweeken waard is. En zooals het dualisme voor hem beteekent het dichthouden van de toegangspoor-ten, het buitensluiten van de kleumende Inlandsche gemeenschap, zoo ziet hij in de unificatie enkel het opengooien van de paleis-deuren en het plaatsruimen voor de aanstormende, binnenstroomen-de scharen.

Het is een overwonnen standpunt, een tegenstelling die in be-ginsel heeft afgedaan en wij willen daarom deze tegenover ge-plaatste politieke principes als primitief dualisme en primitieve uni-ficatie brandmerken en als practisch waardeloos ter zijde schuiven. \

De ethische koers echter, waarvan de primitieve unificatiepoli-tiek een uitkomst was, voerde ook naar vruchtbaarder gebieden.

Immers met de aanvaarding van de ethische richting werd ook de bestudeering van de inheemsche maatschappij met nieuwe liefde en aandacht ter hand genomen. Ik behoef hier slechts te herin-neren hoe Van Hoëvell, de voorvechter van deze nieuwe koloniaal-politieke beginselen (1812 — 1879), het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen nieuw leven inblies en de grond-legger was van het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië en ik wil voor een latere periode slechts wijzen op de verschillende wel-vaartsonderzoekingen.

Die bestudeering bracht niet enkel ethnografische bijzonder-heden. Zij bewees op juridisch gebied het bestaan van een veelal ontwikkeld eigen rechtsleven met eigen rechtsbegrippen, zij open-baarde op sociologisch gebied het leven of de rudimenten van eigen maatschappij-vormen, zij leerde op economisch gebied een

scher-ASSOCIATIE IN DE KOLONIALE POLITIEK. 159 pere onderscheiding van het economisch ontwikkelingsstadium, van de kenmerkende eigenaardigheden der inheemsche samenleving met de consequenties daarvan.

Ook de ervaringen op het gebied van bestuur en wetgeving met toepassingen van het primitief unificatiebeginsel opgedaan, maak-ten een nuchterder schatting van dat beginsel raadzaam. De resul-taten toch bleken maar al te vaak teleurstellende verrassingen.

Voorts gingen de stroomingen van de Inlandsche beweging slechts zeer ten deele langs de banen door de unificisten getraceerd.

Die studies en die ervaringen nu leidden sommigen tot de weten-schappelijke overtuiging dat een afscheiding, een afzonderlijke be-handeling van de inheemsche maatschappij, een erkenning en eer-biediging van haar eigen wezen recht van bestaan had en een juist bestuursbeleid daarmede had rekening te houden.

Die overtuiging stelde zich op een objectief standpunt, zij zag van daaruit de overheerschers en de overheerschten, de uitheem-schen en de inheemuitheem-schen, de Westersche cultuur en de Oostersche beschaving, twee maatschappijen op een zelfde grondgebied saam-gebracht maar beide met het recht, den drang, den eisch om zich organisch te ontwikkelen.

Men zou dit standpunt het wetenschappelijk dualisme kunnen noemen. Het heeft met het primitieve dualisme enkel de tweeheid als grondslag gemeen, het mist echter de eenzijdige Westersche waardeering die zoowel van het primitieve dualisme als van "de primitieve unificatieleer de basis vormt, het erkent en aanvaardt een Inlandsche samenleving met eigen wezen, eischen en behoeften, met recht op eigen ontwikkeling.

Tegenover dit wetenschappelijk dualisme had zich nu ook de unificatieleer te stellen. Zoo werd zij voorzichtiger. Duidelijk blijkt dat uit het standpunt van de meerderheid der herzieningscommissie, wier oordeel over het unificatiebeginsel door haar voorzitter Mr.

Carpentier Alting later, in zijn reeds aangehaalde voordracht voor het Indisch Genootschap, opnieuw werd uiteengezet.

Dit standpunt is: geen egalisatie: „niets lijkt mij", aldus Mr.

Carpentier Alting, „verderfelijker dan egalisatie waar differentiatie

„in menig opzicht noodig zal blijken. Geen rechtseenheid maar

„rechtsgelijkheid, gelijkheid voor de wet". Voor het privaatrecht

handhaving van het dualisme in den zin van handhaving van volks-recht waar dit levenskracht heeft. Daarentegen gelijkheid van alle leden der bevolking in hun betrekking tot de overheid. Afschaffing van het dualisme in het bestuur en in de vertegenwoordiging. De eisch van professor Carpentier Alting spitst zich toe op afschaffing van artikel 190 R. R. dat Inlanders en Europeanen onderscheidt, afschaffing als uiterlijk teeken dat de ethische politiek die het stempel droeg van concessie, tegemoetkoming te zijn, plaats maakte voor wettelijke erkenning van gelijkgerechtigdheid, erkenning dat de associatie de wettelijke basis voor het staatsgebouw werd.

Wellicht echter blijkt het standpunt door de aanhangers dezer ' gelouterde unificatie ingenomen nog duidelijker uit enkele aanha-lingen uit het rapport van de herzieningscommissie (afdeeling II van de Algemeene Toelichting, handelende over „het rasverschil").

Het verschil met de vroegere, de primitieve unificatie wordt als volgt aangegeven: „Bijna twintig jaren geleden werd op het gebied

„(van het privaatrecht) unificatie, in den zin van assimilatie,

aan-„geprezen als het einde van alle wijsheid. De meeningen zijn ge-centerd sedert dien en het zou de vraag zijn of er nu nog wel

„iemand is die oprecht zoodanige assimilatie mogelijk acht. Ook

„zij die nu op unificatie aansturen doen dit met de noodige

reser-„ves. Het volksrecht, waar dit leeft en werkt, in den grond te boren,

„wenscht niemand meer. Men verschilt van meening slechts over de'

„wijze waarop deze gedachten tot uitdrukking moeten worden

„gebracht."

Toch ligt hierin mijns inziens niet het kenmerkende verschil met de primitieve unificatie. Immers de commissie verklaart uitdruk-kelijk dat haar verlangen is „dat eerlang de geheele bevolking van

„Indië, van welke tong en welke kleur ook, zal vormen één volk,

„onderworpen aan één recht, met niet meer dan plaatselijke

„afwijkingen".

Het principieele onderscheid tusschen de primitieve en de ge-louterde unificatieleer ligt veeleer hierin, dat de laatste zich niet op wenschelijkheden maar op feitelijkheden baseert. Volgens de't herzieningscommissie is de „opheffing van het dualisme" mogelijk gemaakt door een evolutie, die weliswaar eeuwen heeft geduurd, daar zij dagteekent van het tijdstip, waarop de Inlander in

aan-ASSOCIATIE IN DE KOLONIALE POLITIEK. 161

raki„g kwar a „ e , de Europeesche beschaving, ma ar eers, ta de ' laatste tientallen jaren snellere vorderingen heeft gemaakt. Bij die evolutie, zich uitende in een toenemende associatie, hebben de ver-schillende unificeerende maatregelen door de regeering genomen slechts het karakter gehad van bevestiging van hetgeen in wezen reeds bestond, zijn dus die maatregelen achter de feiten aange-komen. Voor Mr. van den Berg was, gelijk wij zagen, slechts de drang naar assimilatie aan Westersche beschaving primair, daar-aan kwam de wetgeving tegemoet en uit die wetgeving op een-heidsgrondslag zou, aldus de verwachting, de associatie opbloeien.

Voor Mr. Carpentier Alting c.s. daarentegen is die associatie primair en brengt de wetgeving op eenheidsgrondslag slechts aanpassing aan het bestaande.

Van dat standpunt beschouwd is toepassing van het dualistisch beginsel terugkeer op een reeds afgelegden Weg. Dit verklaart dan ook de houding door de herzieningscommissie of, wil men, den heer Carpentier Alting tegenover de voorstanders van een dualistische politiek aangenomen. Hun wordt geantwoord: „Dat kan niet meer

„voor invoering in aanmerking komen. De evolutie van Indië heeft

„zich in een andere richting bewogen. De ééne onderscheiding die

„men vroeger meende te moeten toepassen, die naar rassen, is bezig

„te verdwijnen en moet in de verhoudingen van de bevolking tot de

„overheid geheel verdwijnen, maar in de plaats daarvan is reeds

„gekomen de gedachte van associatie en die is levenwekkend

„bevonden".

Voordat wij deze uitspraak nader critisch beschouwen, is het noodig de beteekenis van het begrip „associatie" nauwkeurig vast te stellen. Die associatie toch blijkt het fundament te zijn, waarop de unificatie steunt.

Naar bekend is het associatiebeginsel als politieke leus vooral uitgewerkt door Prof. C. Snouck Hurgronje in de vierde eener reeks voordrachten in 1911 onder den algemeenen titel „Nederland en de Islam" in de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie gehouden.

De term zelf is, ook in de koloniale politiek, van veel ouderen datum.

Volgens Dr. Snouck Hurgronje ligt de eenig ware oplossing!

van het Islam-probleem „in de associatie der Mohammedaansche

„onderdanen van den Nederlandschen staat aan de Nederlanders".

„Wil de eenheid" van moederland en kolonie, heet het verder,

„tegen de stormen van den tijd bestand blijken, dan moet nu de materieele inlijving door de geestelijke gevolgd worden". Dat is noodzakelijk, want „moest zij mislukken, dan zou de onvermijdelijk toenemende intellectueele ontwikkeling der Indonesiërs hen nood-wendig hoe langer hoe verder van ons afvoeren, want dan zouden anderen dan wij de leiding in handen krijgen".

Wie zijn die Indonesiërs, waarop boven geciteerde uitspraak doelt? Ook Dr. Snouck Hurgronje stelt de vraag aan wie men de associatieve middelen van onderwijs en opvoeding in Europeeschen

Wie zijn die Indonesiërs, waarop boven geciteerde uitspraak doelt? Ook Dr. Snouck Hurgronje stelt de vraag aan wie men de associatieve middelen van onderwijs en opvoeding in Europeeschen

In document BIBLIOTHEEK KITLV •I (pagina 165-182)