• No results found

Deel I Autonomie in het Koninkrijk

5. Naoorlogse dekolonisatie: Naar een nieuw Koninkrijk der Nederlanden

5.4. De Autonomie-Commissie van de Staten van Curaçao

Begin 1946 leidden de werkwijze en voortgang van de Nederlandse regering ten aanzien van de voorbereidingen van de rijksconferentie tot ontevredenheid in de Staten. Om de zaken te bespoedigen werd besloten een commissie naar Nederland te zenden die de opdracht kreeg een petitie aan de Koningin aan te bieden. Een “Autonomie-Commissie” was volgens de Staten noodzakelijk, aangezien in Nederland weinig initiatief tot overleg werd getoond.116 Nadat overleg was gevoerd met de Staten van Suriname werden de leden van de Autonomie-Commissie gekozen en werd een petitie, gericht aan H.M. Koningin Wilhelmina, geformuleerd.117 In de petitie werden de ontevredenheid over de voortgang en de noodzaak tot hervormingen in het bestuur als volgt verwoord:

(...) dat de Staten thans met bezorgdheid vervuld zijn, over de toestand van het Koninkrijk, van hetwelk Curaçao een integrerend deel uitmaakt;

dat de algemene ontevredenheid over het bestuursstelsel in Curaçao ingrijpende veranderingen, in afwachting van de definitieve constructie van het Koninkrijk uiterst urgent maakt;

dat het Bestuur van Curaçao, berustend op verouderde beginselen, nog heden autocratisch is en derhalve een democratische structuur onmogelijk maakt; (...) 118

Over de Staatsregeling van 1936 en de betrokkenheid van de Nederlandse Regering waren de Staten in de petitie eveneens stellig:

(...) dat de Staatsregeling, waarop dit bestuur steunt, gans in strijd is met de rechtsovertuiging der Curaçaosche bevolking en geen rekening houdt met het gerechtvaardigde verlangen der bevolking naar een gekozen, ware

115 Als voorbeeld van deze steun noemde hij de verkoop van gouvernementsplantages en zoutpannen op Bonaire om de tekorten in de Curaçaose begroting te dekken en nog veel belangrijker, de wijze waarop de kolonie Curaçao tijdens de Tweede Wereldoorlog het moederland heeft geholpen met de kosten van de oorlogsvoering, de bevrijding en haar ten tijde van het schrijven nog steeds hielp in haar deviezennood. Da Costa Gomez 1946, p. 129.

116 Statenlid Maal stelde aan de orde dat aan H.M. Wilhelmina brieven en telegrammen waren verstuurd, maar dat geen antwoord werd ontvangen.

117 Notulen Staten van Curaçao 1946-47, p. 47-67 en 145-150. 118 Petitie van Curaçao, zie Kamerstukken II 1947/48, 650, nr. 12, p. 34.

volksvertegenwoordiging en ook de voor een democratisch beleid der Regering noodzakelijke verantwoordelijkheid van bestuurders tegenover de bevolking en zelfs de mogelijkheid bevat aan de financiële autonomie van Curaçao afbreuk te doen niettegenstaande het financieel vermogen van Curaçao zijn eigen huishouding te voeren en daarbij zelfs bedragen te verstrekken voor de oorlogvoering en de wederopbouw van Nederland;

dat de Nederlandse Regering niet op de hoogte is met de Curaçaosche toestanden en veelal eenzijdig wordt ingelicht; (...)

De strekking van de petitie was duidelijk: in de aanloop naar nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk kon niet langer worden volstaan met een volksvertegenwoordiging die niet volledig democratisch werd gekozen. Dat gold ook voor het feit dat sprake was van bestuur dat geen verantwoording verschuldigd was aan de volksvertegenwoordiging.

Tijdens de Statenvergadering van 6 juni 1946 werden de leden van de Autonomie-Commissie definitief benoemd en werd een bindende opdracht geformuleerd.119 De Commissie diende de door de Staten geformuleerde petitie aan de Koningin aan te bieden en aan de Nederlandse regering de in de petitie vervatte voorstellen voor te leggen. Daarbij werd de Commissie opgedragen de besprekingen over de te verkrijgen autonomie te voeren uitgaande van een onderlinge wil tot samenwerking, het zelfbeschikkingsrecht en gelijkheid met de andere staatsdelen in het Koninkrijk.120

Bij die besprekingen mocht de Commissie niet afwijken van een aantal door de Staten gegeven richtlijnen:121

1o. De aan Curaçao toe te kennen autonomie diende zo volledig mogelijk te zijn. Hiermee werd beoogd dat Curaçao verzekerd zou zijn van dezelfde mate van autonomie als de andere delen van het Koninkrijk.

[...]

3o. De bevoegdheden van de Gouverneur dienden zich te beperken tot uitsluitend zaken die het belang van het Koninkrijk raakten.

4o. Er werd een drietal aangelegenheden genoemd die volgens de Staten tot de bevoegdheid van de overkoepelende organen van het Koninkrijk behoorden:

a. Diplomatieke en buitenlandse politieke betrekkingen, met uitzondering van regionale economische aangelegenheden;

b. Defensie;

c. De beslissing inzake geschillen over de omvang van het begrip “inwendige aangelegenheid”.

119 In de Staten is stevig gedebatteerd over de samenstelling van deze bijzondere commissie. De democratisch gekozen Statenleden vonden dat het ongepast was benoemde Statenleden Curaçao te laten vertegenwoordigen in gesprekken over autonomie en zelfbeschikking. Benoemd werden de leden Da Costa Gomez, E. Jonckheer, Kwartsz, Plantz, Gerharts en C.A. Eman.

120 De opdracht is als bijlage bij de Notulen van de vergadering van 6 juni 1946 opgenomen.

121 In totaal zijn zes richtlijnen geformuleerd, waarvan twee met een nadere onderverdeling. Ik beperk me hier tot de richtlijnen die de gewenste autonomie het meest volledig uitdrukken.

5o. Er werd een opsomming gegeven van de inwendige aangelegenheden waarvan regeling in ieder geval tot de exclusieve bevoegdheden van de Curaçaose organen diende te behoren: a. Volledige bevoegdheid om de staatsinrichting van Curaçao in overeenstemming met de

nieuwe grondwet van het Koninkrijk zelfstandig te regelen;

b. Volledige beschikkingsbevoegdheid over de eigen middelen, zonder inmenging van de overkoepelende koninkrijksorganen;

c. De bevoegdheid van eigen organen om de wetten van het Koninkrijk uit te voeren; d. De handhaving van de inwendige rust en orde door eigen organen.

Richtlijn 4o.c, die betrekking had op de geschillen aangaande de omvang van het begrip ‘inwendige aangelegenheden’ is opmerkelijk. Deze richtlijn impliceerde namelijk dat de overkoepelende koninkrijksorganen het laatste woord dienden te hebben over de vraag of een aangelegenheid al dan niet een inwendige aangelegenheid behelsde. Hoewel de Staten ten aanzien van de samenstelling van de koninkrijksorganen een afvaardiging beoogden die effectieve behartiging van de Curaçaose belangen zou waarborgen, getuigde deze keuze van een grote mate van terughoudendheid. In 1923 had de Commissie Staal namelijk al geconcludeerd dat de beoordeling of sprake is van een inwendige aangelegenheid aan de wetgever van Curaçao diende te worden overgelaten. 122 De Staten hebben hiermee mijns

inziens een aanzienlijke kans gemist in de onderhandelingen met de Nederlandse regering.

De Autonomie-Commissie verbleef bijna zes weken in Nederland. In deze periode zijn acht besprekingen gevoerd met de Nederlandse regering.123 Tijdens een ‘nabespreking’ in de Staten maakten enkele Commissieleden gebruik van de gelegenheid hun onvrede te uiten over een merkwaardige actie van de Raad van Bestuur. Laatstgenoemde had namelijk besloten een tweede commissie naar Nederland af te vaardigen, de Commissie van de Raad van Bestuur, onder voorzitterschap van niemand minder dan De la Try Ellis. Deze ‘schaduwcommissie’ had de opdracht het Opperbestuur te voorzien van een tegenwicht tegen de – naar eigen zeggen – “overijlde handelingen” van de Autonomie-Commissie. Statenlid en lid van de Autonomie- Commissie Plantz verwoordde de aversie tegen de actie van de Raad van Bestuur in niet mis te verstane bewoordingen:

“(..) Het is daarom te betreuren, dat er mensen op Curaçao wonen, die zich Curaçaoënaars noemen,

die een dergelijke laffe houding kunnen aannemen. Het spijt mij voor hen, want of zij het willen of niet, autonomie zal komen. Wij hebben vertrouwen in Hare Majesteit de Koningin, in de Nederlandse regeering en in het Nederlandse volk.”

Plantz eindigde zijn betoog met een Spaans gezegde: “Los perros ladran, la caravana pasa”.124

122 Zie ook paragraaf 2.2.1 hierboven.

123 In de Bijlage bij de Notulen van de vergadering van 8 augustus 1946 is een chronologisch verslag van de reis opgenomen. Over de besprekingen met de Nederlandse regering is weinig bekend. Deze hadden namelijk een geheim karakter.

124 Notulen Staten van Curaçao 1947/1948, p. 209. Het spreekwoord is afkomstig uit het Arabisch en betekent letterlijk: “De honden blaffen, de stoet passeert”. Vermoedelijk wilde Plantz benadrukken dat de daden van de Raad van Bestuur geen effect ressorteerden.

De verdeeldheid tussen Statenleden en de leden van de Raad van Bestuur was historisch diepgeworteld.125 De strijd tussen deze twee kampen was daarmee niet beperkt tot de debatten over inwendige aangelegenheden in de Staten, maar werd verder uitgebreid naar het Europese deel van het Koninkrijk.

In oktober 1947 kregen de Staten van Curaçao een antwoord op hun petitie, waarin de Nederlandse regering een aantal toezeggingen deed:

dat in afwachting van de Rijksconferentie gestreefd zou worden naar de uiterste ontwikkeling van de aanwezige wettelijke mogelijkheden inzake de autonomie der eilanden, de samenstelling van de volksvertegenwoordiging, de verhouding van Gouverneur en volksvertegenwoordiging, de verhouding van de Nederlandse wetgevende organen en Curaçaosche en tenslotte naar een meer regelmatig overleg met vertegenwoordigers uit Curaçao.”

De Nederlandse regering had de intentie om de Staatsregelingen van Curaçao en Suriname zoveel mogelijk te wijzigen conform de wensen van de Curaçaose bevolking, maar dit diende wel binnen de bandbreedte van de toepasselijke grondwetsartikelen te geschieden.126

Het sluitstuk van deze transitiefase was de Wijzigingswet van 21 mei 1948, waarin voor Curaçao de navolgende belangrijke wijzigingen waren vervat:

1. Afschaffing van benoemde Statenleden en uitbreiding van het kiesrecht;

2. Uitbreiding van het aantal zetels in de Staten en een wijziging van de zetelverdeling; 3. Afschaffing van de algemene verordening voor inwendige aangelegenheden aan de

aanwijzingen vanwege de Koning;

4. Volledige bevoegdheid van de Staten tot het vaststellen van de begroting, ook wanneer deze niet sluitend zou zijn;

5. De aanstelling van een vertegenwoordiger in Nederland.

Met de inwerkingtreding van de Staatsregeling van 1948 op 31 mei 1948 was een tussenstap naar het ontstaan van het land de Nederlandse Antillen gezet. Het zou echter nog tot de vaststelling van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in 1954 duren voordat de voormalige Kolonie Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk zou worden.

125 Deze verdeeldheid was het gevolg van de tegenstellingen tussen de uit Nederland afkomstige leden van de Raad van Bestuur en de ’landskinderen’ in de Staten.