• No results found

Constantijn Huygens en de kopij voor zijn Otiorum libri sex

Constantijn Huygens (1596-1687) staat bekend als een invloedrijk hoveling, een man van smaak, een musicus en een beroemd dichter. In 1625, het jaar waarin hij bij stadhouder Frederik Hendrik als secretaris in dienst treedt, geeft hij zijn eerste bundel gedichten uit: Otiorum libri sex genaamd, kortweg de Otia, in het Nederlands Ses

boecken van de ledighe uren geheten. Met deze bundel gedichten heeft Huygens

voorgoed zijn roem gevestigd. Het is in strikte zin niet zijn debuut als dichter, maar wel de eerste maal dat hij onder eigen naam met een eigen bundeling gedichten komt. In dit artikel stel ik de kopij voor deze bundel aan de orde en vraag ik aandacht voor de betrokkenheid van de auteur Huygens bij de typografische vormgeving van zijn gedichten.

Constantijn Huygens op 27-jarige leeftijd. Gravure door W. Delff naar M. Jzn. Mierevelt, 1625. Opgenomen in de Otiorum libri sex. Den Haag, KB, 759 C 17. Alle foto's: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

In de zeventiende eeuw is de invloed van een auteur op de typografische

vormgeving van zijn werk gering. Het drukkersbedrijf moet renderen, dat wil zeggen dat de investeringen van de drukker/uitgever in papier, lettermateriaal, loonkosten

bepaald door de mate waarin de drukker/uitgever meent goed verkoopbare boeken te maken. Een gemiddelde drukker/uitgever past zijn producten aan aan de markt en de daar gevestigde standaarden. Een zekere uniformiteit per genre is hiervan het gevolg. Een koper van boeken kan aan het uiterlijk van het boek in een oogopslag zien of het een geleerde verhandeling, een populair liedboek, een bijbel, een atlas of een gelegenheidsdrukwerkje betreft. In deze bedrijfstak is in de regel voor individuele wensen van een auteur geen ruimte, tenzij hij ook zelf meefinanciert. Maar ook dan zal de

bemoeienis van de auteur zich beperken tot eisen met betrekking tot het formaat, de hoogte van de oplage en uiteraard de correcte weergave van de tekst. De keuze van papier, lettertype en lay-out wordt gewoonlijk voorbehouden aan de drukker/uitgever.

Handschriften en typografische vormgeving

Huygens' invloed op de typografische vormgeving van zijn werk valt na te gaan doordat er van zijn gedichten zeer veel handschriften bewaard zijn gebleven. Ten behoeve van een historisch-kritische editie van Huygens' Nederlandse gedichten uit 1614-1625 was ik in de gelegenheid deze handschriften te bestuderen en de kopij voor de Otia te reconstrueren.1

Het is uniek dat we juist van zo'n veelzijdig man als Huygens zoveel handschriften over hebben. Ik ken binnen de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde geen andere dichter of schrijver van wie zo'n volledige nalatenschap bewaard is op grond waarvan bovendien de auteursbemoeienis met de typografische vormgeving zo systematisch te achterhalen valt.2

Huygens is ook in het bewaren van zijn papieren een groot systematicus. Hij houdt ze keurig bij elkaar. Na zijn dood is alles in de familie gebleven in het grote

Huygenshuis op het Haagse Plein en ook na de dood in 1785 van de laatste rechtstreekse afstammelinge, Susanne Louise Huygens, bleven de papieren onder toezicht van een van haar erfgenamen bij elkaar tot zij in 1823 werden geveild. Koning Willem I liet zich toen overhalen alles in één koop voor het land aan te schaffen voor f 1300.3

De handschriften van de gedichten van Huygens vormen in dubbel opzicht bijzonder materiaal. Ten eerste zijn het de schriftelijke resultaten van Huygens' scheppingsproces. Het zijn over het algemeen goede gedichten, geestig en ontroerend. Ten

1 Dit artikel is een bewerking van een lezing bij de presentatie van Constantijn Huygens,

Nederlandse gedichten 1614-1625. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Leerintveld.

Dl. 1: Teksten. Dl. 2: Apparaat en commentaar. Den Haag 2001. (Monumenta literaria Neerlandica, XII, 1 en 2).

2 Zie voor instructieve voorbeelden van Nederlandse kopij W.Gs Hellinga, Kopij en druk in

de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Amsterdam 1962.

Zie ook F.A. Janssen, Auteur en drukker in de geschiedenis van de typografische vormgeving. Amsterdam 1989 (inaugurele rede Universiteit van Amsterdam), met name 18-19 en 44 nt. 29. In het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen worden meer dan zeventig handschriften uit de zestiende en zeventiende eeuw bewaard; vijftig ervan zijn nooit gedrukt. Zie L. Voet, ‘Plantin et ses auteurs, Quelques considérations sur les relations entre imprimeurs et auteurs sur le plan typographique-littéraire au XVIe siècle’, in: G. Crapulli (ed.), Trasmissione dei

testi a stampa nel periodo moderno. I seminario internationale Roma, 23-26 marzo 1983.

(Lessico intellettuale Europea, 36), Roma 1985, 61-76. Zie ook L. Voet, The golden

compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana at Antwerp. Dl. 2. Amsterdam (enz.) 1972, 279-301, ‘Manuscripts and authors’.

Zie voor de Engelse situatie J.K. Moore, Primary materials relating to copy and print in

English books of the sixteenth and seventeenth centuries. Oxford 1992. Voor de periode

1500-1640 worden hierin 27 kopijhandschriften genoemd.

3 Zie hierover A.M.Th. Leerintveld, ‘Ter goeder memorie van mynen naem; de nalatenschap van Constantijn Huygens’, in: V. Freijser (eindred.), Leven en leren op Hofwijck. Delft 1988, 97-115.

tweede documenteren de meeste manuscripten de fase waarin de dichter zelf zijn creaties gereedmaakte voor de druk.

De eerste verzen die van Constantijn Huygens in druk verschijnen, zijn

gelegenheidsgedichten in het Latijn en het Frans. Huygens treedt voor het eerst buiten de directe kring van vrienden en bekenden met Larmes sur la mort de feu Monsieur

Maurice de Nassau, dat verscheen in 1617 zonder de naam van de drukker of uitgever

en zonder een plaatsaanduiding.

Uit brieven die de dichter in deze tijd met zijn broer Maurits heeft gewisseld, is veel bekend over de publicatiegeschiedenis van deze Larmes. De druk kan

toegeschreven worden aan de Haagse drukker en uitgever Aert van Meurs, de drukker van de Otia. De drukgeschiedenis van dit Franse gelegenheidsgedicht, uiteraard niet opgenomen in de editie van de Nederlandse gedichten uit 1614-1625, vat ik hier samen. De gang van zaken bij dit gedicht vormt een mooi voorbeeld van Huygens' interesse voor en kennis van het zeventiende-eeuwse drukkersbedrijf.4

Constantijn schrijft op 21 juni 1617 vanuit Leiden, waar hij studeert, aan zijn broer Maurits, die Leiden inmiddels verlaten heeft om hun vader Christiaan bij te staan op de secretarie van de Raad van State, dat hij in een paar uur een treurdicht heeft geschreven op de dood van Maurits, zoon van de prins, omdat hij gehinderd door zijn oogkwaal beter kon denken dan lezen of niets doen. Hij vraagt broer Maurits dit gedicht aan hun vader te laten lezen en er bij hem op aan te dringen het te laten drukken op diens kosten. De jonge dichter is van mening dat het gedicht de hoogwaardigheidbekleders of de prins onder ogen moet komen. Hij schrijft dat het moet worden gedrukt in het lettertype waarin de verzen van Dousa verschenen zijn, een voorname cursieve letter.5

Dat geeft er een verheven cachet aan.

Maurits legt het gedicht inderdaad aan Christiaan Huygens voor en nadat de dichter er op vaders aanraden een groot aantal wijzigingen in heeft aangebracht, wordt het uitgegeven volgens de instructie die de auteur schriftelijk aan zijn broer Maurits kenbaar maakt. Huygens tekent het gewenste lettertype zelfs voor:

4 Zie C.W. de Kruyter, ‘Constantine Huygens's pamphlets’, in: Quaerendo 2 (1972), 48-54; A. Leerintveld, ‘Van dichtende bekende tot bekend dichter. De jonge Constantijn Huygens op weg naar brede erkenning’, in: Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek 10 (1989), 227-235; en A. Leerintveld, ‘Politiek, religie en literatuur. Het fonds van de Haagse drukker en uitgever Aert van Meurs en de familie Huygens’, in: De zeventiende eeuw 8 (1992), 139-149.

5 Janus Dousa ofwel Jan van der Does (1545-1604) is een der stichters van de Leidse universiteit (1575) en haar eerste curator en bibliothecaris. Als humanist en Neolatijns dichter behoort hij tot de belangrijkste literatoren van zijn tijd. In een cursieve letter verschenen gedichten van hem in 1569, 1575, 1576, 1586 en 1609. Huygens doelt waarschijnlijk op de door Petrus Scriverius bezorgde Poemata pleraque selecta, Lugduni Batavorum, Ex officina Thomae Basson, 1609. Zie over Dousa: Een netwerk aan de basis van de Leidse universiteit. Het

album amicorum van Janus Dousa. Facsimile-uitgave van hs. Leiden UB, BPL 1406 met

Constantijn aan Maurits Huygens, Leiden 26 juni 1617. Den Haag, KB, hs. KA XLIV, fol. 37v.

Over het lettertype ben ik van mening veranderd; ik heb liever dat het Romeinse letters, zulke, zijn; de grootte moet jij maar bepalen. En, schrijft hij:

Ik wil alleen dat de afzonderlijke gedrukte bladzijden net zoveel bevatten als in het handschrift staat, zoals je kunt zien achttien strofen. Zo kunnen ze gemakkelijk op één heel vel (...).6

6 Constantijn aan Maurits Huygens, Leiden, 26 juni 1617: ‘Singulis denique senarijs numerum inscripsi, quod à Typographo velim ne omittatur. De charactere mutavi sententiam, et malim ij Callici tales sint: de magnitudine tu videris. illud modo cupio ut singulae paginae impressae tantumdem capiant atque est in autographo, nimirum versus 18. Itaque commode uno omnino folio continebuntur, (...).’ Geciteerd naar Den Haag, KB, hs. KA XLIV, fol. 37v. Gedeeltelijk afgedrukt in J.A. Worp (ed.), De

briefwisseling van Constantijn Huygens , (1608-l687). Dl. 1: 1608-1634. 's-Gravenhage

1917. (Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie, 15), nr. 28; het geciteerde gedeelte ontbreekt daar.

Het aantal exemplaren is denk ik voldoende, als wij er vijftig à zeventig voor ons en onze vrienden achterhouden; voor de rest moet maar gebeuren wat de drukker wil. Als

hij er wat wil verkopen, laat hem zijn gang maar gaan met toestemming van de auteur en misschien wel een kleine winst, gezien het verlangen dat de mensen vandaag de dag hebben naar nieuwe dingen. Zeker in de winkel van Aert worden ze ongetwijfeld gemakkelijk verkocht. Kijk maar. Ik wil graag dat de exemplaren die je me stuurt, ingenaaid worden in blauw dan wel gemarmerd papier, al naar gelang de maat van vaders mildheid strekt.7

Om het KB-exemplaar is het oorspronkelijke omslag, blauw of gemarmerd, niet meer aanwezig.

In 1617 heeft Constantijn Huygens dus oog voor lettertypen, is hij op de hoogte van de praktijk dat drukkers met ‘vellen’ werken, weet hij dat typografen wel eens niet exact de kopij volgen8

en zijn er nauwe contacten met de drukker en boekverkoper Aert van Meurs.

In 1619 is het opnieuw Aert van Meurs bij wie Huygens anoniem zijn eerste Nederlandstalige gedicht het licht doet zien: Verclaringh Vande XII. Artijckelen des

CHRISTELICKEN GELOOFS. Nog in hetzelfde jaar verschijnt er bij dezelfde boekverkoper een tweede editie van onder dezelfde titel, nu met Huygens' naamspreuk ‘CONSTANTER

in een rechthoek van typografisch materiaal op het titelblad.9

Van deze beide gedichten bewerkte Huygens een gedrukt exemplaar tot kopij voor de bundel Otiorum libri

sex. Ik heb deze gedrukte kopij in facsimile toegevoegd aan de historisch-kritische

editie.10

De Otia

De kopij voor Huygens' Otiorum libri sex is grotendeels bewaard gebleven. Zij bestaat uit handschriften en exemplaren van al eerder gedrukte stukken waarin de dichter wijzigingen aanbracht. Van de 119 in de editie uitgegeven gedichten vertonen 75 handschriften kopijkenmerken.11

De inkt die Huygens bij de kopijvoorbereiding gebruikt, is lichtbruin, waardoor zijn wijzigingen goed te onderscheiden zijn van de eerdere, met grijszwarte inkt geschreven tekst.

Deels voorafgaand aan het werk van de zetter, deels gelijktijdig daarmee bereidt Huygens de kopij voor zijn bundel voor. Deze voorbereiding houdt zowel selectie in

7 Constantijn aan Maurits Huygens. Afgedrukt in Worp, De briefwisseling, nr. 29. Zonder plaats en datum, maar op grond van de inhoud te dateren tussen 26 juni 1617 (nr. 28) en 7 juli 1617 (nr. 30).

8 Al op drie- à vierjarige leeftijd waren Constantijn en Maurits gespitst op spelfouten en gingen ze als ‘vinnige critici’ tekeer tegen de ‘onwetendheid van de drukker’, naar Constantijn meedeelt in de jeugdautobiografie. Zie Constantijn Huygens, Mijn jeugd. Vertaling en toelichting: CL. Heesakkers. Amsterdam 1987 (Griffioenreeks), 20.

9 Zie C.W. de Kruyter, ‘Constanter on the title-page’, in: Quaerendo 1 (1971), 46-55 (= 122-131).

10 Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625. Dl. 2, 771-796.

11 Namelijk voor de in Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625 opgenomen nummers [11], [14], [18], [20], [21], [27]-[31], [33], [34], [39], [41], [42], [44], [46], [47], [49], [50], [53]-[60], [62], [63], [65], [67]-[75], [77]-[79], [81]-[112], [115]-[119].

Huygens' ontwerp voor Boek IV van zijn Otiorum libri sex. Den Haag, KB, hs KA XLa, 1622, fol. 2r.

als het eigenlijke persklaar maken. Interessant hierbij is een aantekening waarin de dichter de inhoud van zijn boek op een rijtje zet.12

SERIES OTIORUM.

Farrago Latina. I

LIB.

Conatus Gallici et Italici. II

Sacra. III

KERKURAIA MASTIX,

BATAVA TEMPEetc. IV

Voces Urbium, Characteres hominum.

V

Farrago VI

En vervolgens met titels in de taal van de afzonderlijke boeken: Farrago Latina. I

LIB.

Efforts franÇois et italiens. II

Bibel-stoff. III

Kostel:Mall, Voorhout &. IV

STEDE-stemmen. Printen. V

VAN ALS. VI

Links van dit rijtje noteerde Huygens de inhoud van het voorwerk: Titulus sculpt. TITul. Series libb. Ad Hein. Ad eund.

Ad Lectorem (geschreven boven het woord ‘Carmina’, dat is doorgehaald) Effig.

Carmina.

Privileg. (hierachter het woord ‘Editoris’ doorgehaald) Tit. primi libb.

Deze inhoudsopgave van het voorwerk is op het einde van mei 1625 te dateren en is in het boek terechtgekomen op de keerzijde van de titelpagina.

De titelpagina's voor de verschillende afdelingen in zijn verzameling heeft Huygens zelf ontworpen. Voor de titels van de boeken I, II, IV en VI zijn ze bewaard gebleven. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat ook de gegraveerde én de typografische titel van de hele bundel door hem zijn ontworpen.13

Kopij

De kenmerken die een handschrift tot kopij bestempelen heb ik bij de afzonderlijke beschrijving van het handschrift opgenomen in de uitgave. Kopijkenmerken zijn: ‘inktvingers’ (afdrukken van de beïnkte vingers van de zetters), zetinstructies en ook de zogenaamde formaat-signaturen. Dit zijn notaties in de kopij die aangeven hoeveel tekst op welke plaats in het te drukken boek moet komen.14

De notatie in deze kopij, geeft eerst met een letter aan voor welke katern de kopij bedoeld is. Na de letter volgt het woord ‘prima’ of een cijfer; hiermee wordt de volgorde binnen het katern aangegeven. Onder deze letter-/ cijfercombinatie is, waar dat van toepassing was, onder een streep ook nog genoteerd de afkorting ‘fol’ met een cijfer daarachter. Deze aanduiding geeft de pagina plus het paginacijfer aan. Een voorbeeld kan dit

verduidelijken.

13 Zie voor de betekenis van de titelgravure M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Word and image in Huygens' Otia. The author as hidden persuader’, in: Word & image 4 (1988), 238-245.

Formaatsignaturen in Huygens' gedicht ‘Aen Mijne Vrinden in Zeeland’. Den Haag, KB, hs. KA XLa, 1625, fol. 11r.

De kopij van gedicht nummer [118] bevat de aanduidingen ‘L prima / fol. 83’ tot en met ‘L4 / fol. 86’, hetgeen betekent dat deze tekst gedrukt wordt als de eerste vier bladzijden van katern L die de paginanummers 83 tot en met 86 dragen. De

formaatsignaturen zijn in de kopij aangebracht door degeen die ter zetterij het calculatiewerk deed.

Aantal regels

In een brief aan Hooft van 30 oktober 1624, waarin Huygens meedeelt een ‘vergaderingh van oude en niewe rammelingh’ uit te geven, schrijft hij ‘gansch haestich’:

ick gedwongen bijnaer mijne regelen aen te tellen, ende U.E. alsnoch gebeden mij datelick met sijne antwoord te willen vereeren (...).15

15 H.W. van Tricht (ed.), De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Dl. 1: 1599-1630. Culemborg 1976, nr. 209.

Huygens moest op 30 oktober 1624 weten hoeveel ruimte de discussie die hij met Hooft had gevoerd over de ‘maet vande Nederlandsche dichten’ zou gaan innemen. Het calculeren was al begonnen en Huygens was bijna gedwongen zijn regels te tellen. Aan de hand van de bewaard gebleven kopij is het mogelijk deze calculatie te volgen en er een duidelijk beeld van te krijgen hoe Huygens zijn Otiorum libri sex de wereld in wenste te zenden.

Bij de voor deze bundel blijkbaar overeengekomen vaste paginalengte van dertig regels kon aldus exact vastgesteld worden hoeveel vel papier er nodig was om de gehele kopij af te drukken. Als de oplage was bepaald, kon dus berekend worden hoeveel geld er in de uitgave gestoken moest worden. De inkoop van papier vergde de grootste investering in het drukkersbedrijf.16

Ook de auteur heeft meegerekend. In een aantal handschriften vinden wij namelijk rekensommen in Huygens' hand die betrekking hebben op de lay-out van zijn gedichten.17

Zetinstructies

Vaak ook vinden wij in de kopij instructies voor de zetter. Ze kunnen betrekking hebben op de mise-en-page of het te gebruiken lettertype, of ze kunnen de volgorde van de onderdelen in de kopij verduidelijken. Tijdens het persklaar maken neemt de schrijver zijn gedichten nog eens door. In het variantenapparaat bij de editie zijn de wijzigingen uit deze fase apart aangegeven. Per gedicht is aldus geregistreerd wat Huygens wenste te veranderen ten behoeve van de druk.

Voordat zijn teksten gedrukt worden, brengt hij in veel gevallen de oorspronkelijke titel in overeenstemming met de plaats die het gedicht ging innemen. Dit is vooral gedaan bij gedichten die onderdeel vormen van een gedichtenwisseling zoals de zogenaamde ‘Schonckensonnettten’ of de correspondentie met Hooft of met Van der Burgh. Deze gedichten krijgen titels als ‘Mijne Antwoord’ en ‘Weder-antwoord van den selven’. Systematisch haalt Huygens ook de oorspronkelijke ondertekening en datering in de handschriften door om daarvoor in de plaats het jaartal van vervaardiging te geven, in Romeinse cijfers, vergezeld van de plaatsnaam als dat een andere was dan Den Haag.18

Sommige bladen van zijn kopij bevatten gedichten die Huygens niet wilde laten drukken. Dat liet hij dan ook weten door er ‘Dit niet te drucken’ boven of naast te zetten.19

16 Ph. Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford 1974, 176-178.

17 Zie in Huygens, Nederlandse gedichten 1614-1625 de nummers [29]-[30], [36], [37], [41], [82]-[107], [115] en [119].

18 Bij nummer [81] vergiste de dichter zich en noteerde hij onder de kopij, in dezelfde inkt als waarmee ten behoeve van de editie wijzigingen werden aangebracht: ‘Constanter 27aMart. 1625’. Later herstelde hij deze vergissing en kreeg het gedicht het jaartalMDCXXIVen de plaatstekening ‘Lond.’.

19 Vgl. L. Strengholt, ‘“Dit niet te drucken”. Over de gedichten die Huygens niet publiceerde’, in: A.Th. van Deursen, E.K.. Grootes [e.a.] (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten

van Constantijn Huygens' leven en werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. (Deventer studiën, 2). Deventer 1987, 251-263.

Volgorde

Nadat hij zijn selectie gemaakt heeft, verzamelt de auteur de kopij, die hij per boek nummert. Huygens brengt nogal eens veranderingen aan in de volgorde. Aan de kopij van Boek I voegt hij in een laat stadium zijn ‘Epitaphium (...) de Lintelo’ toe. Blijkbaar heeft Huygens ook pas in tweede instantie zijn Boek III, ‘Bibel-stoff’, willen openen met het gedicht ‘Biddaghs-bede’. Dit gedicht had aanvankelijk nummer 8 in de kopij.20

Ook in Boek IV is de volgorde in de kopij nog al eens veranderd. De wijzigingen hier houden deels verband met het opnemen in de kopij van de eerst terzijde gelegde print ‘Een sott Hoveling’. Pas nadat deze negatieve print voorzien is van de positieve pendant ‘Een wijs Hoveling’, voltooid op 16 november 1624, worden beide aan de kopij toegevoegd.

Uit de wijzigingen in Boek VI kunnen wij opmaken dat de op het formele kenmerk van de verslengte verkozen indeling een relatief late beslissing van de auteur is geweest. Het gedicht ‘Olla Podrida’ was aanvankelijk geplaatst achter de andere gedichten die Huygens had gewisseld met zijn Leidse vrienden, maar verhuist naderhand, in verband met de invoeging van ‘Sermo ad D. Gasp. Barlaeum’, van de twaalfde plaats in de rij naar nummer 26. Na 13 maart 1625 voegt de auteur nog het gedicht ‘Aen I. van Brosterhuysen, Op sijn verlang naer 't uytkomen mijner Dichten’ bij de kopij. ‘Dit moet naest aende 18. volgen’, noteert hij op het handschrift. Op of