• No results found

Burgerservicenummer en privacy

113 10. Gegevensverwerking, beleidsinformatie en vermindering regeldruk

10.5 Burgerservicenummer en privacy

In antwoord op de vraag van de VVD-fractie over de vaststelling van de identiteit van de betrokken jeugdige en het voorkomen van identiteitsfraude, kan het volgende worden opgemerkt.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wbp moet de verwerker van persoonsgegevens de nodige maatregelen treffen opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden

verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn. Hij mag er dus niet zonder meer van uitgaan dat het bsn dat hij daarbij gebruikt, betrekking heeft op de juiste persoon (in die zin ook de memorie van toelichting bij de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer

(Wabb)).33 Daarom bepaalt artikel 12 van de Wabb dat de gebruiker, bij het verwerken van persoonsgegevens waarbij een bsn wordt gebruikt, zich ervan moet vergewissen dat het

desbetreffende bsn betrekking heeft op de persoon wiens gegevens hij verwerkt. Het is van groot belang dat van het bsn geen misbruik wordt gemaakt; controle op het bij elkaar horen van bsn en persoon is daartoe dan ook nodig. Deze controle kan op uiteenlopende manieren worden

vormgegeven. Een manier is dat een hulpverlener die een jeugdige uit voorafgaande contacten kent, bij een nieuw contact die jeugdige herkent. Vergewissen in die situatie betekent het eenduidig herkennen van een persoon met inbegrip van het herinneren van de naam van de persoon en mogelijk andere gegevens, waardoor de andere gegevens die op de situatie van de betreffende jeugdige betrekking hebben raadpleegbaar zijn. Afhankelijk van de aard van de aangeboden ondersteuning, de hulp of de zorg, kan zo'n herkenning afdoende zijn (bijvoorbeeld in het geval van lichte ambulante hulp) dan wel onvoldoende (bijvoorbeeld bij gesloten jeugdhulp).

Het zullen steeds de omstandigheden van het geval zijn die bepalen of een meer strikte en formele dan wel een meer informele invulling van de vergewisplicht aan de orde is. Daarbij zal de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de vergewisplicht in verhouding moeten staan tot de meer of minder formele wijze waarop de jeugdhulp wordt aangeboden. Gezien het vorenstaande acht de regering een identificatieplicht niet opportuun.

33 Kamerstukken II 2005/06, 30 312, nr. 3.

121

Nog een vorm van invulling van de vergewisplicht is verifiëren of de bron van de verwerkte gegevens voldoende betrouwbaar is. Een bron is in ieder geval voldoende betrouwbaar wanneer aantoonbaar een grondige verificatie heeft plaatsgevonden. Het is aan de gebruiker om de

betrouwbaarheid van de bron na te gaan. Bronverificatie is dus een invulling van de vergewisplicht en daarmee afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bronverificatie is geen

voorgeschreven of preferente werkwijze, maar een mogelijkheid die de wet biedt bij het werken met het bsn.

De vergewisplicht wordt ondersteund door het bsn-stelsel, doordat aan de beheervoorziening langs elektronische weg de vraag kan worden gesteld of aan een bepaalde persoon een bsn is toegekend en zo ja, welk bsn. Aan de beheervoorziening kan voorts de vraag worden gesteld op welke

persoon een bepaald bsn betrekking heeft. Daarmee kan gecontroleerd worden of het bsn dat een persoon opgeeft, daadwerkelijk op die persoon betrekking heeft. Hiermee wordt identiteitsfraude tegengegaan. De beheervoorziening kan door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden benaderd met behulp van de Sectorale Berichten Voorziening in de Zorg (SBV-Z).

Als een medewerker van een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling het bsn

frauduleus zou gebruiken, ligt het voor de hand dat betrokkene zich wendt tot het Centraal Meld- en Informatiepunt Identiteitsfraude en –fouten (CMI) of tot de politie om aangifte te doen. Dit is voor iedere burger de aangewezen weg bij fraude met het bsn. Overigens kan de betrokkene bij de klachtencommissie een klacht indienen tegen de betrokken medewerker van de

jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot maatregelen jegens de betrokken medewerker.

De introductie van het verplichte gebruik van het bsn doet overigens niets af aan de bestaande rechtsbescherming voor de cliënten en het bestaande toezicht op het rechtmatige gebruik van het bsn en de rechtmatige verwerking van al dan niet bijzondere persoonsgegevens. De invoering van het bsn laat de verhoudingen in de verantwoordelijkheden bij het uitwisselen van

persoonsgegevens intact. Op de gegevensverwerkingen waarbij het bsn wordt gebruikt zijn de formele en materiële bepalingen van de Wbp en van bijzondere bepalingen met betrekking tot gegevensverwerking in de Jeugdwet onverkort van toepassing. Het bsn brengt daarin derhalve geen verandering.

De D66-fractie is beducht dat de verplichting om het burgerservicnummer (bsn) te gebruiken als ongewenst neveneffect heeft dat kinderen voor wie dat niet wenselijk is, eenvoudig kunnen worden getraceerd.

De regering deelt die vrees niet. Het bsn verhoogt weliswaar de traceerbaarheid, maar slechts voor degenen die rechtmatig met de betrokken jeugdige werken. Anderen, bijvoorbeeld personen die een jeugdige zoeken met verkeerde bedoelingen, zullen zijn verblijfplaats niet kunnen traceren, ook al kennen zij diens bsn. Immers de koppeling met de verblijfplaats kan alleen plaatsvinden binnen het systeem waarin die gegevens zijn opgeslagen. Tot dat systeem hebben die personen geen toegang.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de privacy wordt beschermd van een minderjarige die jeugdhulp nodig heeft en ook op school extra ondersteuning behoeft.

De regering wijst in dit verband op de artikelen 7.3.8 tot en met 7.3.11 in het wetsvoorstel, waar geregeld is hoe omgegaan moet worden met het dossier en hoe de privacy van degene aan wie jeugdhulp wordt verleend gerespecteerd dient te worden. Wanneer naast jeugdhulp op school bijzondere aandacht nodig is, is het goed denkbaar dat het voor de jeugdhulpverlener en de medewerker van de school van belang is hun betrokkenheid op elkaar af te stemmen. Daar zullen zij echter wel eerste de toestemming van de jeugdige of, afhankelijk van diens leeftijd, zijn ouders voor moeten vragen. De regering vindt het belangrijk dat het uitgangspunt voor de verlening van ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen blijft dat dit gebeurt met instemming van de

betrokkene.

De leden van de D66-fractie zijn niet gerust over de wijze waarop in het wetsvoorstel aandacht is besteed aan de risico’s waar het Cbp in zijn advies op heeft gewezen.

122

De regering hecht eraan te benadrukken dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers van groot gewicht is. Juist wanneer sprake is van behoefte aan ondersteuning, hulp of zorg, is het belangrijk dat zorgvuldig wordt omgegaan met mensen en hun privacy. In de Jeugdwet zijn daaraan diverse bepalingen gewijd. De regering is zich bewust van de risico’s waar het Cbp op wijst (namelijk het mogelijk ondoelmatig en onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens), maar ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat die risico’s zich in die mate zullen

voordoen dat daarvoor op voorhand aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. De regering wijst erop dat het nemen van mogelijke aanvullende maatregelen rond de bescherming van

persoonsgegevens met zich brengt dat professionals in het jeugddomein te maken zullen krijgen met een toename van administratieve lasten, waardoor zij minder tijd en aandacht kunnen besteden aan het daadwerkelijk bieden van ondersteuning, hulp en zorg aan de jeugdige.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie over de door het Cbp genoemde aandachtspunten en problemen, verwijst de regering naar paragraaf 13.2.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, waar uitvoerig is ingegaan op het advies van het Cbp.

10.6 Outcomesturing

De fractie van de VVD informeert naar de mogelijkheden om outcomecriteria te bevorderen, bijvoorbeeld door een wettelijke verplichting. Ook de fractie van de PvdA vraagt naar de mogelijkheden voor het Rijk om de sturen op outcome, en voor de gemeente om jeugdhulp op outcomebasis in te kopen.

Instellingen voor jeugdhulp en hun financiers (thans jeugd-ggz, jeugd-lvb en jeugdzorg) maken op verschillende manieren gebruik van outcomecriteria. Voor gemeenten kunnen indicatoren, net als kennis van effectieve interventies, behulpzaam zijn om te beoordelen of de in te kopen hulp of zorg bijdraagt aan de gewenste doelen van de hulpverlening. Voor de jeugdzorginstellingen zelf zijn deze outcome-indicatoren een middel om na te gaan of de hulp bijdraagt aan de gewenste doelen.

De regering vindt het gebruik van outcomecriteria belangrijk en zal daarom samen met de VNG en de jeugdsector de doorontwikkeling en het gebruik van outcomecriteria integraal voor de

jeugdsector stimuleren.

10.7 Evaluatie

De leden van de SP-fractie vragen of het niet beter is de Jeugdwet al na twee na de inwerkingtreding te evalueren.

De regering is van mening dat het voor een goede evaluatie noodzakelijk is dat niet te snel na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel conclusies worden getrokken, met name omdat voldoende informatie nodig zal zijn en tijd verstreken zal moeten zijn om conclusies te trekken over het causale verband tussen al dan niet gewenste situaties en de nieuwe wetgeving. Daarom is het gangbaar om bij nieuwe wetgeving te kiezen voor een evaluatietermijn van vijf jaar. Dit laat echter onverlet dat de regering doorlopend in staat zal zijn zich een beeld te vormen over de wijze waarop het stelsel functioneert. Allereerst op basis van de beleidsinformatie die het Rijk zal ontvangen over de wijze waarop de jeugdsector functioneert, en daarnaast op basis van de informatie die door de inspecties wordt ingewonnen over de kwaliteit in algemene zin en de naleving van de wet door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in het bijzonder. Daarover zal vanzelfsprekend gerapporteerd worden aan het parlement.

123