• No results found

4. Renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (art 13l Wet Vpb 1969)

4.1.1. Bovenmatige deelnemingsrente

Art. 13l Wet Vpb 1969 heeft betrekking op de bovenmatige deelnemingsrente. Dit is de rente op schulden, die geacht worden verband te houden met de financiering van deelnemingen. Deze rente is niet aftrekbaar voor zover deze hoger is dan het drempelbedrag van € 750.000.

De bovenmatige deelnemingsrente is het deel van de totale rente, dat evenredig is aan de

verhouding tussen de gemiddelde deelnemingsschuld en het gemiddelde totaalbedrag aan schulden. De deelnemingsschuld ziet op het deel van de deelnemingen dat met vreemd vermogen is

gefinancierd. Dat wordt op rekenkundige wijze bepaald. De deelnemingsschuld is het deel van verkrijgingsprijs van alle deelnemingen dat hoger is dan het eigen vermogen van de

belastingplichtige.

De drie elementen, die relevant zijn voor de bovenmatige deelnemingsrente is, zijn derhalve: de verkrijgingsprijs van de deelnemingen, de schulden en het eigen vermogen.

Niet alle deelnemingen tellen mee. Er is een uitzondering voor deelnemingen die worden gehouden, zijn verworven, zijn uitgebreid of waarin kapitaal is ingebracht in verband met de uitbreiding van de operationele activiteiten van de groep. De groep bestaat uit de belastingplichtige en de met hem verbonden lichamen.

Het is niet geheel duidelijk wat onder operationele activiteiten moet worden verstaan. Uit de

parlementaire geschiedenis blijkt dat het gaat om bijvoorbeeld research- en developmentactiviteiten, productie- en distributieactiviteiten en het aanbieden en verkopen van goederen en diensten op een bepaalde markt. Er is geen sprake van operationele activiteiten bij beleggingsactiviteiten of bij het afdekken van verzekeringsverplichtingen door een verzekeringsmaatschappij middels het verwerven van deelnemingen als belegging. Het gaat om de functie van de deelneming voor de groep. Als een verzekeraar een andere verzekeraar overneemt, is wel sprake van de uitbreiding van operationele activiteiten.86 Een kapitaalstorting in een (actief) concernfinancieringslichaam87 of een kapitaalstorting

in de vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden teneinde de verliezen van die vennootschap aan te zuiveren,88 kwalificeren echter niet. De diversificatie van operationele

activiteiten, bijvoorbeeld een dakpannenfabriek die een fietsenfabriek koopt, kwalificeert wel.89

De uitzondering vanwege de uitbreiding van de operationele activiteiten wordt beperkt door de antimisbruikbepalingen van lid 6 van art. 13l Wet Vpb 1969. De uitzondering is namelijk niet van toepassing in het geval van:

a.

Double dip: de rente is niet alleen aftrekbaar bij de belastingplichtige, maar ook bij een met hem verbonden lichaam;

b.

Hybridiseren: de rente staat tegenover de vergoeding op een hybride lening aan de

deelneming of aan een verbonden lichaam; de rente op de hybride lening is wel aftrekbaar, terwijl over de vergoeding geen belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Deze beperking is niet van toepassing indien over de vergoeding belasting wordt geheven en de financieringswijze in overwegende mate is ingegeven door zakelijke

overwegingen;

86 Kamerstukken II, 2010/11, 33287, D, p. 27-28. 87 Kamerstukken II, 2010/11, 33287, 7, p. 19-20. 88 Kamerstukken II, 2010/11, 33287, 98, item 3, p. 24. 89 Kamerstukken II, 2010/11, 33287, 3, p. 30.

c.

Rentemotief: de verwerving of uitbreiding van of kapitaalstorting in de deelneming zou niet hebben plaatsgevonden als de rente niet aftrekbaar zou zijn.

4.2. Toepassing van de bepaling bij een fiscale eenheid

Bij de fiscale eenheid zijn drie situaties mogelijk waarin art. 13l Wet Vpb 1969 een rol kan spelen. Ten eerste kan de belastingplichtige een deelneming houden in de moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Ten tweede kan de belastingplichtige zelf de moedermaatschappij van de fiscale eenheid zijn, die een deelneming houdt in haar dochtermaatschappij. Dit is een theoretische situatie omdat de deelnemingsverhouding binnen de fiscale eenheid onzichtbaar is. Vanwege de

spoedreparatiewetgeving wordt deze situatie echter weer relevant. Ten derde kan de

belastingplichtige de fiscale eenheid zijn, die een deelneming houdt die niet is gevoegd in de fiscale eenheid. Daarbij kan sprake zijn van financiering van die deelneming met schulden, die zijn

aangegaan binnen en/of buiten de fiscale eenheid.

Situatie 1: de belastingplichtige houdt een deelneming in de moedermaatschappij

In deze situatie is art. 13l Wet Vpb 1969 in beginsel van toepassing. De drie elementen van art. 13l Wet Vpb 1969, de verkrijgingsprijs van de deelneming, het eigen vermogen en de schulden, worden immers beoordeeld bij de belastingplichtige. De fiscale eenheid heeft geen externe werking90 en de

belastingplichtige verwerft derhalve geen fiscale eenheid. Hij verwerft een deelneming in een vennootschap (moedermaatschappij), die op haar beurt weer een deelneming houdt in een andere vennootschap (dochtermaatschappij). Het concern breidt dus niet alleen uit met de deelneming in de moedermaatschappij, maar eveneens met een (middellijke) deelneming in de dochtermaatschappij. De kans is wellicht groter dat hiermee wordt voldaan aan de vereiste uitbreiding van operationele activiteiten, maar dit staat los van het feit of er een fiscale eenheid is of niet. Als wordt voldaan aan de vereiste uitbreiding wordt de verkrijgingsprijs voor de deelneming in de moedermaatschappij, waarin de waarde van de dochtermaatschappij is verwerkt, buiten beschouwing gelaten. De deelnemingsschuld wordt daarmee kleiner evenals de bovenmatige deelnemingsrente. Situatie 2: de moedermaatschappij houdt een deelneming in de dochtermaatschappij

In deze situatie is art. 13l Wet Vpb 1969 niet van toepassing. De deelnemingsverhouding is immers onzichtbaar binnen de fiscale eenheid. De belastingplichtige/moedermaatschappij kan niet worden geconfronteerd met deze renteaftrekbeperking, zelfs niet als het verworven belang in de

dochtermaatschappij niet kwalificeert als uitbreiding van de operationele activiteiten. Door haar deelneming te voegen in de fiscale eenheid kan de moedermaatschappij derhalve ontkomen aan deze renteaftrekbeperking en kan zij de renteaftrek volledig nemen.

Situatie 3: de fiscale eenheid houdt een deelneming buiten de fiscale eenheid

In deze situatie is art. 13l Wet Vpb 1969 in beginsel van toepassing. Zowel de moeder- als de

dochtermaatschappij kan een deelneming houden in een vennootschap, die geen onderdeel is van de fiscale eenheid. De deelneming van de dochtermaatschappij wordt toegerekend aan de

moedermaatschappij. Dit aspect van de fiscale eenheid is derhalve relevant voor het element verkrijgingsprijs van de deelnemingen, dat een rol speelt bij art. 13l Wet Vpb 1969.

Voor een ander element, namelijk de schulden, kan de fiscale eenheid eveneens relevant zijn. Als de dochtermaatschappij haar deelneming heeft gefinancierd met schulden bij de moedermaatschappij,

zijn deze schulden fiscaal onzichtbaar. Deze schulden tellen derhalve niet mee bij het bepalen van de bovenmatige deelnemingsrente bij de moedermaatschappij. Dat is ook niet nodig: de rente op deze schulden is immers eveneens fiscaal onzichtbaar.

Schematisch zien de situaties er als volgt uit, waarbij de fiscaal zichtbare schuld is weergegeven met een donkere pijl en de fiscaal onzichtbare schuld met een lichte pijl:

Situatie 1. Situatie 2. Situatie 3.

4.3. Toepassing van de bepaling bij een EU-structuur

De situatie van de EU-structuur is vergelijkbaar met situatie 1. De belastingplichtige in Nederland houdt een deelneming in een vennootschap in een andere EU-lidstaat en financiert deze met schulden. De rente op deze schulden kan in aftrek worden beperkt door art. 13l Wet Vpb 1969. Binnen de EU-structuur heeft de belastingplichtige geen mogelijkheden om zijn deelnemingfiscaal onzichtbaar te maken door deze te voegen in een fiscale eenheid (situatie 2) dan wel om zijn

schulden onzichtbaar te maken door ze aan te gaan binnen een fiscale eenheid (situatie 3). Binnen de EU-structuur kan de belastingplichtige derhalve niet ontkomen aan de toepassing van art. 13l Wet Vpb 1969.

4.4. De voordelen voor een fiscale eenheid en strijdigheid met