• No results found

Bevolkingsontwikkelingen: natuurlijk verloop, internationale migratie en verhuisbewegingen

Inleiding: Ruimtelijke

2.4 Regionale patronen van bevolking, werkgelegenheid en mobiliteit

2.4.1 Bevolkingsontwikkelingen: natuurlijk verloop, internationale migratie en verhuisbewegingen

De regionale verschillen in bevolkingsgroei waren groot in de afgelopen decennia (figuur 2.10). Flevoland steekt qua bevolkingsgroei met kop en schouders boven alle andere gebieden uit. De bevolking verdubbelde hier ruimschoots tussen 1980 en 2008, vooral doordat de stad Almere vrijwel geheel in deze periode is gebouwd. In enkele regio’s in de periferie van ons land, maar ook in het Gooi en rond Haarlem waar weinig gebouwd kon worden, deed zich bevolkingskrimp voor. Na Flevoland is de regio Utrecht de meest structurele groeier in Nederland. Daarnaast groeit ook het aanliggende Gelders Rivierengebied relatief sterk.

De regionale bevolkingsontwikkelingen zijn uit te splitsen in de regionale neerslag van de hiervoor al besproken ontwikkelingen met betrekking tot geboorte, sterfte, immigratie en emigratie; daarnaast is de binnenlandse migratie (verhuizingen) van belang (figuur 2.10a). Deze ontwikkelingen worden hieronder kort besproken; voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de achtergrondstudie van het demografische model PEARL (De Jong et al. 2005)

Binnen Nederland bestaan duidelijke regionale verschillen in geboortecijfer. Deze hangen samen met verschillen in bevolkingssamenstelling maar ook met verschillen in de vruchtbaarheid, dus het aantal kinderen dat een vrouw in de loop van haar leven krijgt. In de jaren zeventig en tachtig zijn deze verschillen zelfs groter geworden (De Jong 1988). Dit wordt deels veroorzaakt door selectieve gezinsmigratie naar Flevoland, wat leidde tot een hoog gemiddeld kindertal in deze provincie. Ook in enkele andere regio’s met een tamelijk jonge bevolkingsopbouw is het geboortecijfer relatief hoog: Midden-Holland, Utrecht, Zuidwest-Gelderland en de omgeving van Zwolle. In een aantal sterk vergrijsde regio’s is het geboortecijfer laag: Zuid-Limburg, Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en het Gooi. Regionale vruchtbaarheidsverschillen zijn de laatste decennia redelijk stabiel. In grote steden is de vruchtbaarheid over het algemeen laag, mede doordat vrouwen in grotere mate participeren op de arbeidsmarkt. Dit wordt echter gecompenseerd door het hogere aandeel allochtonen in de grote steden: de vruchtbaarheid van vrouwen in de eerste en tweede generatie is hoger dan van autochtone vrouwen.

In Nederland zijn de regionale verschillen in levensverwachting vrij klein in vergelijking met andere landen (Van Veen 1994). De bestaande verschillen worden vooral veroorzaakt door leefstijlverschillen die op regionale schaal blijken samen te hangen met een drietal sociaal-demografische kenmerken: in gebieden met een laag gemiddeld inkomen, een hoog aandeel van de bevolking woonachtig in grote steden en een hoog percentage met rooms-katholieke achtergrond is de levensverwachting iets lager dan elders (Mackenbach 1991). Deze verschillen zijn stabiel (De Jong 1987) en het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze in de komende decennia drastisch zullen wijzigen. Regionale verschillen in sterftecijfer worden daarom voornamelijk bepaald door verschillen in bevolkingsopbouw. Daardoor wordt het laagste sterftecijfer gevonden in Flevoland terwijl de hoogste

TWEE

sterftecijfers geregistreerd worden in gebieden met een vrij sterke vergrijzing zoals Zeeland, Zuid-Limburg, de Achterhoek, het Gooi, het Kennemerland en delen van Noord- Nederland. Het hoge aandeel sterfte in Almere ten opzichte van de beginpopulatie komt natuurlijk door de stormachtige bevolkingsgroei in Almere na 1980. Er zijn na 1980 veel mensen komen wonen en een deel daarvan is al weer overleden.

Er bestaan grote regionale verschillen in de vestiging van immigranten. In Zuid-Holland arriveren de meeste immigranten, op korte afstand gevolgd door Noord-Holland. Deze twee provincies hebben vele pluspunten voor immigranten: als economisch centrum valt hier eerder een baan te vinden en in de grote steden zijn al belangrijke concentraties van migranten uit het verleden die nieuwe migranten kunnen helpen bij zaken als huisvesting, een baan en sociale ondersteuning. Minder verstedelijkte regio’s zijn in het algemeen minder aantrekkelijk voor immigranten. Dat een aantal regio’s in Noord-Nederland toch een vrij hoge immigratie kent, heeft te maken met het feit dat hier een aantal belangrijke asielzoekerscentra is gevestigd. Op het moment dat een asielzoeker als vluchteling wordt erkend, wordt deze als immigrant geregistreerd in de gemeente waar deze zijn eerste woning vindt. Dit is dikwijls in de (wijde) omgeving van het asielzoekerscentrum. Vaak verhuist de immigrant later alsnog naar een grote stad elders in het land, maar dat wordt dan geregistreerd als een binnenlandse verhuizing. De hoge immigratie in Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen heeft te maken met de ligging aan de grens met belangrijke stedelijke centra aan de andere kant van de grens.

Figuur 2.10 Bevolkingsontwikkeling, 1980 – 2008 % Afname 0 – 5 5 – 10 10 – 15 15 – 20 20 – 25 Meer dan 25

TWEE

TWEE

Figuur 2.10a

Componenten van bevolkingsontwikkeling, 1980 – 2008

Geboorte Immigratie

Emigratie Binnenlandse migratie

Sterfte Percentage Minder dan 25 25 – 30 30 – 35 35 – 40 40 – 45 45 – 50 Meer dan 50 Percentage Afname 0 – 5 5 – 10 10 – 15 15 – 20 20 – 25 Meer dan 25 Percentage Minder dan -10 -10 – -5 -5 – 0 0 – 5 5 – 10 10 – 15 Meer dan 15

Legenda Geboorte, Sterfte Legenda Immigratie, Emigratie Legenda Binnenlandse migratie

TWEE

Het emigratiecijfer volgt grotendeels hetzelfde patroon als gevolg van de remigratie van immigranten, maar ook doordat de emigratie onder autochtone Nederlanders het hoogst is in de meer verstedelijkte regio’s in het westen, midden en zuiden van het land. Het resulterende migratiesaldo vertoont maar kleine regionale verschillen: het is relatief hoog in het noorden van het land als gevolg van de vestiging van de eerder genoemde asielzoekerscentra, in Flevoland en ook in enkele grote steden (vooral Den Haag en Amsterdam), en lager in de rest van het land; alleen Midden- en Zuid-Limburg hadden in 1996-2008 een negatief internationaal migratiesaldo.

Wanneer wordt gekeken naar de binnenlandse migratie dan blijkt dat in de periode 1980- 2008 vooral de regio’s rond Amsterdam en in Noord-Nederland een groter vertrek kennen dan vestiging, zodat het verhuissaldo negatief is. In de overige regio’s houden vestiging en vertrek elkaar redelijk in evenwicht waardoor het saldo dicht bij de nul blijft. Flevoland, Noord-Drenthe en de regio Amersfoort vormen hierop een uitzondering: de vestiging ligt hoger dan het vertrek waardoor het saldo duidelijk positief is. De verklaring hiervoor is dat er in een hoog tempo nieuwe woonwijken in Flevoland en bij Amersfoort zijn gebouwd. Ook al is het verhuissaldo in de meeste provincies ongeveer neutraal, verhuizingen kunnen wel een duidelijke invloed hebben op de bevolkingssamenstelling. We zagen hiervoor al dat de selectieve migratie naar Flevoland bijdraagt aan het hoge geboortecijfer in die provincie. Zo kan ook de relatief grote migratiestroom van jongeren en gezinnen uit Friesland en Groningen naar de Randstad, bijdragen aan de vergrijzing in die provincies.

De ontwikkeling van het aantal huishoudens naar regio laat een vergelijkbaar beeld zien met de bevolkingsontwikkeling, al is door de huishoudensverdunning de

huishoudenstoename vrijwel overal groter (met uitzondering van de regio Amsterdam) (figuur 2.11). Alleen in Oost-Groningen is sprake van een krimp van het aantal

huishoudens in de periode 1995-2008; in de andere drie regio’s met bevolkingskrimp neemt het aantal huishoudens (nog) wel toe.

In de afgelopen periode zien we dat de gemiddelde huishoudensomvang vooral sterk is afgenomen is gebieden waar deze voorheen vrij groot was, zoals in Brabant, Limburg en de Kop van Noord-Holland. In de stedelijke regio’s in het westen, midden en noorden van het land lijkt de huishoudensverdunning af te vlakken.

Qua groei van de woningvoorraad (figuur 2.12) springt Flevoland er uiteraard weer uit. Het grootste deel van Almere is immers in deze periode gebouwd, als overloopgebied voor Amsterdam en later ook voor Utrecht. Verder zien we een relatief hoge toename van de woningvoorraad in de regio’s rondom Utrecht (met overloop in het Rivierengebied), ’s-Hertogenbosch, Zwolle, Alkmaar en Assen (inclusief overloop uit Groningen). De regio rondom Delfzijl, de rest van Groningen, het Gooi en Zeeuws-Vlaanderen vertonen een duidelijk lagere toename dan gemiddeld. Dit alles is grotendeels in lijn met de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen. Een huishoudensoverschot ten opzichte van het aantal woningen komt voor in de regio’s Groningen, Arnhem/Nijmegen, Utrecht en Delft. Dit zijn

TWEE

TWEE

allemaal regio’s met een grote studentenpopulatie, waar vaak meerdere huishoudens een woning delen. Een schijnbaar woningtekort in een regio hoeft dan ook niet meteen op een probleem te wijzen.

Woningbouw wordt in het algemeen gerealiseerd op plekken waar voldoende vraag is: hierin speelt de huishoudens- maar ook de inkomensontwikkeling een rol, zeker voor het onderscheid naar verschillende segmenten: dure koop of sociale huur. Bovendien moet de ontwikkeling voldoende winstgevend zijn, anders is het voor ondernemers niet aantrekkelijk om te bouwen. Uit figuur 2.13 blijkt dat de woningprijzen het hoogst zijn in de Noordvleugel van de Randstad, en het laagst in Flevoland en een aantal regio’s aan de randen van Nederland. In het decennium voor de kredietcrisis zijn deze prijzen sterk gestegen in de Noordvleugel, maar ook in de omgeving van Eindhoven, en de regio’s rondom Groningen en Leeuwarden maakten een inhaalslag.

Figuur 2.11 % Afname 0 – 5 5 – 10 10 – 15 15 – 20 20 – 25 Meer dan 25 % Minder dan -7,5 -7,5 – -5 -5 – -2,5 -2,5 – 0

Groei (minder dan 1 procent)

Huishoudensontwikkeling, 1996 – 2008

Aantal huishoudens Gemiddelde huishoudensomvang

TWEE