• No results found

DRIE Toekomst

3.4 Hoog en laag scenario: modelaannames

3.4.3 Aannames over bevolking en wonen

Op nationaal niveau zijn de (demografische) scenario’s van de Ruimtelijke Verkenning geënt op de randtotalen van het GE- en RC-scenario in de WLO. Dat betekent een groei van de nationale bevolking tot 19,4 miljoen in het hoge scenario, en een daling tot 15,9 miljoen in het lage scenario. Ook voor de invulling van de componenten van de bevolkingsontwikkeling, zoals geboorte, sterfte, buitenlandse migratie en overgangen tussen huishoudensposities, zijn voor de nationale ontwikkeling de veronderstellingen in de WLO gehanteerd. Echter, de WLO-scenario’s starten in 2002 en lopen vanaf dat moment, uiteraard, direct uiteen. De werkelijke ontwikkelingen sinds 2002 liggen daar ergens tussenin. Om recht te doen aan het feit dat we al weten hoe de feitelijke ontwikkelingen sindsdien zijn gegaan nemen we in de Ruimtelijke Verkenning de feitelijke immigratie-, emigratie-, geboorte- en sterftecijfers uit 2008 als uitgangspunt en starten dus niet meer in 2002. De ontwikkelpaden in de scenario’s zijn vervolgens iets

bijgeschaald, zodat de totalen in 2040 in de richting van de oorspronkelijke WLO-cijfers gaan. De totalen voor 2020 wijken wel af van de oorspronkelijke WLO-cijfers.

Dit leidt tot de cijfers uit tabel 3.1. Daarin valt te lezen dat de scenario’s vooral verschillen in het aantal geboorten en de immigratie.

Voor de regionale differentiatie is de aanpak gebruikt van het prognosemodel PEARL. Dat betekent dat is gewerkt met gemeentelijke verschillen in vruchtbaarheid en met gemeentelijke concentratie-indexen voor buitenlandse migratie. In het lage scenario zijn die vruchtbaarheidscijfers overal in gelijke mate verlaagd en in het hoge scenario in gelijke mate verhoogd. De relatieve verschillen in vruchtbaarheid verschillen dus niet tussen de scenario’s.

De concentratie-index geeft aan hoeveel buitenlandse migratie verwacht mag worden per hoofd van de bevolking in een gemeente. Ook deze is met het hoge en lage scenario evenredig verhoogd of verlaagd. Als in een gemeente de bevolking sterker of minder sterk groeit, heeft dit ook effect op de buitenlandse migratie.

Tabel 3.1

Componenten van de nationale bevolkingsgroei (x 1 miljoen)     Hoog Laag 2010-2020 2021-2030 2031-2040 2010-2020 2021-2030 2031-2040 Beginpopulatie 16,5 17,5 18,5 16,4 16,6 16,4 Aantal geboorten 2,1 2,2 2,3 1,8 1,6 1,6 Aantal sterftes 1,7 1,8 2,0 1,8 1,9 2,1 Aantal immigranten 1,7 1,7 1,7 1,1 0,8 0,8 Aantal emigranten 1,1 1,1 1,1 1,0 0,8 0,8 Eindpopulatie 17,5 18,5 19,4 16,6 16,4 15,9 Bron: PBL/TIGRIS XL

DRIE

Ook voor de ontwikkeling van de huishoudensomvang is aangesloten bij het hoge en lage scenario van de WLO. In het PEARL-model wordt de ontwikkeling in

huishoudensposities (bijvoorbeeld van thuiswonend als kind naar zelfstandig alleenstaand of van alleenstaand naar samenwonend) expliciet meegenomen, en de ontwikkeling in het aantal huishoudens kan op haar beurt worden afgeleid van de veranderingen in de huishoudenposities. Zo zal in het hoge scenario een sterkere individualisatie van de maatschappij ontstaan dan in het lage, resulterend in kleinere huishoudens, doordat bijvoorbeeld kinderen eerder het huis uitgaan of er minder mensen gaan samenwonen.

De modelinvoer is evenredig aangepast om voor het aantal huishoudens uit te komen op de nationale totalen van de WLO in 2040. Feitelijk betekent dat vooral in de periode tot 2020 nog een duidelijke huishoudensverdunning. Daarna vlakt die ontwikkeling af (bij hoog) of valt stil (bij laag).

De aannames over de ontwikkeling van de woningvoorraad op nationaal niveau zijn gemaakt op basis van de ontwikkeling in het aantal huishoudens tussen het startjaar en 2040, zodat verschillen in dynamiek tussen de periode 2010-2020, 2020-2040 kunnen worden meegenomen. Een aanname hierbij is dat er op nationaal niveau geen grote veranderingen worden verwacht in de verhouding tussen het aantal huishoudens en woningen. Op nationaal niveau komt dit neer op net iets meer huishoudens dan woningen, maar op regionaal niveau zijn er sterkere verschillen tussen het aantal huishoudens en woningen; vooral in studentensteden worden woningen gedeeld en zijn er veel meer huishoudens dan woningen (zie paragraaf 2.4).

In het hoge scenario neemt de woningvoorraad voor heel Nederland toe tot 2040. In het lage scenario groeien het aantal huishoudens en daarmee de woningvoorraad alleen nog in de eerste periode tot 2020. Voor de periode na 2020 is de bouwopgave in het lage scenario negatief: dit houdt dus in dat de sloop de nieuwbouw op nationaal niveau overtreft. Ook op regionaal niveau treedt zowel groei als krimp op maar hier is de situatie gevarieerder. Zo zijn er regio’s waar de woningvoorraad toeneemt zowel bij het hoge als lage scenario (zoals Groningen), gemeenten met een toename onder het hoge scenario en een afname onder het lage scenario (bijvoorbeeld Rotterdam) en

gemeenten met een afname onder zowel het hoge als lage scenario (bijvoorbeeld in Noordoost-Groningen).

De hier besproken ruimtelijke woningbouwveronderstellingen vormen een zeer belangrijke input voor de ruimtelijke projecties zoals doorgerekend met het TIGRIS XL-model (met uitzondering van de varianten met minder restrictief beleid). De gebruikte methodiek voor het opstellen van de woningbouwveronderstellingen is gebaseerd op de opgestelde woningbouwveronderstellingen in de tweejaarlijkse regionale bevolkings- en huishoudensprognose van CBS en PBL.

Hierbij zijn eerst veranderingen in de vraag naar en het aanbod van woningen door demografische processen, onder andere kinderen die uit huis gaan, immigratie en emigratie, mensen die gaan samenwonen of scheiden, in kaart gebracht met het model

DRIE

DRIE

PEARL. Daarna is er per gemeente gekeken naar historische gegevens en beschikbare informatie over de woningbouwontwikkeling, om de groei of krimp in het aantal woningen in te schatten. Gegevens die zijn gebruikt bij het opstellen van de

woningbouwveronderstellingen per gemeente zijn de bouwprognose VROM/TNO voor de korte termijn, regio-overleggen, verstedelijkingsafspraken 2010-2020 (VROM), informatie nieuwe kaart, provinciale prognoses en gemeentelijke prognoses (middels enquête onder gemeenten aangesloten bij het VSO). Het resultaat, de ontwikkeling van de woningvoorraad, is voor de 47 regio’s weergegeven in bijlage 1.

Voor de voorlopige woningbouwveronderstellingen op basis van bovenstaande informatie is gecontroleerd of het ook waarschijnlijk is dat die woningbouw gerealiseerd kan worden, gezien de beschikbaarheid van bouwgrond voor uitleglocaties en de mogelijkheden voor verdichting. Bij de verkenning van potentiële bouwgrond voor uitleglocaties is rekening gehouden met bestaande ruimtelijke beperkingen; bijvoorbeeld van de ecologische hoofdstructuur of Natura 2.000-gebieden. Om de toekomstige verdichting in te schatten is gekeken naar ontwikkelingen in het bestaand stedelijk gebied; in de periode 2000-2008 is daar gemiddeld tussen de 30 en 40 procent van de bouwopgave gerealiseerd. Opgemerkt moet worden dat er hierbij grote verschillen zijn tussen de landsdelen. Naast fysieke mogelijkheden voor woningbouw spelen de ontwikkelingen op de woningmarkt een belangrijke rol (Rigo & Goudappel Coffeng 2008). In de Ruimtelijke Verkenning wordt als basis een verdichtingsscenario gebruikt waarbij gemiddeld nationaal 30 procent van de woningbouwopgave in bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd (PBL 2010c). Hierbij wordt ook naar de toekomst toe een sterke variatie in de verdichting tussen de verschillende gebieden aangehouden.

De beschikbare bouwgrond beperkt met name de groei in een aantal gemeenten in het hoge groeiscenario. In dergelijke situaties verplaatst de woningbouw naar andere gemeenten in de regio. In sommige grotere gemeenten onder het hoge scenario vindt een verdergaande verdichting plaats; hier zijn meer woningen nodig omdat in het hoge scenario het aantal huishoudens vooral groeit door meer alleenstaanden. De

woningbouw kan dan verschuiven richting meer meergezinswoningen (met name appartementen) die in hogere dichtheden gebouwd kunnen worden. Voor deze Ruimtelijke Verkenning zijn geen veronderstellingen gedaan over de kwalitatieve aspecten van het woningaanbod. Wel zijn er kenmerken van de omgeving van de woningen meegenomen in het model en is er een relatie tussen de woningkenmerken en de wijkkenmerken.