• No results found

2. Algemene beschrijving

2.2. Beschrijving van de standplaats

2.2.1. Reliëf en hydrografie

2.2.1.1. Reliëf

Het studiegebied ligt grotendeels op een tertiaire opduiking waarvan de hoogteligging tot max. 21,5 m reikt (omgeving kasteel Tudor & Beisbroek). Het helt relatief sterk af naar het oosten (Tillegembos, 10m) tot bij de Kerkebeek waar de hoogteligging nog ongeveer 5 m bedraagt. Het plateau van Beisbroek-Tudor is overigens vlak tot zeer zwak golvend. Er komt lokaal een microreliëf voor, met hoogteverschillen tussen 1 en 2 m op relatief korte afstand. De laagste delen komen voor in Tillegembos met het beekdal van de Kerkebeek en enkele verspreid liggende kleine depressies.

2.2.1.2. Hydrografie en hydrologie

Het gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van permanent grondwater op geringe diepte, dat bovendien aan seizoensschommeling onderhevig is: de grondwatertafel bereikt haar hoogste stand in het voorjaar en haar laagste stand in de herfst. De schommelingzone bedraagt ongeveer 1.5 m. Zie echter ook de opmerking onder bodem (2.2.2.1)

Waar de grondwatertafel op grotere diepte ligt, kan toch een tijdelijke watertafel voorkomen op een weinig doorlatende laag (bv. een kleilaag). In de zomer en de herfst verdwijnt deze watertafel.

Het oppervlaktewater van het grootste deel van het gebied, dat niet meteen in de bodem kan dringen, stroomt via het aanwezige grachtenstelsel en enkele beekjes naar de Kerkebeek (deelbekken Kerkebeek-Sint-Trudoledeken) die op haar beurt het water naar het noorden voert om via de Brugse reien in de Noordzee terecht te komen (kaart 1-4). Het Beisbroek watert in hoofdzaak via het zuiden af, naar de Veldbeek, die op haar beurt overgaat in de Rollewegbeek (Zedelgem) die op haar beurt in de Kerkebeek uitmondt. Het noordelijk deel van het bosgebied met ondermeer een deel van het Chartreuzinnenbos watert in noordelijk richting af, vermoedelijk via de Abdijbeek naar de Boterbeek waarvan het water uiteindelijk in het Kanaal Brugge-Oostende terecht komt.

Een deel van het oppervlakte- en grondwater stagneert tijdelijk in poelen en vijvers die verspreid over het bosgebied voorkomen:

Chartreuzinnenbos: nieuw aangelegde poel in boomgaard (perceel 2b) Beisbroek: een 8-tal (amfibie-/veedrink-)poelen verspreid over het domein Tudor: één poel voorzien in weide ten zuidoosten van het kasteel

Peereboom: vijver nabij kasteel Zusters H. Jozef: vijver in tuin

Tillegem: omwalling kasteel, vijver nabij cafetaria, 5-tal (amfibie-/veedrink-)poelen ( ‘bestanden’ 19x, 23x, 35k, 19a (motte), 29y).

Deudon: vijver (bestand 5), gedeeltelijk doorlopend op eigendom Nemery.

De verspreiding van natte en obligate freatofyten (sensu Londo, 1988) geeft een idee over de verspreiding van deze planten in het gebied en dus de zones waar ondiepe grondwatertafels gedurende het grootste deel van het jaar tot voor kort aanwezig waren of het actueel nog zijn (Kaart 2-8a-c).

2.2.2. Bodem en geologie

2.2.2.1. Bodem

De Pleistocene sedimenten zijn de voornaamste bodemvormende bestanddelen van de grond in het studiegebied. De bodems bestaan er overwegend uit droge zandgronden (Amerijckx, 1977). Volgende bodemtypes komen voor (kaart 2-1):

Zbg: droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B-horizont, Zcg: matige droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B-horizont Zdg: natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B-horizont

Zep: natte grond op zand.

In het Tillegembos komen in het oosten, enkele zuidwest-noordoost verlopende vlekken matig natte tot natte lemig-zandgrond voor (Sdp resp. Sep), Min of meer centraal, naar het oosten situeert zich in dit bos eveneens een zone met gronden op venig materiaal (kaart 2-1)

In de vallei van de Kerkebeek komen kleigronden voor:

Efp: sterk of zeer sterk gleyige gronden op kleiig materiaal met reductiehorizont.

In de onmiddellijke omgeving van de verschillende kastelen en in de woonparken zijn de bodems verstoord door graafwerken voor de bouw en de tuin- en parkaanleg.

Opmerking: het terreinwerk voor de opmaak van de bodemkaart (Loppem 38W, Brugge 23W en Zedelgem 37E) gebeurde tussen 1949 en 1952 en werd gereviseerd tussen 1955 en 1958 (Amerijckx, 1977). De invloed van de grondwaterwinning in de onmiddellijke nabijheid, gedurende een periode van meer dan 30 jaar, heeft ongetwijfeld een zekere verdroging tot gevolg gehad. Het is dan ook nog zeer de vraag of de aangegeven draineringsklassen c-e nog reëel zijn.

2.2.2.2. Geologie

De Tertiaire en Quartaire deklagen zijn de belangrijkste geologische formaties en kunnen zowel rechtstreeks als onrechtstreeks een rol spelen in de ontwikkeling van het landschap. Het belangrijkste geologische proces m.b.t. het huidig landschap is de Pleistocene opvulling van het Tertiaire reliëf

In het gehele gebied rusten jong-Quartaire afzettingen op een Tertiair substraat. De deklaag bestaat uit Quartaire, niveo-eolische afzettingen van de laatste ijstijd (Weichsel), rustend op subhorizontale, oorspronkelijk zwak naar het noorden hellende, mariene Tertiaire lagen. Tertiaire lagen treden aan het oppervlak in het zuidwesten van Sint-Andries.

De Quartaire afzettingen kunnen ingedeeld worden in Pleistocene afzettingen onderaan (deze bestaan voornamelijk uit zand en leem) en Holocene afzettingen bovenaan (deze bestaan voornamelijk. uit zand, leem, klei en veen). Uit het Holoceen dateert ook de vorming van veen en de sedimentatie van lemige en kleiige oppervlakte afzettingen in depressies en langs waterlopen (zie 2.2.2.3.). Meestal zijn de Quartaire lagen aan de basis grindhoudend. Soms komen platte, matig harde zandstenen (zgn. veldsteen) voor.

De lagen die onmiddellijk onder het Quartair dek worden aangetroffen, variëren in lithologische samenstelling van zand tot klei, naargelang de hoogteligging. Ze bestaan uit mariene afzettingen van Tertiaire ouderdom (Eoceen, Mioceen) die zacht afhellen naar het noorden (Formatie van Gent: leden van Merelbeke, Pittem, Vlierzele). Deze Tertiaire lagen zijn tijdens de verschillende fasen van het Pleistoceen door erosie aangetast.

2.2.3. Klimaat

Het Bosgebied ‘Brugge-Zuid’ situeert zich in een gebied met een vochtig, gematigd oceanisch klimaat. Dit betekent dat het sterk onderhevig is aan de milderende invloed van de Noordzee. Dit uit zich in relatief lagere zomertemperaturen en minder strenge vorst, vergeleken met de meer landwaarts gelegen gebieden.

De cijfergegevens zijn ontleend aan Poncelet & Martin cit. In Ameryckx (1968). Hun cijfers zijn gebaseerd op waarnemingen gedurende de periode 1901-1930 te Oostende. De gemiddelde, jaarlijkse luchttemperatuur bedraagt 9,6°C. Januari is de koudste maand met een gemiddelde temperatuur van 3,5°C, augustus de warmste met een gemiddelde temperatuur van 16,4°C. Het gemiddeld aantal zonuren bedraagt 1619.

Zandgronden gaan in de zomer sterker opwarmen en in de winter vlugger afkoelen, waardoor de temperaturen er iets extremer kunnen liggen dan elders in het land. Het gemiddeld aantal vorstdagen bedraagt 67. De gemiddelde datum voor de eerste vorst is 8 november, voor de laatste vorst 6 april. Het neerslaggemiddelde per jaar bedraagt 782 l/m², het maximum: 988 l/m², het minimum: 434 l/m².

Op basis van de klimaatgegevens is het mogelijk om de potentiële evapotranspiratie (PET) (Thorntwaite, 1948) en de parameters van de waterbalans te berekenen. Hierbij wordt een bodemreserve van 100 mm aangenomen, aangezien het studiegebied gekenmerkt wordt door voornamelijk zandige tot zandlemige gronden. Voor de normale gegevens resulteert dit in een totale jaarlijkse PET van 630,4 mm, een actuele evapotranspiratie (AET) van 574 mm, een tekort op de waterbalans van 56,4 mm gedurende de maanden mei tot augustus en een overschot op de waterbalans van 183 mm gedurende de maanden november tot en met maart. M.a.w. een surplus komt vooral voor in de winter en in de lente. Het surplus is beperkt in de zomer en de herfst.