• No results found

Benefitie, beneficie, benefycye,

In document J.J. Mak, Rhetoricaal glossarium · dbnl (pagina 183-194)

zn. Zie WNT. i.v.Beneficie.

1) (Kerkelijk) ambt; inkomsten daaraan verbonden. ‖ Gheestelijc waerlijc van van wat possessien Wel gheprebent of sonder beneficien Tmoet al ter doot,Camp v.d. Doot 1629 [1493]; Gheestelick waerlick die coopen groot en smal Offycyen, benefycyen by crachte,Gentse Ref. 76 [1539]; Waer sy (t.w. prochianen, Dekens, Canonicken) van een benefitie hooren vermaenen, Daer sullen sy om stryen als hanen,Trauwe 1199 [1595?].

2) Weldaad. ‖ De heere die zijn waercken waerct naer dwenschen, Hem danckic van zijnder beneficye, Dat ic niet en ben als veil ander menschen,Gentse Sp. 309 [1539]; Dese benefitien (t.w. van God door Christus) Vaste ghelooft van God / in hem gheschiet te wesen, Zoo wordt hem... Den Helighen Gheest ghegheven,Verl.

Z. II, 724 [1583]; Ghy (t.w. God) hebt u volck gegeven veel benefitiën, Ontr. Rentm. 321 [1588?].

Benetsele,

zn. Vanbenetten.

Besproeiing, bevochtiging. ‖ Den dauw' van minnen zy myn benetsele,H.d.Am. S 7 [m. 16e e.].

Benevolentie,

zn. Ontleend aan lat.benevolentia.

Welwillendheid, goedgunstigheid. ‖ Neemt in 't goede haer benevolentie,H.d.Am. O 7 [m. 16e e.] (zie ookald. Cc 3, Dd 4); Door 't ghelts prezentie Zijn benevolentie hier is ghebleken,COORNHERT,T'roerspel 1649 [3e kw. 16e e.].

Beniesen,

ww. Zie WNT i.v.Beniezen.

Een bewering bekrachtigen door te niezen. ‖ Ke sorght niet, tsal wel sijn, moghen wijt beniesen,Haagsp. f 1v[1561].

OPM. Nog bijZ.HEYNS,Dry Hoofdeuchden 11 [1625].

Benigne,

bn. Ontleend aan ofr., fr.benigne.

Welwillend, goedgunstig. ‖ Elc meinsche verwacht Gods benigne gratie,CAST., C. v. R. 227 [1548].

Benoyen,

ww. Zie MNW i.v.Benoot, WNT i.v. Benood. - Zie verder over de ww. benoyen en benoden mijn Lexicologische Kanttekeningen (III), in Tijdschr. 73 (1955) blz. 296 e.v.

In nood brengen, verdrukken. ‖ Door Ciscrelanus Werden de goede seer benoyt, Antw. Sp. H 1 [1561].

50

Benoocht,

bn. Vanbenooghen?

Arm, behoeftig. ‖ Den armen nootdruftighen al is hy benooght, vercoopen 'tcaf voor coorne,Const-thoon. Juw. 374 [1607]; Den benoochden deelt milde spaert gelt noch gout,ald. 380.

Benooghen,

ww. Zie WNT i.v.Benoodigen. Er bestaat aanleiding om de juistheid van de gelijkstelling van deze beide werkwoorden in twijfel te trekken (zieTijdschr. 73 (1955) blz. 296 e.v.).

A. BEDR. In nood brengen, benauwen. ‖CAST.Lied. 22 [ca 1530], C. v. R. 7, 83, 110, 167 [1548].

OPM. Nog bijV.MANDER,Olijfb. 113 [ca 1605].

B. WEDERK. Zich inspannen? Zichzelf dwingen? ‖ Dan eist een cuenste hem cuenen benooghen Om tdichts vertooghen zonder infractie,CAST.,C. v. R. 59 [1548].

Benoost,

bn. Zie WNT i.v.Benoosd.

Treurig, bedrukt, benauwd, bezwaard (vg.PLANT.: B e n o o s t .Oppressé. Oppressus, anxius). ‖ Camp v.d. Doot 996 [1493]; Sp. d. M. 4423, 4467 en pass. [beg. 16e e.];Gentse Sp. 190 [1539]; H.d. Am. Ee 5v[m. 16e e.];Conste d.M. 100 [ca 1560];Antw. Sp. Ss 1v[1561];Reyne M. 1178 [ca 1575]; Verl. Z. II, 932 [1583]; HOUWAERT,Vier Wterste 77, 93 [1583]; Hs. T M B, C, fol. 69v, 82 [eind 16e e.?].

Beoochsaemicheyt,

zn. Van *beoochsaem (van beoghen) of *beoochsaemich.

Beschouwing, oplettendheid? -Jnde beoochsaemicheyt, als men het (goed) beschouwt, als men er op let? ‖ Jn weerden en canse (t.w. de munt) huer hooghen noch neren. De munte blyft munte / jnde beoochsaemicheyt,EVERAERT254 [1530].

Beperelt,

bn. Vanbeperelen, beparelen.

1) Kostbaar. ‖ Dit princhelyc lieff (t.w. Christus), diamantich bepeyrelt (versta: kostbaar als (een) diamant?),Bruyne 1, 155 [1556]; Voorts zachdy texploot // groot Hoe onnuttelick dat hy verdede / Gods gaven beperelt Met Overdaet,Verl. Z. I, 1285 [1583].

2) Als epith. ornans: edel, heerlijk e.d. ‖ Al haddi een peert soe net bepeerlt hi en dede gheen loosheyt om xx vlieghen,St 1, 76 [vóór 1524] (hic?); Ick (t.w. Wijsheyt)

bent / daer Gods gheest / allen consten beperelt / Inden mensche oyt wrochte // wijt en breet vermaert,Antw. Sp. L ij [1561]; Zoo wye datte (t.w. zijn leven) verliest // om myns te verkiesen die zal datte vinden / jnden hemele beperelt,Taruwegraen 380 [1581]; Hoewel Patria de stroomen dede drijven Over Hollant door storm en tempeest, Wat waer dat in hem selven geweest Sonder trepublijc der Hollanders en Seeuwen, Die den vijant verdreven vechtende als leeuwen, Boven alle gifte en contributie beperelt?Leerl. Taefel-sp. 221 [beg. 17e e.] (hic?).

Beplec,

zn. Vanbeplecken.

Bezoedeling, vlek(ken), smet(ten). ‖ Hu selven dan voucht Dat ghy Gode ghenoucht / van tsondich beplec,EVERAERT72 [1511]; Tdeen habyt was reyn / tdander hadde beplec,ald. 511 [1533].

Beplecken,

ww. Zie WNT i.v.Beplekken.

Bezoedelen (in fig. zin). ‖ Hoe deerlijc haer siele daer duere beplect es, Sij blijven hertneckich,A.BIJNS13 [1528] (zie ookald. 35); Wee my hue is smenschen gheest beplect,Smenschen gheest 355 [ca 1560?].

Beprachen,

ww. Vanprachen.

Weeklagen over, bejammeren? (vg.Prachen). In de aanh. zelfst. gebruikt en met causatief aspect: ellende? ‖ (Valsch Propheet, een sinneken, spreekt:) Ach nv (t.w. nu de apostelen het spreken verboden is) lach ick dat my by na therte schuert, Hoe si zijn (l.zijn si?) besmuert, noyt sulck beprachen, Dwerck d. Apost. 823 [1e h. 16e e.].

Bepraemen,

ww. Vanpraemen, pramen.

Prangen, benauwen. ‖ Considereert te rechte, sonder ijet te faelen, wat siecte haer therte dus gaet bepraemen,S. Stadt 1331 [ca 1535].

Bepruijcket,

bn. Vanpruik.

Bepruikt. voorzien van een pruik (haardos). ‖ Het hooft gailjaerdich, eel beoorringt en bepruijcket,Verm. Bruyloftssp. 140 [beg. 17e e.].

Bequamicheyt,

zn. Vanbequamich.

Geschikte, gepaste gelegenheid. ‖ In als staet t' aenmercken de bequamicheyt, NUMAN,Striit d. gem. 80 b [1590].

Bequaminghe,

zn. Vanbequamen (in de zin van strelen, veraangenamen)?

Streling, veraangenaming? ‖ Al sydy comen ter ionstigher versaminghe / Tis een bequaminghe // voer hert / moet / en sinnen / Als vruecht ten besten is / te scheydene met minnen,Antw. Sp. o iiijv[1561].

Bequeeckene,

ww. Vanqueeckene, kweken?

Een greijse bequeeckene, blijkens het verband een bepaalde straf. ‖ Men behoorse levend in een pit te steeckene, Of een greijse (=gruis: zemelen of

51

zand?) te bequeeckene // eij vals ghedrochte,Bijb. Tafelsp. 7 [beg. 17e e.].

Bequelder,

zn. Vanbequellen.

Die doet ophouden, doet verdwijnen. ‖ Ic hoorde daer alle drucx bequelders Trompetters claroeners en fluters,Camp v.d. Doot 1961 [1493].

Bequelen,

ww. Zie MNW i.v., WNT i.v.Bekwelen.

ONZ. Lijden, smart, verdriet hebben. ‖ Alle minnaers in amourueser aert Worden beswaert in zijn (t.w. Diericks) bequelen,Sp. d. M. 3158 [beg. 16e e.].

WEDERK. Verdriet hebben? ‖ Ook Salomon zijn sone dit neerstich beueelt (t.w. de beoefening van wetenschap of kunst) Om dat hy door leecheyt hem niet en bequeelt,Antw. Sp. Bb ijv[1561]

Bequelich,

bn., bw. Vanbequelen.

Treurig, verdrietig. ‖Q.: Als den moet ghecoelt es C.: Wordense scloosters vervelich. Dus levense bequelich / by sulker kuerenS.: Met weenen en claghen Q.: Met suchten en trueren,EVERAERT23 [1509]; Den Tyt van Nv maect my bequelich Duer zyn quaetheyt putertiere,ald. 268 [1530].

Bequellen,

ww. Zie MNW i.v., WNT i.v.Bekwellen.

Kwellen. ‖ Waerschudick Vlissem niet voor Circeets bequellen?CAST.,C. v. R. 7 [1548].

Bequeteren,

ww. Vanqueteren (zie ald.).

Berokkenen (eig. door praten bewerken, vg. hd.be-sprechen?). ‖ Tzijn al ander veteren Die ons bequeteren, duer toecomenden druck, Een menichfuldich ongeluck, Prochiaen 95 [ca 1540].

bn., bw. Vanberaden.

1) Behulpzaam. ‖ Hy zal hu beradelic / als een goet troostere Hopic bevroeden, EVERAERT19 [1509]; O troost ende hope / den onberaden beradelic Ons sondaers ontweicht / weist jnt beweghen weghelic,ald. 33 [1509].

OPM. InConst-thoon. Juw. 15 [1607] ‘Ons sijnde beradelick in al dat ons misluckt’ issijnde beradelick wel een rhet. omschrijving van beradende.

Beradicheyt,

zn. Vanberadich.

1) Hulp. ‖ (God) wiens ghenadighede Christum gheift tot mijnder beradighede, Gentsc Sp. 121 [1539]; Also ghy daer saegt by beraedicheit hue hy (t.w. Christus) die gheestelycke ziele nam vanden strick des werlts (versta: hue hy by beraedicheit enz.),Smenschen gheest 835 [ca 1560?].

2) Welwillendheid, genegenheid. ‖ Deedelste dier onder alle dieren van sueter manieren gracelicxst verchiert en daer proper wesen ghenade in stiert wt alder beradecheyt, dat is van puerder wreetheyt gheregiert vol alder versmadicheyt, Doesb. 78 [vóór 1528]; Hy en zal zijn ooghen vol alder ghenadigheyt Van u niet slaen, maer met beradicheyt U beschaermen voor de helsche nacyen,Gentse Sp. 193, var. [1539]; Een helighe maeltyt... die Christus... zelve ghemaeckt heeft // uut der liefden beradicheyt,H. Sacr. 274 [1571] (hic? of: raad, aansporing?).

3) Welberadenheid. ‖ Dus laedt God anroupen met neerstigher bede, Dancken en loven met wyser beradicheyd, Van dies hy ons toe sendt duer zyn ghenadicheid, CAST.,C. v. R. 74 [1548].

Beradinghe,

zn. Zie WNT i.v.Berading.

Raad? ‖ Ghy zyter alle gheroupen... die gheloovich leeft // inder liefden beradinghe, H. Sacr. 467 [1571]; Drinck Styf, dits myn beradinghe. Ick hebts noch gadinghe, Verl. Z. I, 1070 [1583].

Beraedtheyt,

zn. Vanberaedt, beraad.

Raad. ‖ Dus myn beraedtheyt / volcht by besceede Ende dese twee scuut, EVERAERT73 [1511].

Beraedtzaem,

bn. Vanberaden, zie MNW i.v. Beraetsaemheit.

Behulpzaam. ‖ Wy zullen u helpen... Als vrienden beraedtzaem,Gentse Sp. 100 [1539].

Beraeyen,

ww. Zie WNT i.v.Beraaien.

Bestralen; koesteren. ‖DE ROOVERE395 [3e kw. 15e e.];Gentse Ref. 147, 166 [1539];Charon 637 [1551].

OPM. InGentse Ref. 149: ‘My en roucx al werdic van elcken mesprezen, Benijdt, begrezen, bespott en beraeyt’ leze menbecraeyt. - In Taruwegraen 667 [1581]: ‘O goddelick berayen zoet’ (gezegd doorAarde, terwijl de Landsman zaait) vatte men berayen op als beraden.

Beraestheyt,

zn. Vanberaest.

Uitzinnigheid, razernij. ‖ Ic greep onbedachtich Harnas en sweert / wtzinnich met beraestheyt Gheen zinnen hebbende door de verbaestheyt,GHISTELE,Virg. Aen. fol. 31b [1556].

Beramper,

zn. Zie WNT i.v.

Smader. ‖ Tfy moet hulien werden die vrauwen versmaden, Berampers, hinnetasters, qualick beraden,CAST.,C. v. R. 193 [1548].

Beraute,

zn. Vanberauwen, berouwen.

52

jaer Die dwynghic ten cryghe / zonder beraute,EVERAERT212 [1528?].

Berauwen,

ww. Vanrauwen (met het rhet. prefix be-) dus niet identiek met mnl., nnl. berouwen. Smart gevoelen. ‖ Zy weenen ende screyen // in groot zwaer berauwen,Judich 1408 [1577].

Berckstoff,

zn. Uitberck, berk en stoff?

? (Erné,Twee Spelen 101 vergelijkt berckestruijff, berckencalve, berkenrijs in WNT en vertaalt met ‘pak slaag’). ‖ Dus sal die hel sijn eewijge val // sijn ende onder Lucifers staert sal sijn sijn kerck // hoff; dies sal hij gelaeden sijn met deese

berck//stoff en inder eewicheijt van ons werden beseten,Gr. Hel 949 [ca 1564].

Bereije,

zn. Vanbereiden.

Tenes bereije, tot iemands beschikking. ‖ Sucht met tranen devoot. // goeds gracie groot es tuwen bereije weer,Christenk. 1565 [ca. 1540].

Beryeuwicheyt,

zn. Vanberyeuwich, berouwig.

Berouw. ‖ Hy (t.w. de hoed) es seker jent Diene cochte / en creghes / gheen beryeuwicheyt,EVERAERT413 [1530].

Beryghen,

ww. Van *ryghen (van ryghe, rij?).

Sweerels beryghen, in de aanh. omschrijving voor de wereld. ‖ O Heere en God, v moet toenyghen Hemel ende aerde, als die volmaecste, Ende al datter is in sweerels beryghen,Dwerck d. Apost. 744 [1e h. 16e e.].

Berijt,

zn. Zie MNW i.v., WNT i.v.Berijd.

1) Gebied. - Uitsl. rhet. is de omschrijvingswerelts berijt voor: wereld. ‖EVERAERT 141 [1528?];Gentse Ref. 3 [1539].

2) Macht. - Uitsl. rhet. is de volgende meton. toepassing op Christus. ‖ Zalich zyn dijn borsten, die thooghste berijt Sooghden,CAST.,C. v. R. 228 [1548].

3) Toestand. ‖ Ic (sitte) quaet ghenoech... in dit berijt, Om mi seluen eewich te vermalendiden,Mar. v. N. 145 [ca 1500]; Eurealus zijnde' in synen strijt,... vlouct' hem selven deur tswaer berijt,CAST.,Lied. 20 [ca 1530].

4) Conversatie? ‖ Vele deser Baladen stellick... Om dat ghy lien (t.w. de jonge kunstenaars) hebben soudt veel berijts, Vele occupatien ende vele iolijts,CAST.,C. v. R. 101 [1548]; Onderlijnghe hilden wy vroeyelick berijt, zonder molestatie, ald. 168.

Beringen (I),

ww. Zie MNW i.v. 1e art., WNT i.v.Beringen (I).

Uitsl. rhet. is de onb. wijs als zn., gebruikt: a. insweerels beringen, omschrijving van: de wereld. ‖RAMMELEERE118 [2e h. 15e e.]; - b. in de bet.: macht. ‖ Ghi (t.w. God) hebbet al in u beringen,Sev. Bl. 347 [ca 1450].

Beringen (II),

ww. Zie MNW i.v. 2e art., WNT i.v.Beringen (II).

1) Overhalen, er toe krijgen. ‖ Ic keere Tot Yeven, Canicser toe beringen, Si salre Adame wel toe bringen, Niet jegenstaende dat God verbood,Eerste Bl. 182 [ca. 1440?].

2) Kwaadspreken, lasteren? ‖ Tfy, nydighe gronden, die in dichten minghen Vieleynighe dinghen, / schimpich beringhen,Leuv. Bijdr. 4, 252 [beg. 16e e.].

Beroemen,

ww. Zie MNW en WNT i.v.

Hem beroemen (c.gen.), verzekerd zijn (van). ‖ Ghij sult u gaen maecken seer sieck... En seggen... dat ghij moet eeten om u. verfraijen Pasteijkens, taerkens, roffioelen en vlaijen,; Ghij sullet so schrijgen (l.crijgen), ic derffs mij beroemen, Leckert, 252 [1541].

Beroer,

zn. Zie MNW en WNT i.v.

1) Uiterlijke beroering: leven, beweging, opschudding; in de aanhh.: oploop. ‖ Jan Bautoen vant (t.w. het H. Sacrament) inden moer, Des tvolc van vruegden maecte beroer,Sacr.v.d.N., prol. 14 [3e kw. 15e e.]; Tvolc maect van vreuchden een beroer, Om dat si vanden sacramente hebben vernomen,ald. 185.

2) Innerlijke beroering: ontsteltenis. ‖ Alle die mi desen dach ontmoeten, Die sal ick antwoerden, dwelck mi dit beroer doet, Alleens ghelijck die duuel zijn moer doet, Mar.v.N. 123 [ca 1500]; Soo doet vrij en neempt na geen beroer goom, Pir. en Th. 417 [1e kw. 16e e.?].

3) Bewogenheid, stemming? ‖ Swaermoedich ghepeyns / drucsinnich beroer / Inwendich last / hertsweerich remoer... komt my bestrijden,CAST.,Pyr. C iiij [ca 1530]; Yemant, hopic, zal... Mijn mestroostigh beroer commen in staden,Gentse Sp. 291 [1539].

4) Ophitsing (in de aanhh. door de duivel). ‖ Godt heifse (t.w. Maria) so

ghepreserueirt bewaert Dat gheen vyandich beroer / vploopic aert An huer als scip mochte vestich beclyuen,EVERAERT331 [1530]; De welcke (t.w. de geest) tvleesch lochent / en twerltlijck confoort met dinblasinghe van sduvels beruer,Smenschen gheest 718 [ca 1560?].

53

OPM. Nog bijHEEMSEN,Nederd. Poëm. 11 [1619] (in de bet. 2?): ‘Hoe u hert is ontspronghen Met selsamigh beroer.’

Berommenesse,

zn. Vanberommen, beroemen.

Overtuiging, mening. ‖ Sou (t.w.Couuer Handelynghe) en es niet gheordoneirt Van Godt om hu / naer myn berommenesse,EVERAERT278 [1530].

Berommenheijt,

zn. Vanberom, beroem?

Overtuigdheid. ‖ Nu zeg ick voordachtich vut liefde crachtich // met grooter berommenheijt god lof ende danck // van deser vulcommenheyt,Vader Onse 1226 [1577].

Beromte,

zn. Vanberommen, beroemen.

Mening, overtuiging. ‖ Ghy behoort nv thooghene boven al Tryonphe groot naer myne beromte,EVERAERT252 [1530].

Beroncken,

ww. Vanroncken mompelen (WNT i.v. Ronken, bet. II, 1)?

(Be)naderen, aanspreken? ‖ Waere hem (t.w. de mens) den moet ghesoncken // Dan sallic (t.w.Practyckeghe List) hem beroncken / fray ende blyde,EVERAERT 73 [1511] (zie nogald. r. 712); (Een schuldeiser spreekt met betr. tot een

schuldenaar:) Jc ghae hem toe / dats vry ghecloncken. Maer jnt eerste beroncken / sallic van heesschene spennen,ald. 106 [1513].

In document J.J. Mak, Rhetoricaal glossarium · dbnl (pagina 183-194)