• No results found

Behoud en ontwikkeling van natuur, landschap en cultuurhistorie versus ontwikkelingen in de landbouw

In document landelijk gebied noord (pagina 79-82)

4. Functionele analyse 51

6.4. Afweging van belangen en onderbouwing van beleidskeuzen 1. Algemeen

6.4.2. Behoud en ontwikkeling van natuur, landschap en cultuurhistorie versus ontwikkelingen in de landbouw

Eisen vanuit natuur, landschap en cultuurhistorie

Natuur, landschap en cultuurhistorie zijn laagdynamische functies met een grote gevoeligheid voor veranderingen in het grondgebruik.

Natuur

Het plangebied herbergt grote natuurwaarden. Grote delen van de Harger- en Pettemerpolder en het gebied ten oosten van Catrijp (Catrijpermoor) zijn vanwege de bestaande waarden en ecologische potenties door de provincie aangewezen om ontwikkeld te worden als natuurge-bied. Zowel binnen als buiten deze gebieden komt waardevolle kwel aan de oppervlakte die door het vasthouden daarvan de aanwezige natuurwaarden kan verhogen. Ook het agrarische productiegebied (weilanden) herbergt natuurwaarden doordat ze als rust- en foerageergebied wordt gebruikt door vogels. Ook de aanwezige watergangen bezitten natuurwaarden en kunnen bovendien verschillende natuurgebieden met elkaar verbinden.

Mede met het oog hierop is vrijwel het gehele plangebied door de provincie aangewezen als gebied dat behoort tot de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.

In het kader van de realisering van de Ecologische Hoofdstructuur wordt ernaar gestreefd be-staande natuurgebieden zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten en strijdige functies te vermijden. Realisatie van ecologische verbindingszones kan hieraan bijdragen.

Landschap en cultuurhistorie

De landschappelijke en cultuurhistorische waarden en kenmerken in het plangebied houden met name verband met de ontginningsgeschiedenis. De cultuurhistorische waarde betreft de herkenbaarheid van de ontginningsgeschiedenis door de nog aanwezige landschapselementen (bijvoorbeeld kavel- en dijkpatronen) en de historisch waardevolle bebouwing (karakteristieke boerderijen in de vorm van stolpen).

Daarnaast herbergt het gebied een aantal aardkundige waarden zoals erosiegeulen, de aardwal van Zanegeest en de strandwal.

Bijzonder in het landschap is de overgang van het duingebied, dat overigens buiten het plange-bied ligt, naar het open vlakke weidegeplange-bied met daartussen de binnenduinrand. Het duingeplange-bied kenmerkt zich als een reliëfrijk, hoog en droog gebied dat voornamelijk een recreatie- en na-tuurfunctie heeft. Het weidegebied ligt laag en is daardoor relatief nat. Als gevolg daarvan zijn de gronden reeds lange tijd in gebruik voor de grondgebonden veehouderij. Het hele systeem van dijken, kavels en waterlopen is van oorsprong mede afgestemd op deze functie. Op de overgang van deze twee landschapstypen ligt de binnenduinrand van waaruit de occupatie is begonnen. De bebouwing in de kernen behoort niet tot het plangebied, wel de open ruimtes in de bebouwingslinten die vanaf de weg vrij zicht geven over het achterliggende open weideland-schap.

Van belang is het in stand houden, dan wel versterken van de typerende landschapskenmer-ken, de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en de archeologische waarden.

Eisen vanuit de landbouw

Belangrijke eis vanuit de landbouw is dat agrarische bedrijven ontwikkelingsmogelijkheden krij-gen. Voor de thans in het plangebied aanwezige grondgebonden veehouderij betekent dit dat bouwvlakken voldoende ruim moeten zijn, zodat ze enerzijds kunnen uitbreiden ten behoeve van schaalvergroting en anderzijds kunnen voldoen aan eisen die vanuit milieu-, dierenwelzijn en gezondheid worden gesteld. Tevens willen agrariërs hun bedrijfsvoering zonder beperkingen kunnen uitvoeren. Dat betekent dat ontwikkelingen die de agrarische bedrijfsvoering kunnen belemmeren, zoveel mogelijk moeten worden geweerd. Voor de grondgebonden veehouderij zijn uitbreidingsmogelijkheden en verbetering van externe productieomstandigheden van be-lang.

Daarnaast is het mogelijk dat een aantal agrariërs in de toekomst inkomsten wenst te genere-ren uit nevenactiviteiten. Te denken valt aan dag- of verblijfsrecreatieve activiteiten, verkoop van streekeigen agrarische producten, agrarisch natuurbeheer, zorgboerderijen en dergelijke.

Versterking van functies

De grondgebonden landbouw en de openheid van het landschap versterken elkaar. Ook agra-risch natuurbeheer en het behoud van landschapselementen en natuurwaarden kunnen elkaar versterken.

Strijdigheid van functies Veranderend grondgebruik

Als bestaande graslandpercelen een ander grondgebruik krijgen, bijvoorbeeld akkerbouw of tuinbouw heeft dit nadelige gevolgen voor de bodem en waterkwaliteit wat indirect zijn doorwer-king heeft op de ecologische waarden. Andere teelten dan grasland vragen namelijk een groter bestrijdingsmiddelenverbruik en hebben over het algemeen een ecologische biotoop die minder waardevol is. Bovendien verlangt een ander grondgebruik dan grasland vaak een grotere drooglegging waardoor de natuurwaarden kunnen afnemen. Omzetting van grasland in bijvoor-beeld bollenteelt of maïsteelt, kan ook een nadelige invloed hebben op het reliëf doordat ten behoeve van een doelmatige exploitatie, egalisatie van grond noodzakelijk is.

Realisatie van natuurgebieden gaan ten koste van het areaal landbouwgrond, of kan ertoe lei-den dat landbouwgronlei-den minder intensief gebruikt kunnen worlei-den.

Externe productie omstandigheden

Verbetering van de externe productieomstandigheden (slootdemping, aanleg kavelpaden) leidt tot een versterking van de positie van de landbouw, maar kan tegelijkertijd ook de natuur-, land-schaps- en cultuurhistorische waarden aantasten. Door de kavelsituatie te wijzigen wordt de oorspronkelijke ontginningsgeschiedenis minder zichtbaar.

Verbetering van de ontwatering (graven van sloten, aanleg van dammen) kan ten koste gaan van natuurwaarden die afhankelijk zijn van (relatief) hoge grondwaterstanden. Een versnelde waterafvoer uit het gebied kan in een lager gelegen gebied tot wateroverlast leiden. Bovendien wordt het kwelwater dat in sommige gebieden aan de oppervlakte komt, door een versnelde af-voer niet optimaal benut voor verhoging van de natuurwaarden. Peilverlaging is ook schadelijk voor archeologische waarden, aangezien dit leidt tot het oxideren van organisch materiaal in de bodem.

Verbetering van de ontsluiting kan worden gerealiseerd door de aanleg of verharding van we-gen en de aanleg van kavelpaden. Door verbetering van de ontsluiting wordt het agrarisch ge-bruik geïntensiveerd, wat verstoring voor natuurwaarden met zich mee kan brengen. Het aan-brengen van verharding kan ook nadelig zijn voor de aanwezige natuur- en landschapswaarde.

Onverharde paden zijn landschappelijke aantrekkelijk en vormen een belangrijke biotoop voor bepaalde planten en ongewervelde dieren.

Overige activiteiten als afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem kunnen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering gewenst zijn, maar kunnen ten koste gaan van historisch-ge-ografische elementen. Ook kan hierdoor het microreliëf, dat nog herkenbaar aanwezig is in de binnenduinrand en delen van de polders, verdwijnen. Door het afgraven, ophogen en egaliseren van de bodem kunnen tevens de aanwezige natuurwaarden en archeologische waarden verlo-ren gaan.

Afweging en conclusie

Ontwikkelingsmogelijkheden en grondgebruik

Grote kwaliteit van het landschap in het plangebied is de openheid. Het gebruik van de gronden als grasland is ecologisch van grote betekenis, omdat de graslanden door weidevogels als foe-rageer- en rustgebied worden gebruikt. Ook zijn de graslanden waardevol vanwege het voor-komen van diverse andere dier- en plantensoorten. Het behoud van deze kwaliteiten is van be-lang.

De aanwezige doorzichten in de binnenduinrand vanuit de kernen naar het open landschap zijn waardevol en dienen te worden beschermd. Ontwikkelingen in de binnenduinrand, waaronder de landbouw, mogen deze doorzichten niet tenietdoen.

In het plangebied zijn de verschillende wijzen van ontginning nog herkenbaar in het landschap aanwezig. Dit uit zich onder anderen in het patroon van waterlopen, dijken en kavels en de aanwezigheid van diverse kleine landschapselementen en aardkundige elementen. Deze pa-tronen zijn daarmee waardevol. Ontwikkelingen ten behoeve van de landbouw mogen niet ten koste gaan van deze patronen.

Omdat de grondgebonden veehouderij de landschappelijke openheid in stand houdt, dient het beleid erop gericht te zijn deze bedrijfstak voldoende ontwikkelingsruimte te bieden. Ontwikke-lingsruimte is ook gewenst om de concurrentiepositie van de veehouderij te behouden (schaal-vergroting). Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet gewenst omdat door de extra be-bouwing de landschappelijke openheid wordt aangetast.

De natuurwaarden in het plangebied hangen in belangrijke mate samen met het grondgebruik als grasland. Behoud van de grondgebonden veehouderij is gewenst om de aanwezigheid van aaneengesloten graslandcomplexen veilig te stellen.

De Harger- en Pettemerpolder en het gebied ten oosten van Catrijp (Catrijpermoor) bezitten potenties voor natuurontwikkeling. Grote delen van deze gebieden hebben reeds in diverse be-leidsdocumenten een natuurdoelstelling gekregen. In deze gebieden staan derhalve het behoud en de benutting van de ecologische potenties centraal.

Met het oog hierop kunnen ontwikkelingen in de landbouw in het plangebied enkel worden toe-gestaan indien dit niet ten koste gaat van de ecologische waarden en potenties.

Externe productieomstandigheden

In het bestemmingsplan worden zo min mogelijk regels met betrekking tot het aanpassen van de externe productiefactoren opgenomen. Uitgangspunt is wel dat landschappelijke kenmerken en natuurwaarden door verbetering van externe productiefactoren niet verloren mogen gaan, dan wel afweegbaar moeten worden gesteld.

Slootdemping en het graven van watergangen is van belang voor de waterberging. Omdat dit belang voldoende wordt gewaarborgd door de Keur van het Waterschap, is het afweegbaar stellen in het bestemmingsplan vanuit dat oogpunt niet nodig. Hetzelfde geldt voor het afdam-men van sloten. Maar watergangen kunnen ook waardevolle vegetaties bezitten. Bovendien kunnen deze vanuit landschappelijk oogpunt waardevol zijn, omdat zij de ruimtelijke structuur verduidelijken. Het dempen en graven van watergangen wordt daarom in het gehele plangebied afweegbaar gesteld (aanlegvergunning).

Afgraven, ophogen en egaliseren kan met name schade veroorzaken in de gebieden waar het voorkomen van (micro-)reliëf kenmerkend is. Dit komt voor in de binnenduinrand en bij de haakwallen (de strandwallen die loodrecht op de kern staan) bij Bergen. In de polders is reliëf aanwezig in de vorm van erosiegeulen en de reliëfrijke graslanden (zogenaamde kadetjeslan-den). In deze gebieden dient deze waarde afweegbaar gesteld te worden. Daarnaast kunnen genoemde werkzaamheden gevolgen hebben voor archeologische waarden. In archeologisch waardevolle gebieden dienen daarom deze werkzaamheden eveneens afweegbaar te worden gesteld.

In document landelijk gebied noord (pagina 79-82)