• No results found

Bedreigingen en aantastingen Belangrijkste bedreigingen en aantastingen

Een stapsgewijs aanpak voor nader onderzoek zou als volgt kunnen zijn:

8.5 Bedreigingen en aantastingen Belangrijkste bedreigingen en aantastingen

Ondanks de vrij brede range aan standplaatsen waarop Berkenbroek zich kan ontwikkelen, zijn goed ontwikkelde berkenbroekbossen toch zeer schaars. Na de laatste ijstijd raakte Nederland voor een groot deel met bos bedekt en het is aannemelijk dat ook grote oppervlakten berkenbroekbos tot ontwikkeling kwamen. Toen de mens de laatste drie millennia gaandeweg zijn invloed op het landschap vergrootte, zijn deze evenals andere bossen grotendeels door ontginning verloren gegaan. In het zeer bosarme landschap van rond 1850 was nauwelijks berkenbroekbos aanwezig; de berkenbroekbossen die we nu kennen zijn grotendeels pas na die tijd ontstaan. De factoren waardoor deze relatief jonge bossen worden bedreigd kunnen in drie clusters worden

samengevat: verdroging & vernatting, vermesting en ingrijpen in de successie.

Verdroging kan optreden als gevolg van ontwatering van het berkenbroek zelf of door verlaging van het grondwaterpeil in de omgeving. Ook verschillen de gevolgen nogal per berkenbroek-type. Het Hoogveen-berkenbroek heeft zich op veel plekken in onze hoogveenrestanten ontwikkeld na het staken van de turfwinning. De drooggelegde veenbodem breekt af, waardoor

voedingsstoffen worden nageleverd. Hierdoor is op veel plekken een tamelijk soortenarm berkenbroek ontstaan met dominantie van Pijpenstrootje in de ondergroei en waar kenmerkende mossen en paddenstoelen schaars zijn. Op nattere plekken, bijvoorbeeld in oude turfputten, is lokaal wel een goed ontwikkeld Hoogveen-berkenbroek ontstaan. In veel hoogveenrestanten zijn de laatste decennia herstelmaatregelen genomen, waarbij het vasthouden van water vaak centraal stond. Het Hoogveen-berkenbroek wordt hierdoor

verdreven naar de meer natuurlijke standplaats, namelijk de randen van de hoogvenen. Daar waar de waterstand plotseling met een grote stap verhoogd is, zijn de berken grotendeels of geheel afgestorven. Op de iets minder natte plekken treedt door vernatting mobilisatie van fosfaat en uitbreiding van Pitrus in de ondergroei op. Op nog wat drogere plekken overwegen de positieve effecten van verdroging; de mineralisatie wordt geremd waardoor veenmossen en andere mossen zich kunnen uitbreiden tussen het gras. Het Laagveen-berkenbroek heeft zich in het nat zandlandschap slechts op enkele plaatsen kunnen ontwikkelen. In principe is er voor dit bostype ook ruimte in de zogenaamde laagveenvennen; vennen die meestal door contact

168 O+BN kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

met oppervlaktewater van elders relatief goed gebufferd zijn en een relatief stabiele waterstand kennen. Echter, dit oppervlaktewater is de afgelopen eeuw steeds voedselrijker geworden, waardoor zich in latere successiestadia nu veel eerder wilgenstruwelen ontwikkelen dan berkenbroekbossen. Ook is middels actief herstelbeheer in vennen veel van dit wilgen- en berkenbroek verwijderd.

Het Doorstroom-berkenbroek wordt op verschillende manieren bedreigd door verdroging. Door ontwatering in en rond de beekdalen zakt het peil in de zomer vaak te diep weg. Ook zijn vaak greppels gegraven in de laagste delen of is het beekje zelf omgevormd tot een diepe greppel. Zowel ontwatering in de omgeving als ontwatering van het terrein zelf leiden tot versterkte

mineralisatie, verruiging met o.a. braam en dominantie van boomsoorten van drogere bodems. In berkenbroek dat met grondwater gevoed wordt, leidt verdroging vaak tot een afname van de grondwatervoeding. Deze bijzondere bostypen nemen daardoor in oppervlakte en kwaliteit af. De meest gevoelige soorten verdwijnen daarbij het eerst; bijvoorbeeld Klein glidkruid (Scutellaria minor) en Mijtertje (Mitrula paludosa).

Vermesting kan optreden als gevolg van stikstofdepositie uit de lucht, als gevolg van overstroming met vermest oppervlaktewater of als gevolg van vermesting van het aangevoerde grondwater.

De effecten van stikstofdepositie op berkenbroekbos zijn niet goed bekend. De kritische depositiewaarde voor berkenbossen is vastgesteld op 1800 mol N/ha/jaar (= 25 kg N/ha/jaar) en deze worden daarmee als gevoelig

beschouwd. Vaak ligt berkenbroekbos aan de buitenrand van een natuurgebied en grenst het aan intensieve landbouw. Dergelijke randen vangen zeer veel stikstof in en hier is een duidelijk negatief effect aanwezig; woekering van Pitrus (Juncus effusus), Fioringras (Agrostis stolonifera), bramen, stekelvarens of Pijpenstrootje en de afwezigheid van oligotrafente hogere planten, mossen en paddenstoelen. Net als in drogere bossen, verdwijnen al bij veel lagere depositieniveaus (van 3-10 kg N/ha/jaar) gevoelige epifytische korstmossen en paddenstoelen, vooral mycorrhiza vormende gordijnzwammen en russula’s (Bobbink & Hettelingh, 2010). Ook een ondergroei van veenmos en/of kussentjesmos gaat bij de hierboven genoemde waarde van 25 kg N/ha/jaar vermoedelijk achteruit.

Vooral in beekdalen en langs vennen vindt ook vermesting van

berkenbroekbos plaats, door de inlaat van voedselrijk oppervlaktewater. In de randen van het Korenburgerveen heeft dat geleid tot de uitbreiding van

zwarte els in het berkenbroekbos (Jalink e.a., 2004).

De door grondwater gevoede Doorstroom-berkenbroeken kunnen ook aangetast worden door wijzigingen in de samenstelling van het grondwater. Veel grondwatersystemen zijn sterk verrijkt met nitraat; afkomstig uit de landbouw of door invang van en vervolgens uitspoeling uit bossen. Dit nitraat leidt tot mobilisatie van sulfaat en afname van de ijzerconcentratie. De gevolgen hiervan voor Doorstroom-berkenbroeken zijn niet bekend. In lage vervangingsvegetaties op de Brunsummerheide werd geconstateerd dat veenmossen plekken met nitraatrijke kwel mijden en wilgen deze juist prefereren (van Dijk e.a., 2012). Mogelijk gebeurt dat ook in

berkenbroekbos.

Door de opkomst van het actieve natuurbeheer vinden ingrepen in de successie op vrij grote schaal plaats. Op de meeste plekken waar de

hydrologie intact is of kan worden hersteld, wordt de voorkeur gegeven aan het ontwikkelen en/of in stand houden van de lage

vervangingsgemeenschappen: hoogvenen, natte heiden en vennen. Centrale delen van onze hoogvenen worden boomvrij gehouden door regelmatig te

kappen, evenals veel drijftillen, vennen en beekdalen. Veel berkenbroekbosjes zijn ook betrokken in een begrazings-eenheid. De effecten hiervan op het berkenbroek worden slechts zelden onderzocht.

Ondanks de flinke uitbreiding van het areaal berkenbroekbos sinds 1850, zijn met name door verdroging en vermesting nog maar weinig goed ontwikkelde berkenbroekbossen aanwezig in Nederland. Probleem hierbij is dat het referentiebeeld van een goed ontwikkeld berkenbroek nog incompleet is. Enerzijds doordat oude berkenbroekbos in Nederland vrijwel ontbreekt en anderzijds doordat de natuurwaarde in grote mate bepaald wordt door soortgroepen die minder goed geïnventariseerd zijn, zoals mossen en paddenstoelen. Voor zover er wel een beeld bestaat van de karakteristieke soorten, zijn er nog grote hiaten aanwezig in de kennis over de gevolgen van de genoemde bedreigingen voor deze soorten.

Figuur 8.4: Beginnend berkenbroek op een drijftil met meeuwenkolonie in de Vaarvennen (Malpieheide Valkenswaard). Aan de rand o.a. Wilde gagel (Myrica gale), Grauwe wilg (Salix cinerea), Pitrus (Juncus effusus) en Stijve zegge (Carex elata) (foto: E. Brouwer).

Figure 8.4: Wet birch woodland in an early stage on a floating fen raft with a colony of seagulls in the Vaarvennen (Malpieheide Valkenswaard). On the edge of the rafe Myrica gale, Salix cinerea,

170 O+BN kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

8.6 Herstelmaatregelen

Berkenbroek kan zich goed ontwikkelen wanneer de juiste hydrologische condities aanwezig zijn, er geen vermesting via lucht of (grond-)water optreedt en de invloed van kappen of begrazing beperkt of afwezig is. Vaak kan hydrologisch herstel echter niet plaatsvinden zonder aanvullende maatregelen te nemen in de omgeving.

Herstel en ontwikkeling van Hoogveen-berkenbroek kan niet los worden gezien van herstel van de rest van het hoogveenrestant. Centraal daarin staat vaak het vasthouden van regenwater door de inzijging en zijdelingse afstroom te vertragen. Op termijn wordt er in veel gevallen gestreefd naar herstel van de natuurlijke zonering: Hoogveen-berkenbroek in de randzone en open hoogveen in het centrale deel, rond meerstallen en langs veenbeekjes. Knelpunt hierbij is dat op dit moment vooral de kernen geschikt zijn voor Hoogveen-berkenbroek en er in de rand vooral ontwikkeling van verdroogde vormen optreedt. Het lijkt daarom raadzaam om terughoudend te zijn met het kappen of te sterk vernatten van goed ontwikkelde Hoogveen-berkenbroeken in het centrale deel zo lang dit in de randzone nog niet voldoende ontwikkeld is. Voor de ontwikkelingsduur van berkenbroek wordt een periode van 30 tot 100 jaar aangegeven (Bal e.a., 2001). Een extra knelpunt in de randzone is de invang van grote hoeveelheden stikstof uit de aangrenzende

landbouwgronden. Dit kan worden verzacht door aan de uiterste rand een houtwal te laten staan die als een stikstoffilter kan fungeren.

In het Doorstroom-berkenbroek staat herstel van de hydrologie en kwaliteit van het grondwater centraal. In plaats van het vasthouden van regenwater staat hier het verhogen van de grondwaterinvloed centraal in het

hydrologisch herstel. Dit kan door de grondwateraanvoer te verbeteren door maatregelen te nemen in het inzijggebied. Evenzo belangrijk is de afvoer van grondwater tegen te gaan door interne sloten te dempen. Om te voorkomen dat regenwater op grote schaal kan stagneren moet wel in de gaten worden gehouden dat er geen obstakels zijn voor een oppervlakkige afvoer van water over het maaiveld.

Daar waar berkenbroekbos middels greppels is ontwaterd, is vaak vochtig bos ontstaan. Veel van de natuurwaarden bevinden zich dan vaak in of langs deze greppels (Londo, 1991). Denk hierbij aan hogere planten (Witte klaverzuring, Oxalis acetosella), varens (Dubbelloof, Blechnum spicant), mossen

(Neptunusmos, Lepidozia reptans, IJl stompmos, Cladopodiella fluitans) en mycorrhizapaddenstoelen. Een groot deel van de genoemde soorten, met name de mossen, varens en paddenstoelen, is afhankelijk van de permanent open bodem op de steilkanten en dus ook in de vernatte situatie geen plek zal vinden. Dit hoeft geen belemmering te zijn om deze begreppelde bossen niet weer te vernatten; uiteindelijk zal de natuurwinst groter zijn dan het

mogelijke verlies aan soorten langs de greppels. Maar om een zorgvuldige afweging te kunnen maken is het wel nodig om voorafgaande aan het dempen, verondiepen of vernatten van greppels eerst de flora van de greppels te inventariseren.

Voor alle typen berkenbroekbos geldt dat een ongestoorde successie in hoge mate bijdraagt aan herstel. In de schaarse, oudere berkenbroekbossen in bijvoorbeeld het Naardermeer en het Lommerbroek hebben zich Violet veenmos, Eénarig wollegras en Gerafeld veenmos gevestigd (Weeda e.a., 2005). Door successie wordt ook de variatie in microreliëf en kleine habitats sterk vergroot. Met name de aanwezigheid van wortelkluiten (plus

resulterende poeltjes) en van oud dood hout zijn van belang. Recent is een herstel van de levermosflora van groot, dood hout waargenomen in oude bossen op de zuidoostelijke Veluwezoom (Bijlsma & Ten Hoedt, 2006). Vooral

stammen van grove den en zomereik in een vochtig microklimaat zijn geschikt gebleken voor bijvoorbeeld Krulbladmos (Nowellia curvifolia) en Breed moerasvorkje (Riccardia latifrons). Ook vormen verterende stammen een geschikt kiemingsmilieu voor kruiden en bomen. Doordat de ontwatering hier beter is, kan dit ook leiden tot een bijmenging van bijvoorbeeld grove den of zomereik in het berkenbroek, en dus tot een grotere variatie. In Twente vestigt Wielewaal (Oriolus oriolus) zich in ouder wordend berkenbos langs hoogveenranden, dat zich ontwikkelt naar berkenbroekbos of vochtig berken-eikenbos (mondelinge mededeling Roy Dear).

Afname van de stikstofdepositie is met name van belang voor de (korst- )mossen, planten van hoogveenvegetaties en de mycorrhiza vormende

paddenstoelen. Berkenbroekbos dat grenst aan intensieve landbouw kan sterk profiteren van afname van de lokale stikstofdepositie. Er zijn ook aanvullende maatregelen denkbaar om dominantie van Pijpenstrootje of braamsoorten te doorbreken, bijvoorbeeld maaien en afvoeren van de ondergroei. In

berkenbroekbossen zonder veenlaag kunnen humuslagen worden verwijderd die veel voedingsstoffen naleveren. Indien nodig kan dit dan gevolgd worden door hydrologisch herstel. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met soortenrijke ruigtes in de luwte van berkenbroek, die bijvoorbeeld voor het Spiegeldikkopje (Heteropterus morpheus) van belang kunnen zijn (Wallis de Vries, 2013).

Met de grootschalige ontginning van de heide zijn rond 1900 grote oppervlakten bos aangeplant. De nattere plekken op deze heide zijn ontwaterd door uitgebreide greppelsystemen, het gaat dan om voormalige vennen, natte heiden en verdroogde beekdalhoofden. Ook deze voormalig natte plekken zijn ingeplant met bomen. Dergelijke locaties lenen zich bij uitstek voor herstel van natte bossen; voornamelijk Berkenbroek, maar op plekken met een beter gebufferde bodem of aanvoer van beter gebufferd grondwater ook Elzenbroek. Juist door de variatie in terreinhoogte kunnen hier ook allerlei overgangen naar bostypen van minder natte bodem ontstaan. Daar waar naaldbossen op natte bodem voorkomen, kan geleidelijke

omvorming naar Berkenbroek worden overwogen. Naaldbossen op natte standplaatsen zijn soms al rijk aan veenmossen en/of

mycorrhizapaddenstoelen, waardoor deze omvorming niet altijd wenselijk is. Beter is het dan om het aandeel naaldbomen geleidelijk te verminderen en op lange termijn een klein aandeel te behouden. Ook hier zullen de maatregelen voorafgegaan dienen te worden door of gecombineerd met gefaseerd

hydrologisch herstel.

Ervaringen met al uitgevoerde herstelmaatregelen (beheer)

Gericht herstel van Berkenbroekbossen heeft in Nederland nog vrijwel niet plaatsgevonden. Een belangrijke herstelmaatregel, namelijk niets doen, wordt in een aantal terreinen al toegepast en is de belangrijkste oorzaak voor de recente uitbreiding van het areaal berkenbroek in Nederland. In Twente wordt berkenbroekbos bewust buiten begrazingseenheden gehouden (mondelinge mededeling Roy Dear). Londo (1991) meldt een negatieve invloed van

begrazing op berkenbroek. Monitoring vindt echter nauwelijks plaats. In de 60 bosreservaten in Nederland is slechts op enkele plaatsen berkenbroekbos aanwezig, bijvoorbeeld in het Molenven in Overijssel. Daarnaast is herstel van de hydrologie een essentiële maatregel. Er zijn nog geen beschrijvingen van de effecten van een verbetering van de grondwaterkwaliteit op de

ontwikkeling van berkenbroek. Wel zijn er beschrijvingen van de effecten van verbetering van de kwantitatieve hydrologie. Deze worden hieronder

172 O+BN kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Vasthouden van regenwater

In sterk verdroogde vormen van Hoogveen-berkenbroek leidt het vasthouden van regenwater tot een vermindering van de mineralisatie van het veen en waarschijnlijk dus tot een lagere beschikbaarheid van voedingsstoffen. Vaak is daar enig herstel waarneembaar; bramen en pijpenstrootje gaan achteruit terwijl (veen-)mossen zich uitbreiden. Langs veel hoogveenrestanten zijn hier voorbeelden van te vinden. Het verhogen van de grondwaterstand kan van grote invloed zijn op met name de volwassen bomen. De hoeveelheid

beschikbare wortelruimte neemt af, omdat bomen vooral wortelen in de goed gedraineerde bovenlaag. Bomen van goed gedraineerde bodem, zoals beuk, zijn hier meer gevoelig voor dan bomen die ook op nattere bodems kunnen groeien, zoals eik (Olsthoorn e.a., 2003). Echter, op een bodem waar de waterstand al hoog is, is de wortelruimte al beperkt en leidt een geringe peilstijging al snel tot boomsterfte. Bekend zijn de beelden van massaal afgestorven berken in vernatte hoogvenen, bijvoorbeeld in de Groote Peel, de Mariapeel, het Grootvenbos in de Deurnse peel, het Vragenderveen, het Haaksbergerveen en het Bargerveen (figuur 8.5). Enige sterfte van bomen hoeft overigens ook voor het Berkenbroek geen probleem te zijn; de

hoeveelheid dood hout in het bos wordt hiermee naar een meer natuurlijk peil getild en door het ontstaan van gaten ontstaan meer structuurvariatie en meer kansen op verjonging. Olsthoorn e.a. (2003) plaatsen de berk (zonder onderscheid tussen ruwe en zachte berk) in de klasse matig tolerant voor vernatting. Wilgen worden gezien als tolerant en eiken als intolerant. Dit kan dus betekenen dat door vernatting eiken het eerst zullen verdwijnen. De website www.natuurkennis.nl geeft onder het kopje veenbos een maximale vernatting op voor berk van 15 cm in 10 jaar.

In tegenstelling tot in Hoogveen-berkenbroek kan het vasthouden van regenwater in Laagveen-berkenbroek en Doorstroom-berkenbroek tot mobilisatie van fosfaat leiden. Wanneer er enige grondwateraanvoer kan blijven plaatsvinden, wordt er al snel genoeg ijzer aangevoerd om de fosfaat te binden. Na vernatting van broekbossen in het Korenburgerveen wordt een verhoogde fosfaatbeschikbaarheid gemeten, en een iets hogere

basenverzadiging (Jalink e.a., 2004). Hier heeft wilg zich uitgebreid. Na vernatting van het paddenstoelrijke berkenbroekbos in de Kruispeel, voornamelijk door water vast te houden, werd een sterke uitbreiding van Pitrus geconstateerd (de Mars e.a., 2004). Vernatting van bossen leidt mogelijk wel tot een versterkte denitrificatie en een verminderde

beschikbaarheid van kalium (Poels e.a., 2000). Ook hier geldt weer dat sterk verdroogde vormen niet voedselrijker worden door vernatting, zo lang er in de zomer voldoende droogval plaatsvindt. In het Kaldenbroek, waar

Berkenbroekbos vooral voorkomt als een iets drogere gordel langs Elzenbroekbos, treedt na vernatting uitbreiding van Gewoon veenmos (Sphagnum palustre) op, soms zelfs tussen Bramen. Ook aan de westkant van het Haaksbergerveen in het oorspronggebied van de Koffijgoot, leidt vernatting van laag naar hoog tot berksterfte, pitrusontwikkeling en respectievelijk veenmosuitbreiding (mondelinge mededeling Roy Dear). Eiken kennen een rijke mycoflora en vaak ook een goed ontwikkelde

epifytenflora. Hier dient bij vernatting dus speciale aandacht voor te zijn. Bij plotselinge vernatting van een bodem met grondwatertrap II, wordt voor wilgen een maximaal toelaatbare stijging van 2-3 decimeter aangegeven, voor berk 1-2 dm, en voor eik 1 dm (Olsthoorn e.a., 2003). Op drogere bodems (gt v) loopt dit voor alle boomsoorten op tot boven de 3 decimeter.

Verbeteren grondwateraanvoer

Helaas lukt het slechts op weinig plaatsen om de grondwateraanvoer van het Doorstroom-berkenbroek te verbeteren. Een voorbeeld is de vernatting van de oorsprong van de Heiloop op de Brabantse wal. Door het dichten van een greppel is hier een natte laagte ontstaan boven het beekdalhoofd, van waaruit gedurende een groot deel van het jaar kwel optreedt. In de kwelzone vindt uitbreiding van Beenbreek (Narthecium ossifragum), Veldrus en veenmossen plaats. Ook zijn volwassen berken aanwezig en vindt opslag van berk plaats. Het lukt vaak wel om de afvoer van grondwater uit het berkenbroek tegen te gaan door greppels te dempen. Hierdoor kan de grondwaterstand stijgen en lokaal aan maaiveld uittreden. Specifiek voor het doorstroom-berkenbroek is de voorwaarde wel dat regenwater oppervlakkig kan afstromen en er geen stagnatie optreedt. Op de Groote Heide onder Eindhoven zijn op deze wijze vanuit een uitgangssituatie met naaldhout-productiebos verschillende locaties met berkenbroek hersteld.

Figuur 8.5: Afgestorven berken en pitrusontwikkeling in de Mariapeel, als gevolg van het vasthouden van regenwater in een uitgedroogd hoogveen. Ook vindt hogerop (rechts) regeneratie van berken plaats (foto: J. Bouwman). Figure 8.5: Dead birch trees and development of Soft rush (Juncus effuses) in the Mariapeel, as a consequence of water retention in a dried out raised bog. On the right of the photo regeneration of birch occurs (photo J. Bouwman).

Ontwikkeling op voormalige landbouwgronden

Recent zijn aanzienlijke oppervlakten landbouwgrond omgevormd tot natuur. In sommige gevallen ontwikkelt zich hier spontaan berkenbroekbos.

Bijvoorbeeld op de Appelse heide, waar de bouwvoor verwijderd is tot op de minerale ondergrond. Alhoewel de bosopslag hier tegengegaan wordt door kap en begrazing, hebben zich bij de berken al tientallen mycorriza-vormende paddenstoelen gevestigd. Ook in voormalige groeven, zoals de Grote Allee (Schinveldse bossen) hebben zich al snel kenmerkende soorten gevestigd, zoals Roodgrijze melkzwam (Lactarius vietus), Oranje berkenboleet

(Leccinium versipelle) en Riempjesmos (Rhytidiadelphus loreus). Het lijkt er op dat zich onder de juiste omstandigheden binnen enkele tientallen jaren een soortenrijk berkenbroek of vochtig berkenbos kan ontwikkelen.

174 O+BN kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

Overzicht noodzakelijke herstelmaatregelen in relatie tot knelpunten

Voor het Hoogveen-berkenbroek is herstel van het juiste waterstandsverloop prioritair. Dit kan vaak door vasthouden van regenwater. Meestal staat het Hoogveen-berkenbroek op veenrestanten die voldoende voedselarm zijn. Na vernatting vindt weinig of geen mobilisatie van fosfaat plaats. Een knelpunt is soms de afweging tussen de ontwikkeling van berkenbroek of de ontwikkeling van hoogveen. Deze afweging kan alleen worden gemaakt wanneer er een lange termijn visie voor het hele hoogveenrestant aanwezig is.

Gezien de opgetreden pitrusontwikkeling in de Kruispeel en de

eutrofieringsverschijnselen langs het Korenburgerveen, kan het vasthouden van regenwater in sommige typen berkenbos tot eutrofiering leiden. Het is nog onvoldoende duidelijk onder welke omstandigheden de balans van het vasthouden van regenwater naar de positieve of de negatieve kant uitpakt. Voor het Doorstroom-berkenbroek lijkt vasthouden van regenwater niet de juiste strategie. Vooral voor Doorstroom-berkenbroek moet de nadruk liggen