• No results found

antisemitisme en rassenleer

In document “Der Ruf nach dem Führer” (pagina 61-77)

Het ‘Alldeutsche’ ongelijkheidsdenken

Eerder in dit onderzoek is reeds het etnische natiebesef van de Alldeutsche Verband en het nationaal-socialisme op vergelijkende wijze besproken, waarbij in het voorbijgaan ook raciale factoren en de uitsluiting van ‘vijanden’ aan bod kwamen.236 In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de rassenleer en het antisemitisme van de Alldeutsche en nationaal-socialistische beweging, waarbij onder meer de invloed van het Sociaal-Darwinisme, alsmede kenmerkende stereotypen in de benadering van het Jodendom uitgebreid aan de orde komen.

Terugblikkend kan gesteld worden dat het volk door de Alldeutsche Verband in eerste instantie als etnisch-culturele ‘gemeenschap’ werd beleefd, die zich als uiterst stabiele en voorname factor door de wereldgeschiedenis bewoog.237 Cruciaal in de ideologie van de beweging is, dat deze haast messianistische kenschetsing van het volk in eerste instantie toch vooral op de eigen nationale gemeenschap gericht was, met andere woorden het Deutschtum waaraan de Verband voor een belangrijk deel zijn identiteit ontleende. Andere volkeren en minderheden werden in dit paradigma als ‘minder ontwikkeld’ beschouwd en namen daarmee al snel een inferieure positie in ten opzichte van de Duitse natie.238

Deze Duitse natie werd door de Verband kortom bezien als ‘superieur’ organisme, dat het volste recht had om zich uit te breiden ten koste van andere gemeenschappen. Als

legitimatie van dit sterk dualistische ongelijkheidsdenken hanteerde de Verband meerdere wetenschappelijke theorieën, die met name op raciaal gebied van toepassing waren. Volgens sommige historici valt deze ‘wetenschappelijkheid’ van de vereniging deels te verklaren vanuit het relatief hoogopgeleide ledenbestand van de Verband. Zo had op een zeker moment zelfs twee derde deel van de beweging een academische opleiding genoten, waaronder zich meerdere professoren, juristen, journalisten en ambtenaren bevonden.239

In het raciale ongelijkheidsdenken van de Alldeutsche Verband laten zich twee ‘wetenschappelijke’ vormen van theoretisering onderscheiden, die beide hun wortels in de negentiende eeuw kenden. Enerzijds hing de Verband de leer van raciale superioriteit en inferioriteit aan, zoals verwoord door de reeds besproken Franse diplomaat, schrijver en racist Arthur de Gobineau. Anderzijds toonde de Verband zich ook zeer begaan met de ideologische

236 Vgl. Hering, Konstruierte Nation, 85 en 88.

237 Vgl. Ibidem, 9; Chickering, We men who feel most German, 76-77.

238 Vgl. Ullrich, Die nervöse Großmacht, 381; Chickering, We men who feel most German, 86.

grondslagen van het eveneens genoemde Sociaal-Darwinisme, dat als aanvulling op de evolutietheorieën van Brits natuuronderzoeker Charles Darwin een hardvochtige natuurlijke en sociale selectie, alsmede de maatschappelijke eliminatie van de zwakkeren

veronderstelde.240

Van Gobineau tot het Sociaal-Darwinisme

Gobineaus theorie kwam in het kort neer op een onderverdeling van de wereld in meerdere rassen, waarbij met name het blanke, Kaukasische, dan wel Arische ras als verst ontwikkeld en meest ‘rein’ werd omschreven, vrij van ‘vreemde’ invloeden. Arabieren en Joden werden daarentegen door Gobineau als ‘inferieur’ gekenmerkt, aangezien hij deze groepen als het eindproduct van rassenvermenging en raciale ‘besmetting’ beschouwde. Raciale ‘hygiëne’ vormde volgens Gobineau dan ook een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van een ras. Deze hygiëne, of ‘raszuiverheid’, vormde tevens een teken van superioriteit over andere rassen die in staat van ‘degeneratie’ zouden verkeren.241

Reeds enkele decennia voordat Gobineau tot zijn ‘hygiënische’ rassenleer kwam, had de Franse bioloog Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) in meerdere publicaties gesteld dat de mens, als onderdeel van de natuur, voortdurend streefde naar verandering en hogere ontwikkeling. In deze predarwinistische these maakte de mens kortom deel uit van een evolutieproces, dat tevens een voluntaristische component kende. Zo stelde Lamarck dat sterke wezens op wensten te klimmen om zichzelf als het ware te ‘perfectioneren’.242

Met de baanbrekende evolutionaire theorieën van Brits natuuronderzoeker Charles Darwin enkele decennia later, werd vervolgers ook een theoretische basis voor evolutie en natuurlijke selectie gelegd. Niet onbelangrijk was echter dat Darwin, mede op basis van medemenselijkheid, geen voorstander van ‘voluntaristische’ evolutie of ‘perfectionering’ was, oftewel het doelbewust negeren van de zwakkeren door de sterken. In het eind negentiende eeuw opgekomen Sociaal-Darwinisme kwam deze gedachte wel centraal te staan, waarbij aanhangers van deze stroming een natuurlijke selectie op basis van natuurlijke,

raciaal-biologische criteria propageerden. Het doelmatige moest in de natuur het ondoelmatige zien te overwinnen, daarbij ook zijn eigen zuiverheid bewarend. Met deze theorieën legde het

240 George Mosse, The crisis of German ideology. Intellectual origins of the Third Reich (Londen 1966) 91.

241 Ibidem, 90; Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und Wesen, 9-11.

Sociaal-Darwinisme een belangrijke theoretische basis voor raciaal ongelijkheidsdenken en etnische grootheidswaan.243

Ook de ideologie van de Alldeutsche Verband werd op meerdere wijzen door het gedachtegoed van Gobineau en het Sociaal-Darwinisme beïnvloed. Zo kende het nationalisme van de Verband in de eerste plaats een sterke etnische component, die onder voorzitter

Heinrich Claß in toenemende mate raciaal-biologisch van aard werd. Zeker na 1908, het begin van Claß’ voorzitterschap, stelde Claß binnen de Verband de idee van een ‘raszuivere’ Duitse staat centraal, die alle ‘bloedverwanten’ van de natie diende te omvatten. Het Duitse ras werd daarbij onder meer voorgesteld als eeuwige, organische historische factor.244

De Alldeutsche Verband kwam in haar bestaan openlijk uit voor de geestverwantschap met Gobineau. Zo werden in de Alldeutsche Blätter meerdere werken over Gobineaus raciale theorieën, alsmede hun betrekking op de Duitse cultuur, onomwonden aangeprezen.245 In

Wenn ich der Kaiser wär’ prees Heinrich Claß zelfs zowel Gobineau als Chamberlain voor

hun ‘baanbrekende’ werk op raciaal gebied.246 Ook andere Alldeutsche auteurs toonden zich voorstander van een dergelijke rassenleer, die met name in de directe jaren voor WO I zeer zichtbaar was in Alldeutsche literatuur. Zo schreef rassenhygienist Max Robert Gerstenhauer (1873-1940) in oktober 1913 een artikel in de Alldeutsche Blätter over de ‘völkische

Hochgedanke’, waarin met name de ‘junge Rassenwissenschaft’ werd geloofd voor haar

‘wissenschaftliche, biologische Grundlage’ voor het völkische gedachtegoed.247

De Alldeutsche Verband onderscheidde in haar wereldbeeld daarnaast sterke en zwakkere rassen, waarbij met name de Duits-Germaanse, dan wel Arische volksoort als ‘superieur’ werd omschreven. Deze rassen zouden, vanuit een ‘Sociaal-Darwinistische’ drang naar overleving en perfectionering, voortdurend met elkaar in strijd gewikkeld zijn. Ook het evolutionair-perfectionerende aspect, dat in voluntaristisch opzicht bij zowel Gobineau, Lamarck als Sociaal-Darwinisten aanwezig was, werd door de Verband aangehangen, in die zin dat de vereniging de toekomst van het Duitse volk als ‘maakbaar’, strijdbaar

ontwikkelingsproces voorstelde.248 In september 1914 omschreef een lid van het bestuurlijk

243 Mosse, The crisis of German ideology, 91. Vgl. Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und Wesen, 7; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 358; Bakker, Duitse Geopolitiek 1919-’45, 20 en 27.

244 Peters, Der Alldeutsche Verband am Vorabend des Ersten Weltkrieges, 10-11; Chickering, We men who feel

most German, 93-94; Hering, Konstruierte Nation, 497.

245 Alldeutsche Blätter afl. 4 (28 januari 1911) 36.

246 Frymann [pseudoniem van Heinrich Claβ], Wenn ich der Kaiser wär’, 34-35.

247 Peters, Der Alldeutsche Verband am Vorabend des Ersten Weltkrieges, 168.

comité van de Alldeutscher Verband de Eerste Wereldoorlog zelfs als een heuse ‘Rassenkampf’.249

De ‘Alldeutsche ideologie,’ zo heeft historicus Frits Boterman dan ook gesteld, ‘was een heilsleer, gebaseerd op het sociaal-darwinistische principe van strijd en overleden, van levenskracht, van alles of niets.’250 Voortbouwend op deze leer, onderscheidde de Verband niet enkel externe, maar ook innerlijke ‘vijanden’, waaronder Joden, sociaal-democraten, liberalen, ‘nationale’ minderheden en zelfs ‘buitenlandse’ studenten. In de Sociaal-Darwinistische strijd tussen staten, dan wel rassen, verdedigde de vereniging bovendien vergaande middelen ter bestrijding van deze ‘vijanden’. Zo werden vormen van

oorlogsvoering, annexatie, dan wel juridische uitsluiting reeds voor 1914 door de Verband verdedigd ter bescherming van het nationale Deutschtum.251 In dit kader kan tevens het pleidooi van de Verband genoemd worden, miljoenen Polen in Oost-Pruisen hun land te ontnemen, naar analogie van de reeds genoemde Ostmarkenverein. Ook bij dit voorstel kwamen elementen uit de rassenleer en het Sociaal-Darwinisme samen, die kortom als ideologisch fundament dienden voor indringende, xenofobische maatregelen.252

De nazistische rassenleer

Zoals eerder is getoond, vertoonde ook de nazistische rassenleer sterke overeenkomsten met eerdere raciale en biologische theorieën. Ook Hitlers idee van een superieur ‘Arisch’ ras, zoals verwoord in Mein Kampf, kan niet los worden bezien van datgene wat reeds door Gobineau naar voren was gebracht in zijn Essai sur l’inégalité des races humaines.253

Gobineaus ideeën over de ‘cultuurscheppende’ werking van het ‘superieure’ blanke, Arische ras vonden reeds in de negentiende eeuw aanhang bij meerdere Duitse denkers, waaronder pamflettist Wilhelm Marr (1819-1904), oriëntalist Paul de Lagarde (1827-1891), filosoof en econoom Karl Eugen Dühring (1833-1921) en de zogenaamde Bayreuther Kreis rond Richard Wagner. Tevens wisten zowel de Alldeutscher Verband als het nationaal-socialisme zich

249 Peters, Der Alldeutsche Verband am Vorabend des Ersten Weltkrieges, 31.

250 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 196.

251 Ibidem, 196-197; Chickering, We men who feel most German, 85-86 en 123.

252 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 197; Peters, ‘Der “Alldeutsche Verband”, 304; Peters, Der

Alldeutsche Verband am Vorabend des Ersten Weltkrieges, 29; Hering, Konstruierte Nation, 441-444.

253 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 356; Fricke ed., Die bürgerlichen Parteien in Deutschland, 10.

geïnspireerd door het werk van de reeds genoemde Houston Stewart Chamberlain, die het ‘Arische’ ras op bijna religieuze wijze verheerlijkte.254

Elementen uit de rassenleer van Gobineau en Chamberlain zijn, evenals de

voortdurende strijd van het Sociaal-Darwinisme, zeer zichtbaar binnen de raciale ideologie van het nationaal-socialisme. In dit kader kunnen ook de invloeden van de reeds besproken Jörg Lanz von Liebenfels, Helena Blavatsky, Guido von List, alsmede de Thule-Gesellschaft genoemd worden, die tevens een bijdrage leverden aan de mystieke kant van het nazisme.255 Heinrich Himmler toonde zich daarnaast een groot bewonderaar van de Duitse raciale denker Hans F. K. Günther (1891-1968), wiens onderzoek naar de superioriteit van het ‘Noordse ras’ hem de bijnamen Rassengünther en Rassenpapst hadden opgeleverd.256

In Adolf Hitlers Mein Kampf staan zowel de superioreit van het Arische ras als de Sociaal-Darwinistische ‘rassenstrijd’ centraal. ‘Het rassenvraagstuk’, zo schreef Hitler in het werk, ‘geeft niet alleen den sleutel voor de wereldgeschiedenis, maar ook voor de

menschelijke cultuur’.257 Geïnspireerd op het Sociaal-Darwinisme, onderscheidde Hitler in

Mein Kampf meerdere volkeren die onderling streden voor hun bestaan op de planeet, waarbij

het in zijn eigen woorden draaide om een ‘zijn of niet-zijn’.258 ‘Alle groote gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis,’ stelde Hitler in het werk, ‘zijn slechts uitingen van den drang tot zelfbehoud, welke, in den goeden of in den kwaden zin, aan ieder ras eigen is’.259

Historica Helga Grebing (1930-) heeft in dit kader opgemerkt dat ook de titel van het werk, letterlijk ‘Mijn strijd’ geheten, het meest fundamentele begrip uit het

Sociaal-Darwinisme heeft overgenomen.260 De menselijke beschaving, zo redeneerde Hitler daarnaast in Mein Kampf, was:

254 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 357; Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und

Wesen, 9-11.

255 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 276; Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und

Wesen, 22-23.

256 Klaus Wiegrefe, ‘Das Dunkle im Menschen. SS-Chef Heinrich Himmler, der wohl grausamste Massenmörder der Weltgeschichte, begann seine Nazi-Karriere als verklemmter Sonderling, früh glitt er ab in eine rassistische Phantasiewelt. Jetzt, 70 Jahre nach der Reichspogromnacht, ist die erste wissenschaftliche Biografie über ihn erschienen - sie dringt tief vor in seine Psyche,’ Der Spiegel afl. 45 (2008) 54-66, aldaar 54-57.

257 Hitler, Mijn kamp, 395.

258 Ibidem, 200.

259 Ibidem, 344.

‘gebonden aan de eeuwige wet der noodzaak en aan het recht van den beste, van den sterkste, op de overwinning. Wie wil leven, moet dus vechten, en wie in deze wereld van eeuwigen strijd niet vechten wil, die zal het leven niet kunnen houden, want hij verdient het niet.’261

Ariërs werden in dit eeuwige conflict door Hitler benoemd als ‘dat ras, wat de drager der menschelijke cultureele ontwikkeling was en is’.262 Aangezien de natuur in zijn optiek enkel om ‘het hoogere’ draaide, was het Arische ras voortbestemd een leidende positie in te nemen. Daarbij dienden Ariërs ook zijn eigen ‘raszuiverheid’ te beschermen: ‘de sterkere moet heerschen en mag niet met den zwakkere samensmelten om zoo zijn eigen grootheid te verspelen’.263 De geschiedenis, zo redeneerde Hitler, had immers aangetoond:

‘dat overal, waar de Ariër zich met lagerstaande volkeren vermengde, dit zijn ondergang als cultuurdrager tengevolge had. […] Het gevolg van iedere rasvermenging is dus, […] ‘een lichamelijke en geestelijke achteruitgang’ en ‘inbreuk […] op den wil van den eeuwigen Schepper’.264

Bovendien: ‘alles wat op deze aarde niet van zuiver ras is, is zonder waarde’.265

Met betrekking tot ‘raszuiverheid’ onderscheidde de nationaal-socialistische rassenleer ook concepten als Übermensch en Untermensch, die zoals reeds besproken een bewerking vormden van het gedachtegoed van Friedrich Nietzsche. Raciale vermenging werd binnen het nazisme bezien als een bron van ‘degeneratie’, waarbij onder meer Joden werden gehekeld als meest kwalijke vorm van Untermenschen.266 Daarnaast werden ook zigeuners, alsmede homoseksuele en gehandicapte burgers, als ‘inferieur’ bestempeld, die de ‘gezondheid’ van het Duitse ras in ernstige mate bedreigden.267

Ook ideeën van ‘raszuiverheid’ en ‘raciale gezondheid’ speelden kortom een belangrijke rol in de nationaal-socialistische rassenleer. In dit kader kan tevens de

eugenetische wetenschap genoemd worden, die als standaardwerk het in 1921 door onder meer antropoloog Fritz Lenz (1887-1976) gepubliceerde Grundriss der menschlichen

261 Hitler, Mijn kamp, 335.

262 Ibidem, 341.

263 Ibidem, 330.

264 Ibidem, 332.

265 Ibidem, 344.

266 Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und Wesen, 9-11.

Erblichkeitslehre und Rassenhygiene hanteerde. Eugenetische ideeën, zoals het belang van ‘rassenhygiëne’ en ‘perfectionering’ van de soort, werden door het nationaal-socialisme naar een extremistische variant vertaald. Het resultaat was een in alle opzichten ingrijpend politiek-biologisch programma, met onder meer verplichte huwelijksverboden, de gedwongen

sterilisatie van honderdduizenden burgers, alsmede de moord op duizenden gehandicapte kinderen. Als afschrikwekkend ‘eugenetisch’ onderdeel van de Holocaust gelden bovendien de medisch-raciale experimenten die in vernietigingskampen uitgevoerd werden en waaraan in Auschwitz met name de Duitse arts Josef Mengele (1911-1979) verbonden was.268

Resumerend kenden zowel in de Alldeutsche als nationaal-socialistische beweging sterke wortels in de raciale theorieën van Gobineau en Chamberlain, waarbij de

wereldbevolking in ‘superieure’ en zwakkere rassen werd ingedeeld. Het Arische, ‘noordse’ of simpelweg ‘Duitse’ ras was daarbij voortbestemd om over anderen te heersen, waartoe onder meer een Sociaal-Darwinistische’ strijd om het bestaan werd uitgevochten. In deze strijd waren verregaande maatregelen geoorloofd ter bescherming van de eigen soort, die onder het nationaal-socialisme in toenemende mate een radicaler, systematischer en misdadiger karakter zouden krijgen.

Het antisemitisme van de Verband

Een belangrijk kenmerk van zowel de Alldeutsche als nazistische rassenleer is de strijd die door beide bewegingen tegen het Jodendom gevoerd werd. Voortbouwend op het raciale ongelijkheidsdenken van Gobineau, onderscheidden beide bewegingen met name het ‘Joodse ras’ of ‘volk’ als meest ‘inferieure’ vorm van menselijk bestaan, daarbij gebruikmakend van meerdere cultureel-raciale stereotypen. Dit eendimensionale, clichématige vijandbeeld functioneerde niet zelden als een spiegel ter bevestiging van de eigen nationale identiteit, een dichotomisch denkproces zoals ook de Palestijns-Amerikaanse auteur Edward Said (1935-2003) in zijn bekende studie Orientalism (1978) heeft omschreven.269

Vormen van antisemitisme waren reeds in de negentiende eeuw bij de Alldeutsche

Verband aanwezig, als onderdeel van het ‘völkische’ gedachtegoed. Zo gold Ernst Hasse,

voorzitter tot 1908, als ‘gematigd’ antisemiet die Joden nadrukkelijk buiten het Deutschtum

268 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 359-360; Wiegrefe, ‘Das Dunkle im Menschen. SS-Chef Heinrich Himmler,’ 64-65; Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und Wesen, 114-129; Pieper en Wiegrefe, ‘Geburt einer Nation. Wie Deutschland wurde, was es ist’, 22.

269 Ullrich, Die nervöse Großmacht, 381; Said, Orientalism. Vgl. Winkler, ‘Deutschland, eine Jahrhundertfrage,’ 276.

plaatste. Met name onder invloed van Heinrich Claß, Hasses opvolger als voorzitter, won dit antisemitisme aan radicaliteit.270 Joden werden hierbij in de Verband in toenemende mate als ‘minderwaardig ras’ gedefinieerd, dat tevens ‘staatsbedreigend’ zou zijn. Bovendien

definieerde de vereniging Joden steeds nadrukkelijker als ‘wezensvreemde’ categorie, die qua interessen, etniciteit en ‘heimelijke controledrang’ zo ver van alles af stond van wat als ‘typisch’ Duits kon worden beschouwd, dat ze wel actief bestreden moest worden.271

Alhoewel jodenhaat in de negentiende en twintigste eeuw zeker geen nieuw

verschijnsel vormde, was ‘antisemitisme’ (Antisemitismus) als begrip voor het eerst in 1879 gebruikt door een Duitse journalist, Wilhelm Marr (1819-1904). In meerdere geschriften had Marr de assimilatie van Joden in de Duitse maatschappij afgewezen als een naïeve idee, die uiteindelijk zou leiden tot totale Joodse dominantie en de ondergang van het Duitse ‘ras’. Marr stichtte in 1879 tevens de zogenaamde Antisemitenliga, een vereniging van kleine kooplieden, handwerkers, boeren, studenten en academici die alle ‘Joodse’ invloeden op politiek, economisch en cultureel gebied wenste terug te dringen. Deze beweging was niet zelden voorstander van verregaande maatregelen, zoals de uitzetting van staatsburgers enkel op basis van hun Joodse afkomst.272

Marrs Antisemitenliga zou slechts kortstondig bestaan en wist vanwege haar felheid op raciaal en programmatisch gebied geen bijzonder grote aanhang in het Duitse Keizerrijk tot stand te brengen. Wel was haar opkomst kenmerkend voor het debat dat rond 1880 in het Duitse Keizerrijk werd gevoerd over de invloeden van het Jodendom. In deze discussie waren naast Marr onder meer de evangelische politicus Adolf Stoecker (1835-1909), alsmede de conservatief-nationalistische historicus Heinrich von Treitschke (1834-1896) actief. Alhoewel minder raciaal georiënteerd dan Marr, speelde met name Treitschke een belangrijke rol in de ‘academisering’ van het antisemitisme. Belangrijkste aanzet vormde het door hem

gepubliceerde opstel ‘Unsere Aussichten’, dat in 1879 in de eveneens door hem uitgegeven

Preuβische Jahrbücher verscheen. In het artikel signaleerde Treitschke een zich hardnekkig

verzettend Joodse element in het Duitse Keizerrijk, dat weigerde zijn eigen identiteit op te geven. Treitschke bepleitte daarom dat Joden volmondig voor assimilatie in de Duitse natie zouden kiezen. Tot die tijd zouden Joodse elementen echter een ‘probleem’ kunnen vormen,

270 Ullrich, Die nervöse Großmacht, 380.

271 Mosse, The crisis of German ideology, 219, 221, 225.

272 Winkler, ‘Deutschland, eine Jahrhundertfrage,’ 275-276; Grebing, Der Nationalsozialismus. Ursprung und

waartoe hij in het artikel de volgende, later zeer bekend geworden zinsnede hanteerde: ‘Die

Juden sind unser Unglück’.273

Met betrekking tot de Alldeutsche Verband, is het vooral van belang dat Heinrich von Treitschke in 1874 naar Berlijn toog, waar hij het hoogleraarschap in de geschiedenis zou bekleden, als opvolger van historicus Leopold von Ranke (1795-1886). Onder Treitschkes toehoorders in Berlijn zou zich ook een jonge student bevinden met de naam Heinrich Claß. Op aanraden van zijn vader was Claß in 1887 naar Berlijn gekomen, om een studie in de rechtsgeleerdheid te volgen. Ondanks deze keuze, toonde Claß zich voornamelijk

geïnteresseerd in de Duitse geschiedenis. Zo verscheen hij nauwelijks bij colleges die voor zijn studierichting van belang waren, maar was hij een trouwe bezoeker van Treitschke, die in deze periode onder meer ‘Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation’ en ‘Politik der

Staatenbünde’ doceerde. Alhoewel Treitschke in deze tijd bijna doof was en monotoon sprak,

werd de conservatieve historicus hevig bewonderd door Claß. Later, in de als ‘Einhart’ gepubliceerde Deutsche Geschichte, zou Claß Treitschke omschrijven als het hoogtepunt van de Duitse geschiedschrijving.274 Ook Treitschkes antisemitisme was echter van grote invloed

In document “Der Ruf nach dem Führer” (pagina 61-77)