• No results found

Analyse data groep A en B: verschillen tussen studenten

Hoofdstuk 3. Data-analyse enquête

3.2.1 Analyse data groep A en B: verschillen tussen studenten

39

Grafiek 1.1

Grafiek 1.2

3.2.1 Analyse data groep A en B: verschillen tussen studenten die wel en niet beïnvloed zijn door hun kunstdocent in hun opleidingskeuze

Vraag 10: Geef aan hoeveel invloed de volgende personen hebben gehad op jouw keuze voor deze opleiding. De personen waaruit de respondent kon kiezen zijn ‘ouders’, ’overige familie’, ‘vriend(en)’, ‘kunstdocent(en)’, ‘andere vakdocent(en)’, ‘mentor’ en studiebegeleider/decaan’. Deze keuzemogelijkheden zijn gebaseerd op de literatuur (zie ook hoofdstuk 1.2.2).

Uit de antwoorden op deze vraag blijkt dat vooral ouders en kunstdocent(en) veel invloed hebben gehad op de opleidingskeuze van de respondenten. Dit bevestigt de onderzoekresultaten van Louwerenburg et al. en Meijers et al. hierover (zie ook hoofdstuk 1.2.2). Overige familie heeft samen met de mentor en studiebegeleider/decaan de minste invloed gehad. (Zie ook grafiek 1.1.)

Wanneer de respondenten die 'weinig invloed' ofwel 'veel invloed' hebben geantwoord bij elkaar worden opgeteld – immers, onder 'invloed' kunnen beide opties worden geschaard – ziet de grafiek er als volgt uit:

;

40

opleidingskeuze. Vriend(en) (57%) komen op de derde plaats gevolgd door andere vakdocent(en) (42,5%), overige familie (37,5%), mentor (31%) en studiebegeleider/decaan (30%). (Zie ook tabel 1.)

De respondenten kregen bij deze vraag ook de mogelijkheid hun antwoord toe te lichten. 65 van hen hebben daar gebruik van gemaakt. Het grootste van deze toelichtingen benadrukt voornamelijk de eigen interesse als motivatie. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

Mijn motivatie kwam uit mijzelf, mijndocenten en ouders hebben mij zeker in mijn keuze gesteund en

gemotiveerd, [maar] innerlijke motivatie is mijn drijfveer geweest.

Ik ben deze opleiding gaan volgen omdat ik zelf bepaald heb dat ik een beroep wil uitoefenen waarbij

ik met kunst bezig ben. Ik ben zeker beïnvloed door mijn omgeving, omdat ze de opleiding een goede

keuze vonden voor mij. Ik heb echter zelf en heel bewust gekozen.

De overige toelichtingen benadrukt de betrokkenheid van anderen bij de opleidingskeuze, bijvoorbeeld door te specificeren welke persoon hen heeft beïnvloed.

Slechts 15 van de 245 respondenten geven te kennen dat zij door helemaal niemand zijn beïnvloed. Dit komt neer op 6%. Het merendeel, 94%, van de respondenten is dus beïnvloed door iemand.

Vraag 8: Geef aan of je het eens of oneens bent met de volgende stellingen: (Het gaat om de kunstdocent(en) van het voortgezet onderwijs)

De antwoorden op de vorige vraag maken duidelijk dat de kunstdocent van invloed was op de opleidingskeuze van 68% van de respondenten (31,5% weinig invloed en 36% veel invloed). Vraag 8 heeft als doel om na te gaan of dit samenhangt met de mening van respondenten dat hun kunstdocent hen enthousiast heeft gemaakt voor kunst en cultuur, zelf

enthousiast was voor kunst en cultuur en lesgeven en of hij een rolmodel was. De data bevestigen een samenhang hiertussen; de meerderheid van de respondenten die te kennen geeft dat hun kunstdocent van invloed was op hun opleidingskeuze (groep A) is het hiermee eens, terwijl dit wat genuanceerder ligt bij de respondenten die hebben geantwoord dat hun kunstdocent niet van invloed was (groep B). (Zie ook grafiek 2.1-2.8.)

Ouders Overige fam. Vriend(en) Kunstdo. Andere vakdo. Mentor Studiebe./decaan

Geen invloed 18% 62,5% 43% 32% 57,5% 69% 70%

Invloed 82% 37,5% 57% 68% 42,5% 31% 30%

;

41

Grafiek 2.2 Grafiek 2.1

Grafiek 2.3 Grafiek 2.4

1. Mijn kunstdocent(en) heeft/hebben mij enthousiast gemaakt voor kunst en cultuur.

86% van de respondenten uit groep A heeft op deze stelling ‘eens’ geantwoord. Dit geldt voor 24% uit groep B. De meeste respondenten uit deze groep zijn het oneens met deze stelling, namelijk 51%. (Zie ook grafiek 2.1 en 2.2.)

2. Mijn kunstdocent(en) was/waren zelf enthousiast voor kunst en cultuur.

De antwoorden op de tweede stelling tonen ook een groot verschil tussen beide groepen: 89% uit groep A is het met deze stelling eens en 49% uit groep B. Slechts 4% uit groep A is het hiermee oneens, terwijl bijna acht keer zo veel

respondenten uit groep B dit heeft geantwoord: 27%. (Zie ook grafiek 2.3 en 2.4.)

3. Mijn kunstdocent(en) was/waren zelf enthousiast voor lesgeven.

78% uit groep A vindt dat zijn kunstdocent(en) enthousiast was/waren voor lesgeven en 10% uit deze groep is het daarmee oneens. Uit groep B is 34% het hier mee oneens, terwijl 36% daar wel mee instemt. (Zie ook grafiek 2.5 en 2.6.)

;

42

Grafiek 2.5 Grafiek 2.6

Grafiek 2.7 Grafiek 2.8

4. Mijn kunstdocent(en) was/waren een rolmodel voor mij.

Op deze stelling zijn de meest tegenovergestelde antwoorden gegeven: 55% uit groep A zag hun kunstdocent als rolmodel, 11% uit groep B niet; 26% uit groep A was het hier mee oneens, terwijl hetzelfde geldt voor 66% uit groep B. (Zie ook grafiek 2.7 en 2.8.)

De antwoorden van beide groepen op de stellingen tonen aan, zoals ook eerder vermeld, dat de kunstdocent van groep A ten opzichte van groep B zijn leerlingen vaker enthousiast heeft gemaakt voor kunst en cultuur, dat hij vaker zelf

enthousiast was voor kunst en cultuur en voor lesgeven en dat hij vaker een rolmodel voor hen was. Dit bevestigt de theorie van Dörnyei, Emonds en Radel et al. dat de motivatie van de student kan samenhangen met zijn perceptie van een intrinsiek gemotiveerde docent en de theorie van Csikszentmihalyi dat de leerling zijn docent als voorbeeld neemt. (Zie ook hoofdstuk 1.4.3.) Met de kwalitatieve interviews is nader onderzocht hoe dit samenhangt met de invloed van de kunstdocent op de opleidingskeuze DBKV. In hoofdstuk 4.2 (bij ‘Code 3: Het enthousiasme van de kunstdocent voor zijn vak’ en ‘Code 4: Het enthousiasme en de ‘natuurlijke’ onderwijsstijl van de kunstdocent’) kom ik hier daarom op terug. De respondenten hadden bij deze vraag ook de mogelijkheid hun antwoorden toe te lichten. 66 respondenten hebben daar gebruik van gemaakt. Deze toelichtingen kunnen worden ingedeeld in drie categorieën:

;

43

1. welke kunstdocent wel of niet van invloed was; 2. waarom de kunstdocent niet van invloed was; 3. waarom de kunstdocent wel van invloed was.

Met name de laatste categorie, die bestaat uit 28 reacties, is interessant. Een aantal voorbeelden hieruit zijn:

Door mijn kunstdocent was het voor mij makkelijker om de keuze te maken voor een opleiding op het

beeldend vlak.

[Mijn kunstdocenten] hebben me tot 'huilenstoe' gestimuleerd.

[Mijn kunstdocent was een] gepassioneerde oude man die leefde voor de kunst. Hij wist alles van

kunstgeschiedenis. […]

Deze reacties zijn interessant, omdat ze ingaan op de kunstdocent, zijn invloed en wat de respondent aan hem

bewondert. Ze vragen echter nog om nadere toelichting, want waarom was de keuze voor een opleiding op het beeldend vlak makkelijker te maken door de kunstdocent? En wat bedoeld de respondent met ‘tot huilenstoe’? Hoe vond de stimulatie van de kunstdocenten plaats en waarom? Et cetera. Kortom, de reacties werpen veel vragen op. Het kwalitatief onderzoek heeft als doel dit te achterhalen. In hoofdstuk 4.2 kom ik daarom nog terug op dit onderwerp.

Een aantal reacties die ook onder de categorie ‘waarom de kunstdocent wel van invloed was’ vallen, komen van respondenten die aangeven dat hun docent een ‘slechte docent’ was, maar dat juist ook dat heeft bijgedragen aan hun keuze voor de opleiding:

Ik had een aantal (jonge) docenten, waarvan sommige net van de opleiding kwamen en mij stimuleerde

om ook naar de kunstacademie te gaan en een portfolio op te bouwen. Ik had echter ook een aantal

docenten die zo vreselijk lesgaven dat ik vond dat ik dit moest gaan verbeteren.

Ik wil het beter doen.

De docent die ik de langste periode gehad heb was het perfecte voorbeeld van hoe het op alle mogelijke

manieren NIET moest. […]

Dit komt overeen met de theorie van De Graaff over het volgen van negatieve rolmodellen (zie ook hoofdstuk 1.3.2) en Riley en Spittle et al. dat de motivatie voor het kunstdocentschap kan worden gedreven door de wens om de docent te corrigeren (zie ook hoofdstuk 1.4.4). Hier is met het kwalitatief interview verder op ingegaan; vier van de 14

respondenten lichten toe hoe de invloed van de kunstdocent als negatief rolmodel er uitzag en waarom zij vonden dat hij slecht les gaf. Zie hiervoor hoofdstuk 4.2.2 en bijlage 3.

;

44 1. Ouders 2. Vrienden 3. Kunstdocent 4. Andere vakdocent 5. Mentor 6. Studiebegeleider/decaan

7. Medewerker(s) van de studiekeuzemarkt (op school of ergens anders)

8. Ik heb de open dag van de opleiding bezocht

9. Ik heb zelf informatie opgezocht 10. Ik heb geen informatie opgezocht 11. Anders

Grafiek 3.1

Grafiek 3.1

Vraag 11: Aan/van wie heb je informatie gevraagd/gekregen over de opleiding?

Deze vraag heeft als doel om te achterhalen of de invloed van de kunstdocent op de opleidingskeuze samenhangt met het verschaffen van informatie daarover. Immers, ook als de respondent vindt dat zijn kunstdocent niet enthousiast was voor kunst en cultuur en voor lesgeven, hem daar niet enthousiast voor heeft gemaakt en ook geen rolmodel voor hem was, dan nog kan de kunstdocent van invloed zijn geweest door de leerling over de opleiding te vertellen en hem daar informatie over te geven – dit is zogezegd een praktische manier om van invloed te zijn.3 Wellicht stond de respondent helemaal niet stil bij de keuzemogelijkheid, maar zag de docent zijn interesse en heeft hij daar op ingespeeld.

De antwoorden op deze vraag maken duidelijk dat 49,5% van groep A heeft zijn kunstdocent om informatie gevraagd of dat van hem gekregen, maar dat dit ongeveer vier keer minder geldt voor de respondenten uit groep B: 11,5%. (Zie ook grafiek 3.1 en 3.2.)

De antwoorden op vraag 12 (‘Was jouw kunstdocent op de hoogte van je keuze voor de opleiding DBKV?’) bevestigen dit verschil: 68% uit groep A heeft geantwoord dat de kunstdocent op de hoogte was van de keuze voor de opleiding, terwijl dit geldt voor 40% uit groep B. (Zie ook grafiek 4.1 en 4.2.)

3 Met ‘invloed’ wordt in dit onderzoek, zoals in hoofdstuk 1 ook al is vermeld, sociale invloed bedoeld. Sociale invloed is “het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen heeft op onze gedachten, gevoelens, attitudes of gedrag”. (Aronson et al., 2011: 4) (Zie ook hoofdstuk 1.2.3.)

;

45

Grafiek 4.1 Grafiek 4.2

De data van vraag 11 en 12 toont aan dat de kunstdocent meer betrokken was bij de opleidingskeuze van de

respondenten uit groep A. Immers, hij heeft groep A vaker informatie gegeven over de opleiding en was ook vaker op de hoogte van hun keuze. De samenhang hiervan met de invloed van de kunstdocent op de opleidingskeuze is nader onderzocht met de kwalitatieve interviews. In hoofdstuk 4.2 (bij ‘Code 2: De kunstdocent begeleidt, coacht en is betrokken’) kom ik hier daarom op terug.

Bij deze vraag kregen de respondenten (zowel uit groep A als groep B) bovendien nog de mogelijkheid om een ander antwoord te geven. 20 respondenten hebben daar gebruikt van gemaakt. Uit deze antwoorden kunnen nog drie opties worden geformuleerd: 1) de meeloopdag, 2) de vooropleiding en 3) studenten van de opleiding.

Vraag 9: Waarom heb je deze opleiding gekozen? Meerdere antwoorden zijn mogelijk.

In de literatuur over de keuze voor het docentschap heb ik motivaties geïnventariseerd die zouden kunnen gelden voor studenten van de opleiding DBKV (zie ook hoofdstuk 1.4.6). Ook heb ik een aantal daarvan zelf geformuleerd. In de enquête heeft dit de vorm gekregen van een lijst van 28 verschillende antwoordmogelijkheden (29 inclusief ‘Anders, namelijk’):

1. Intrinsieke factoren 1. Ik wil graag lesgeven.

2. Ik wil graag met jongeren werken. 3. Ik wil altijd al docent zijn.

4. Ik denk dat het kunstdocentschap mij heel goed ligt. 5. De opleiding leek mij heel leuk.

6. De opleiding past heel goed bij mijn interesses en vaardigheden. 2. Altruïstische factoren

7. Ik wil jongeren positief beïnvloeden. 8. Ik wil mijn kennis met jongeren delen.

;

46

9. Ik wil mij inzetten voor kunsteducatie in de maatschappij. 10. Ik wil een bijdrage leveren aan de maatschappij.

11. Ik wil iets teruggeven aan de maatschappij. 3.1 Extrinsiek factoren: invloed

12. Mijn kunstdocent heeft mij geïnspireerd. 13. Een andere vakdocent heeft mij geïnspireerd.

14. Mijn ouders vinden het docentschap een goede keuze. 15. Mijn vrienden vinden deze opleiding goed bij mij passen. 16. Een aantal van mijn vrienden/kennissen doet deze opleiding. 3.2 Extrinsieke factoren: toekomstperspectief

17. Ik wil graag een baan waar bijscholing en doorleren deel van uitmaakt. 18. Ik wil met kunst bezig zijn, maar ook de zekerheid van een vaste baan hebben. 19. Ik denk dat ik de opleiding kan afronden.

20. Deze opleiding biedt goede carrière mogelijkheden.

21. Deze opleiding biedt de mogelijkheid op een vaste baan/een vast inkomen. 22. Deze opleiding biedt de mogelijkheid op het volgen van een vervolgopleiding. 23. Deze opleiding biedt de mogelijkheid om in het buitenland te werken. 24. Het docentschap biedt de mogelijkheid om parttime les te geven. 25. Het docentschap biedt lange vakanties.

3.3 Extrinsieke factoren: overig

26. Ik werd niet toegelaten tot mijn eerste opleidingskeuze. 27. Ik wist niet welke andere opleiding ik moest doen. 4. Overig

28. Weet ik niet. 29. Anders, namelijk:

Deze motivaties zijn opgedeeld in intrinsieke factoren, altruïstische factoren en extrinsieke factoren (invloed, toekomstperspectief en overig).4 De meest genoemde motivaties zijn intrinsiek en altruïstisch van aard: ‘ik wil graag lesgeven’ (45%), ‘de opleiding leek mij heel leuk’ (56,5%), ‘de opleiding past heel goed bij mijn interesses en

vaardigheden’ (78,5%), ‘ik wil graag met jongeren werken’ (42%), ‘ik wil jongeren positief beïnvloeden’ (47%) en ‘ik wil mijn kennis met jongeren delen’ (47%). Van de extrinsieke motivaties zijn ‘Ik wil met kunst bezig zijn, maar ook de zekerheid van een vast baan hebben’ (64%) en ‘het docentschap biedt de mogelijkheid om parttime les te geven’ (32,5%) vaak gekozen opties. (Zie ook grafiek 5.1.)

;

47

Grafiek 5.1

De respondenten kregen ook de mogelijkheid om andere antwoorden op te geven. 33 van hen hebben daar gebruik van gemaakt. De antwoorden van 21 van deze respondenten konden worden verdeeld over de al bestaande antwoorden – zij hebben deze opties gewoonweg anders verwoord. De andere antwoorden bieden vier nieuwe motivaties:

1. de opleiding is breed (hiermee bedoelen respondenten enerzijds het kunstenaarschap en het docentschap en anderzijds de baanperspectieven die de opleiding biedt (docent op een middelbare school en medewerker in een kunstinstelling);

2. ik zie de opleiding als persoonlijke ontwikkeling (respondenten noemen hier het ontwikkelen van bepaalde persoonlijk eigenschappen en vaardigheden – welke precies maken zij echter niet duidelijk);

3. ik voel me thuis op deze school (hier noemen respondenten ‘een positief gevoel bij de opleiding’ en ‘een prettige sfeer in de school’);

4. de opleiding biedt een goede balans tussen praktijk en theorie (met praktijk doelen de respondenten op kunstzinnige activiteiten en stage en met theorie doelen zij op de leerstof kunstgeschiedenis en vakdidactiek). Wellicht dat deze motivaties voor meer respondenten gelden, maar hebben zij daar tijdens het invullen van de enquête niet bij stilgestaan. Het aantal respondenten waar deze motivaties voor geldt had met andere woorden veel hoger kunnen zijn dan 12.

De antwoorden op deze vraag zijn ook vergeleken tussen groep A en B. Daaruit kwam enkele verschillen naar voren. Zo antwoorden aanzienlijk meer respondenten uit groep B dat zij denken dat het kunstdocentschap hen heel goed ligt: 37% (groep A: 27,5%); dat de opleiding hen leuk leek; 56% (groep A: 37%); dat de opleiding heel goed bij hun interesses en vaardigheden past: 76% (groep A: 51,5%); dat zij met kunst bezig willen zijn, maar ook de zekerheid van een baan willen hebben: 70% (groep A: 36%); en dat de opleiding de mogelijkheid biedt op een vaste baan/een vast inkomen: 30% (groep A: 11%), terwijl respondenten uit groep A hoger antwoorden op de antwoordmogelijkheid dat hun kunstdocent hen heeft geïnspireerd: 24,5 (groep B: 21,5%); dat een andere vakdocent hen heeft geïnspireerd: 14% (groep B: 8,5%); dat hun ouders het docentschap een goede keuze vinden: 7,5% (groep B: 6%); en dat zij graag een baan willen waar bijscholing en doorleren deel van uitmaakt: 8% (groep B: 5,5%). (Zie ook grafiek 5.2 en 5.3.)

;

48

Grafiek 5.2

Grafiek 6 Grafiek 5.3

Het lijkt erop dat de respondenten uit groep A gevoeliger zijn voor invloed van anderen of dat zij daar meer open voor staan. Immers, naast de kunstdocent hebben ook hun ouders en andere vakdocent(en) meer invloed gehad op hun opleidingskeuze dan op groep B. Wanneer de antwoorden op vraag 10 worden vergeleken tussen groep A en B wordt dit bevestigd: in vergelijking tot groep B hebben alle personen meer invloed gehad op groep A. (Zie ook grafiek 6.)

;

49

Grafiek 7.2 Grafiek 7.3

Grafiek 7.1

Vraag 15: Zou je na deze opleiding ook als kunstdocent willen werken?

20% van de respondenten zou fulltime als kunstdocent willen werken, maar de meeste van hen, 54%, werkt echter liever parttime. De overige 26% wil helemaal niet als kunstdocent werken of weet het nog niet. (Zie ook grafiek 7.1.)

Deze vraag was voornamelijk bedoeld om na te gaan of er ook een verschil bestaat tussen groep A en B en de motivatie voor lesgeven, zowel fulltime als parttime. Uit de analyse van hun antwoorden komt naar voren dat groep A dit vaker fulltime zou willen (26% versus 17% uit groep B) en dat dit omgekeerd geldt voor parttime, maar het verschil hiertussen is minder groot: 56% versus 51% uit groep A. De antwoordmogelijkheden ‘nee’ en ‘weet ik niet’ zijn vrijwel hetzelfde. (Zie ook grafiek 7.2 en 7.3.)

Het verschil in fulltime en parttime lesgeven tussen beide groepen zegt echter niets over de motivatie voor het lesgeven zelf. Dit werd met name duidelijk bij vraag 9, daar heeft een aantal respondenten uit zowel groep A als B namelijk aangegeven dat zij het kunstdocentschap graag tegemoet zien, maar dat zij dit ook willen combineren met een toekomstig gezin, een andere baan of het kunstenaarschap. Vraag 16 (‘Heb je nog getwijfeld over het volgen van een andere opleiding?’) ondersteunt deze laatste twee antwoorden; 30,5% van de respondenten heeft al een andere studie afgerond en 22% van de respondenten heeft getwijfeld over de opleiding Autonome Beeldende Kunst (ABK) (zie ook grafiek 8).

;

50

Grafiek 10 Grafiek 8

Wat betreft de respondenten die twijfelden over de opleiding ABK: veel van hen geven aan dat zij daar vanaf hebben gezien vanwege hun onzekerheid over een vast inkomen. Hun keuze om als parttime kunstdocent te werken is met andere woorden een compensatie tussen het maken van ‘eigen kunstzinnig werk’ en de zekerheid van een baan. Overigens zijn deze alsook de overige

respondenten gemiddeld ´tevreden´ (38%) tot ‘heel tevreden’ (40%) over de opleiding DBKV (vraag 13: In hoeverre ben je tevreden met jouw keuze voor deze opleiding?). Slechts 15% is ‘enigszins tevreden’, 4% ‘een beetje tevreden’, 2% ‘ontevreden’ en 1% ‘heel erg ontevreden’. (Zie ook grafiek 9.) Het wekt dan ook weinig verbazing dat 94% van de respondenten de opleiding verwacht af te ronden (vraag 14: Verwacht je deze opleiding af te ronden?). (Zie ook grafiek 10.) Bij vraag 13, 14, 15, 16 en 18 zijn geen noemenswaardige verschillen gevonden tussen groep A en B.

;

51

Grafiek 11.1 Grafiek 11.2

Vraag 17: Welke van de volgende activiteiten heb je ondernomen voordat je deze studie ging doen? Meerdere antwoorden zijn mogelijk.

Veel van de respondenten hebben eerst andere activiteiten ondernomen voordat zij de studie DBKV zijn begonnen. Er is daarom achterhaald of er ook sprake is van invloed van de kunstdocent op de opleidingskeuze nadat de respondent deze activiteiten hebben gedaan. Dit is het geval; niet alleen groep B, maar ook groep A heeft eerst andere activiteiten

ondernomen. (Zie ook grafiek 11.1 en 11.2.)

Met een aantal respondenten uit groep A is tijdens een kwalitatief interview nagegaan hoe hun kunstdocent, ook nadat zij eerst andere activiteiten ondernamen, toch van invloed was op hun keuze voor de opleiding DBKV. Dit bood nieuwe informatie over hoe de kunstdocent van invloed kan zijn. Toen hier met de kwalitatieve interviews om nadere toelichting werd gevraagd, bleek namelijk dat de respondenten contact onderhielden met de kunstdocent, bijvoorbeeld door middel van briefwisseling, telefonisch contact, afspreken op de middelbare school en (alumni)activiteiten daar of visites bij elkaar thuis. (In hoofdstuk 4.2.3 kom ik hier op terug.)

De reden waarom een groot aantal respondenten eerst een andere opleiding hebben gedaan, is omdat veel van hen het vmbo en daarna een mbo opleiding hebben afgerond. Eén van de toegangseisen voor de opleiding DBKV is namelijk dat de aspirant-student een havo, vwo of een mbo diploma bezit. (Zie ook vraag 5 ‘Welke vooropleiding (van het voortgezet onderwijs) heb je gedaan?’ in bijlage 2).

Tot slot rest in dit hoofdstuk nog de data op vraag 19, namelijk de respondenten voor het kwalitatieve onderzoek: de kwalitatieve interviews.

;

52