• No results found

De chemische industrie (50%) en de metaalsector (25%) hadden in 2009 het grootste aandeel in de industriële broeikasgasemissies in Vlaanderen (Figuur 14), gevolgd door de

‘andere industrieën’ en de voedingsindustrie met resp. 10 en 8%. De totale broeikasgasuitstoot door de chemische industrie en de metaalsector daalde tussen 1990 en 2009 met respectievelijk 33% en 21%. De grootste afname deed zich voor in de textiel- en de voedingsindustrie met respectievelijk 70% en 44% (2009 ten opzichte van 1990).

Figuur 14: Emissie van broeikasgassen door de industrie per deelsector (Vlaanderen 1990;

1995-2009). Voor 1990 zijn de emissies van F-gassen kunstmatig op hetzelfde niveau als 1995 verondersteld

Broeikasgasemissies, kton CO2-equivalenten

0 5.000 10.000 15.000 20.000 25.000 30.000

1990 1995

2000 2001

2002 2003

2004 2005

2006 2007

2008 2009

Diverse sectoren niet opsplitsbaar en totaal HFK*

Andere Papier Textiel Voeding Metaal Chemie

* de diverse sectoren niet opsplitsbaar en het totaal HFK’ kunnen niet zomaar over de andere sectoren worden verdeeld en worden om deze reden samen maar apart gezet.

Bron: VMM; VITO; Econotec, 2010.

Tabel 5 geeft een overzicht van de evolutie van de totale CO2-emissie per subsector in de industrie.

Tabel 5: Evolutie van de totale CO2-emissies (energetisch, niet-energetisch en procesemissies) per subsector in de industrie (Vlaanderen, 1990;1995;2000-2009)

kton CO2 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009

Ijzer- en staalindustrie 4.58 4.22 4.90 4.80

Non-fer

4 572

5 531

4.862 4.116 4.897 4.787 6.002 5.242 5.537 0

491

381 431 449 480 478 461 487 383

5.392 7.243 8.579 8.332 8.229 8.401 8.929 9.347 8.636 8.574 7.876 7.459

Voeding, dranken en tabak 2.331 2.19 1.31 1.37

414 1 382

1.413 1.457 1.722 1.588 1.524 1.503 1.375 9

286 6 283

1.304

Papier en uitgeverijen 396 396 383 348 293 327 306 271

Minerale niet-metaalproducten 751 826 776 797 807 807 710 761 824 816 758 647

Metaalverwerkende nijv heider 456 623 474 449

Textiel, leder en kle ing

580 717 515 483 483 548 490 408

794 629 344 258

d Andere industrieën

586 541 507 477 395 375 377 241

906 960 1.510 1.559 1.422 1.536 1.412 1.255 1.302 1.260 1.419 1.131

TOTAAL 16.201 17.611 19.083 18.346 18.930 18.908 20.227 19.820 19.334 18.464 17.659 15.426

Bron: VMM; VITO; Econotec, 2010.

De industrie emitteerde in 2009 15,43 Mton CO2, 4,8% minder dan in 1990. Vanaf 2004 nemen de CO2-emissies gestaag af, om vanaf 2009 onder het niveau van 1990 te duiken. De CO2-emissie daalde tussen 1990 en 2009 sterk in de textielindustrie (-70%), de voedingssector (-44%), in de non-ferrosector, een subsector van de metaalindustrie (-33%) en in de papierindustrie (-35%). Ze steeg echter in de chemie (+38%) en in de andere industrietakken (+25%). De totale industriële CO2-emissie afkomstig van het energetische energiegebruik daalde met 13% tussen 1990 en 2009, maar de CO2-emissie tengevolge van niet-energetisch energiegebruik steeg in dezelfde periode met 84%.

3.1.4 Doelstellingen

Het Intergouvernementeel Panel voor Klimaatverandering (IPCC) stelt op wetenschappelijke gronden dat globaal een onmiddellijke reductie met 50 tot 70 % van de broeikasgasuitstoot nodig is.

Met het Kyoto-protocol (1997) zetten de geïndustrialiseerde landen een eerste stap in die richting. Voor de korf van belangrijkste broeikasgassen (CO2, CH4, N2O, SF6, HFK’s en PFK’s) engageren de deelnemende industrielanden zich tot een vermindering van hun uitstoot in de periode 2008-2012 met gemiddeld 5 % vergeleken met hun uitstoot in 1990.

Daarnaast heeft elk deelnemend land een individuele doelstelling. De EU verbond zich tot een reductie met 8 %, en verdeelde de inspanning tussen haar lidstaten. In deze lastenverdeling engageerde België zich tot een emissiereductie van 7,5 %. (Dit brengt het emissieplafond voor Vlaanderen op 83.436 kton broeikasgassen per jaar voor alle sectoren samen. Figuur 15 geeft de evolutie van de procentuele afwijking van de totale broeikasgasemissies in Vlaanderen ten opzichte van dit maximum. In 2009 bedroeg het aandeel van de industriële broeikasgasuitstoot tot de totale broeikasgasemissies in Vlaanderen 22,5%. Zoals blijkt uit Figuur 11 lagen de industriële broeikasgasemissies in 2009 27,6% lager dan in 1990, een sterke reductie, mede door de crisis die in 2009 een duidelijke invloed op de emissies heeft.

In het Kyoto protocol was opgenomen dat vanaf 2005 besprekingen zouden moeten opgestart worden voor de doelstellingen na de huidige periode. Tot op heden is er nog geen globaal akkoord voor de beperking van de uitstoot na 2012.

Figuur 15: Procentuele afwijking van de totale broeikasgasemissies in Vlaanderen ten opzichte van de Kyoto-norm 2012 (1995-2009)

Afwijking, %

-15,0%

-10,0%

-5,0%

0,0%

5,0%

10,0%

15,0%

1995 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009*

Bron: VMM; VITO; Econotec, 2010

Het Kyoto-protocol stipuleert niet alleen een vermindering van de emissies in de periode 2008-2012, maar ook dat in 2005 aanzienlijke vorderingen moeten zijn geboekt. De Vlaamse regering heeft deze vage omschrijving vertaald in de doelstelling dat de broeikasgasemissies van Vlaanderen in 2005 niet hoger zouden mogen zijn dan in 1990. De broeikasgasemissies lagen in 2005 echter nog 2% hoger dan in 1990. Tussen 2006 (voorlopige cijfers) en 2005 doet zich een duidelijke daling voor van de totale broeikasgasemissies in Vlaanderen (-4%).

Deze daling is mede het gevolg van de afname van de NO2- en de CO2-emissies in de chemische industrie. In 2006 lagen de totale Vlaamse broeikasgasemissies 2% onder het niveau van 1990.

Het IPCC stelde in zijn wetenschappelijk rapport van februari 2007 dat de aarde gemiddeld 0,78°C opwarmde sinds het pre-industriëel tijdperk en dat de opwarming versnelt. Emissies van broeikasgassen tengevolge van menselijke activiteiten liggen aan de oorzaak hiervan.

Het IPCC voorspelt verder dat de gemiddelde temperatuur op aarde zonder maatregelen om deze emissie te beperken nog verder zal toenemen met 1,8 tot 4,0 °C tegen het einde van de eeuw. Voor de EU is het van vitaal belang om de temperatuursstijging te beperken tot 2,0°C ten opzichte van het pre-industriëel niveau. Analyses hebben aangetoond dat hiertoe een stabilisering van de globale broeikasgasemissies tegen 2020 en een reductie van 50% (tov 1990) tegen 2050 noodzakelijk is.

Op 8 en 9 maart 2007 beslisten de staats- en regeringsleiders van de Europese Unie dat de Europese Unie, onafhankelijk van de uitkomst van een internationaal klimaatakkoord, haar broeikasgasuitstoot tegen 2020 met 20% moet verminderen ten opzichte van 1990. Indien er een internationaal klimaatakkoord is, is de EU bereid haar emissies te verminderen met 30%

ten opzichte van 1990 op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten. Deze Europese doelstelling wordt de volgende jaren verdeeld over de verschillende lidstaten.

Het Mina-Plan 3 voorziet een reductie van de uitstoot van broeikasgassen tegen 2020 in Vlaanderen met 30 % ten opzichte van 1990.

3.1.5 Maatregelen en evaluatie

Eind 2000 bleek dat het in 1994 opgestarte CO2/REG-beleidsplan niet de beoogde vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen realiseerde. Daarop besliste

de Vlaamse regering een ‘Taskforce Klimaatbeleid Vlaanderen’ op te richten, die als opdracht kreeg een Vlaams Klimaatbeleidsplan op te stellen. Het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002-2005 werd in februari 2003 goedgekeurd door de Vlaamse regering en was een strategisch plan voor de uitvoering van gecoördineerde maatregelen in het kader van het Kyotoprotocol.

Het bundelde 33 projecten in diverse beleidsdomeinen, waarvan een beperkt aantal van toepassing zijn op de industrie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over vernieuwde ecologiesteun, energieplanning voor ingedeelde inrichtingen, auditconvenanten, actieplan REG in industrie,... Het klimaatbeleidsplan werd opgevat als een dynamisch plan dat door middel van een jaarlijks voortgangsrapport kon worden bijgestuurd en opgevolgd. De klimaatnota van 04/02/05, die een aanvulling is op het voortgangsrapport 2004, geeft aan dat de projecten met direct meetbaar reductiepotentiëel ongeveer 70% van de totaal te realiseren reductie voor hun rekening nemen.

Het overleg dat werd gepleegd tussen de Vlaamse overheid en de belangrijkste betrokken partijen (VOKA, UNIZO, BBL, Natuurpunt, Boerenbond, vakbonden, ...) binnen het kader van de “Klimaatconferentie 2005” resulteerde in 365 voorstellen voor verdere vermindering van de broeikasgas uitstoot. In het klimaatbeidsplan 2006-2012 werden deze voorstellen gebundeld in 5 sectorale themas (duurzame mobiliteit, rationeel energiegebruik in gebouwen, koolstofarme energievoorziening, industrie, duurzame landbouw en bossen) en 5 horizontale thema’s (onderzoek en innovatie, sensibilisering, flexibiliteitsmechanismen, de voorbeeldrol van de overheid en adaptatie). Voor de industrie voorziet het plan volgende maatregelen:

maximaliseren van de energie-efficiëntie naar vastgelegde niveaus (zie paragraaf Energieverbruik- Maatregelen en evaluatie), terugdringen van de lachgasuitstoot in de chemische industrie, reductie van F-gas emissies en financiële tegemoetkoming via de ecologiepremie. Het totaal geschatte reductiepotentiëel van deze maatregelen bedraagt 4.806 kton CO2-equivalenten, waarmee de totale uitstoot van de industrie in 2012 zou kunnen teruggedrongen worden van 41.185 (verwachte emissies zonder maatregelen) tot 39.379 kton (verwachte emissies met uitvoeren van maatregelen) CO2-equivalenten.

Naast de reducties die voortvloeien uit het Benchmarking- en auditconvenant en de REG verplichting van de netbeheerders, worden er voor het maximaliseren van de energie-efficiëntie ondermeer subsidies gegeven aan nieuw te bouwen bedrijventerreinen, op voorwaarde dat ze CO2-neutraal zijn, en aan werkgeversorganisaties uit de profitsector voor het aanstellen van energieconsulenten.

Een andere maatregel ter maximalisatie van de energie-efficiëntie is de Ecologiepremie.

Deze premie kadert in de Europese kaderrichtlijn inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (2001/C37/03), die van kracht is vanaf 3 februari 2001. Het ‘decreet betreffende het economisch ondersteuningsbeleid van 31 januari 2003 (B.S. van 25 maart 2003)’, meer in het bijzonder in Hoofdstuk III m.b.t. investeringssteun voor ecologie, regelt de ecologiesteun op Vlaams niveau. Het Vlaamse uitvoeringsbesluit tot toekenning van steun aan ondernemingen voor ecologie-investeringen in het Vlaamse gewest van 1 oktober 2004 werd gewijzigd door het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2007 (B.S. van 29 juni 2007). De wijzigingen, ingegeven door een behoefte aan vereenvoudiging (ecologiepremie-‘light’), willen de steunmaatregelen voor ecologie tevens heroriënteren. Ecologie investeringen komen voortaan enkel in aanmerking voor steun als ze voorkomen op een limitatieve technologieënlijst, opgesteld door VITO uitgaande van de Best Beschikbare Technologieën (BBT). De technologieën hebben tot doel om verder te gaan dan de van toepassing zijnde Europese of Vlaamse normen (indien deze laatste strenger zijn). De toegekende ecologiepremie is een subsidie en wordt berekend als een percentage van de extra investeringen. Dit zijn de bijkomende investeringen ten opzichte van een klassieke investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming of energie-efficiëntie kan worden bereikt. Op 16 januari 2009 keurde de Vlaamse Regering een wijziging aan de ecologiesteunregeling goed. Zo worden ondermeer de steunpercentages en het maximum steunbedrag per aanvraag verhoogd. De subsidie bedraagt momenteel maximaal 40% voor kleine en middelgrote ondernemingen en maximaal 20% voor grote ondernemingen met een maximum van 1,75 miljoen euro per aanvraag. De subsidie wordt toegekend volgens een wedstrijdformule (ecologiepremie-call), waarbij de minister na een oproep een vooraf bepaalde subsidie-enveloppe verdeelt over de best

gerangschikte subsidieaanvragen. Jaarlijks worden er drie op elkaar aansluitende oproepen georganiseerd waarop ondernemingen met hun investeringsproject kunnen intekenen.

Voor het terugdringen van de lachgasuitstoot zoals voorzien in het klimaatbeleidsplan 2006-2012, werden afspraken gemaakt met de salpeterzuur- en caprolactamproducenten in Vlaanderen. Initiatieven werden genomen om de uitstoot te verminderen zonder verlies van productiecapaciteit. In 2007 kon de enige salpeterzuurproducent een reductie overeenkomend met van 1457 kton CO2 equivalenten ten opzichte van 2005 voorleggen, de caprolactamproducent heeft de uitstoot al kunnen terugbrengen tot het niveau van 1990.

Het reduceren van de emissies van de F-gassen wordt voornamelijk aangepakt door het certifiëren van onderhoudspersoneel om het lekken van de gassen te voorkomen. Ook wordt getracht de emissies die voortkomen uit de kunststoffenindustrie en uit autowrakken te reduceren.

Uit het voortgangsrapport 2008 over het Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2006-2012 blijkt dat 98% van de voorziene maatregelen volgens planning worden uitgevoerd. Het Vlaams klimaatbeleid zit dus op schema en wordt tegelijk aangevuld met nieuwe maatregelen, zoals bv. de ondersteuning van investeringen in energiezuinig materiaal door een vrijstelling van de onroerende voorheffing voor materiaal bij vervangingsinvesteringen.

De federale (Belgische) overheid heeft samen met de gewesten een Nationaal Klimaatplan 2002-2012 opgesteld. Het plan bevat naast de maatregelen van de gewesten de volgende federale maatregelen voor de industrie: een daling van de BTW voor energiezuinige producten en diensten en een verhoging van de fiscale druk op energie-intensieve activiteiten, gepaard met een verlaging van de lasten op arbeid; beperking van broeikasgasemissie als een doorslaggevend beleidscriterium bij het productbeleid.

Naast overheidsmaatregelen om de emissie van broeikasgassen te reduceren is een andere positieve trend te signaleren, namelijk een groeiend aantal ondernemingen die op eigen initiatief maatregelen nemen om hun CO2-uitstoot te verminderen. Zo hebben bijvoorbeeld twee grote chemische bedrijven recent een warmtekrachtkoppeling gebouwd of zullen dit binnenkort doen, met een vermogen van samen 600 Mwe. Een aantal bedrijven hebben zich ook vrijwillig geëngageerd om de door hen veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Zo wil Johnson & Johnson, het moederbedrijf van Janssen Pharmaceutica, zijn CO2-emissies wereldwijd tegen 2012 verminderen met 7,5 % ten opzichte van 1990. Het Japanse Epson engageerde zich recent om zijn wereldwijde CO2-emissies tegen 2010 met 60 % te doen dalen ten opzichte van 1997 (zie website:

http://www.epson.co.jp/e/newsroom/envi_news/0309Environewsline.pdf).

De mate waarin de overheden en de bedrijven erin slagen om de rendabele mogelijkheden voor rationeel energiegebruik in de Vlaamse industrie optimaal te (laten) benutten, zal bepalen of het Klimaatbeleid althans op korte termijn (2012, Kyoto-protocol) gunstig is voor de Vlaamse economie. Studies van het Federaal Planbureau tonen aan dat een belasting van fossiele brandstoffen op basis van hun CO2-uitstoot – indien gerecycleerd naar een verlaging van de loonkosten – positieve gevolgen kan hebben voor de economie en de werkgelegenheid (Bossier et al., 2002). Als de diverse actoren daar niet in slagen, zullen maatregelen nodig zijn die geld kosten en voor onze economie geen baten opleveren (onder meer de inzet van flexibele mechanismen).

Op Europees niveau werd in 2005 het Emission Trading Scheme (ETS) of emissiehandelssysteem ingevoerd. EU ETS is een cap-and-trade systeem; dit wil zeggen dat er een beperkt aantal CO2-emissierechten werd toegekend (cap) aan de bedrijven die onder het ETS systeem vallen. Bedrijven die meer CO2 uitstoten dan dat er hun emissierechten werden toegekend, kunnen bijkomend emissierechten kopen (trade) van bedrijven met een emissierechten ‘overschot’. De eerste fase of handelsperiode van het EU ETS liep van 2005 tot en met 2007 en werd aanzien als een proefperiode om het systeem eventueel bij te sturen en operationeel te hebben in 2008. De tweede handelsperiode van het ETS valt samen met de Kyoto-periode (2008-2012). De derde periode zal lopen van 2013 tot en met 2020. Binnen

de eerst en tweede handelsperiode vallen de CO2-emissies van volgende industriële activiteiten onder het emissiehandelssysteem:

Deelsector metaal:

 Cokesfabrieken

 Roost- of sinterinstallaties voor metaalerts (waaronder sulfide-erts)

 Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting) inclusief continu gieten, met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur Deelsector papier:

 Industriële installaties voor de vervaardiging van pulp uit hout of andere vezelhoudende materialen

 Industriële installaties voor de vervaardiging van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag

Deelsector andere industrieën:

 Installaties voor de vervaardiging van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag

 Installaties voor de bereiding van kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, dan wel in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag

 Installaties voor de vervaardiging van glas, inclusief glasvezel, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag

 Installaties voor de vervaardiging van keramische producten door vuren, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag en/of met een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een zetdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m³

 Alle verbrandingsinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW, met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval

In de derde handelsperiode wordt het aantal industriële activiteiten dat onder ETS valt verder uitgebreid met:

Deelsector metaal:

 Productie van primair aluminium (emissies van CO2 en PFK)

 Productie van secundair aluminium waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruik

 Productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen enz., waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van brandstoffen die als reductoren worden in gezet) van meer dan 20 MW worden gebruikt

Deelsector Chemie:

 Productie van salpeterzuur, adipinezuur, glyoxal en glyoxylzuur (emissies van CO2 en N2O)

 Productie van ammoniak

 Productie van organische bulkchemicaliën door kraken, reforming ,gedeeltelijke of volledige oxidatie of vergelijkbare processen, met een productiecapaciteit van meer dan 100 ton per dag

 Productie van waterstof (H2) en synthesegas door reforming of gedeeltelijke oxidatie met een productiecapaciteit van meer dan 25 ton per dag

 Productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat Deelsector andere industrieën:

 Fabricage van isolatiemateriaal uit minerale wol met gebruik makend van glas, steen of slakken met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag

 Drogen of calcineren van gips of het produceren van gipsplaten en andere gipsproducten, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt

 Productie van roet waarbij organische stoffen zoals olie, teer en kraak en destillatieresiduen worden verkoold, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20MW worden gebruikt

Op Vlaams niveau is de toewijzing van emissierechten aan industriële installaties die onder ETS vallen geregeld via het benchmarkingconvenant (zie kaderstuk onder 2.1.4). De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu beheert het nationaal emissierechten register. Dit register houdt bij hoeveel emissierechten werden toegekend aan de verschillende installaties, biedt een overzicht van transacties uitgevoerd door de exploitanten en laat toe om voor elke installatie de werkelijke emissies te vergelijken met de toegekende en eventueel verhandelde emissierechten.

In 2008 vielen in Vlaanderen 128 industriële bedrijven onder ETS: 28 in de chemiesector, 14 in de metaalsector, 30 in de voedingssector, 8 in de textielsector, 4 in de papiersector en 44 in de sector overige industrieën.

Binnen de sector industrie steeg het aandeel in het totaal energieverbruik van bedrijven die onder ETS vallen van 35% in 2005 tot 67% in 2008. Het aandeel van deze bedrijven in de totale industriële CO2-emissies steeg van 52% in 2005 naar 84% in 2008.

De ETS-bedrijven moeten in hun geheel in 2020 21 % minder uitstoten in vergelijking met 2005. (De ‘non-ETS sector’, dient zijn emissies met 10 % terug te dringen). Om deze 21 % doelstelling te behalen, zal de hoeveelheid emissierechten die vanaf 2013 jaarlijks wordt verleend (de cap) lineair afnemen met een factor van 1,74 % van de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die voor de periode van 2008 tot 2012 werd verleend.

4  Emissies in de omgevingslucht (niet-broeikasgassen) door de industrie (D)

Laatst bijgewerkt: december 2010 4.1 | Inleiding

De emissiegegevens voor de verschillende subsectoren van de industrie werden afgeleid uit de databank van de Emissie-inventaris Lucht (VMM). Hierbij dient in acht genomen te worden

dat de informatielevering vanuit de industrie ten behoeve van de emissie-inventaris gewijzigd is sedert de wettelijke verplichting tot het leveren van een emissiejaarverslag in 1993 van kracht werd. Vóór 1993 werd de informatieverzameling op vrijwillige basis uitgevoerd bij de industriële bedrijven door middel van enquêtes waarvan de vragen afgestemd waren op de structuur van de databank. Vanaf 1993 bestaat er een model van emissiejaarverslag dat ingevuld moet worden voor subsectoren die nominatief voorkomen in een lijst opgenomen in Vlarem II én die een totale emissie hebben die boven gestelde drempelwaarden uitstijgt.

Daardoor zijn er emissies van bedrijven of gedeeltelijke emissies, die niet gemeld worden. De zaken werden er niet duidelijker op toen Vlarem II eerst nietig verklaard werd en er vanaf 1995 een gewijzigde versie met een nieuwe reglementering rond het emissiejaarverslag van kracht werd met lagere drempelwaarden.

Op dit ogenblik kan gesteld worden dat de emissiejaarverslagen weliswaar ingeburgerd zijn, maar dat de kwaliteit van de verslagen per bedrijf zeer grote verschillen vertonen. Een en ander maakt dat de emissiegegevens van de emissie-inventaris niet consistent zijn over de jaren heen doordat er hiaten zijn in de informatie en doordat de kennis rond de globale emissies bij vele industriële bedrijven pas de laatste jaren op een bevredigend peil gekomen is. Daarenboven heeft de emissie-inventaris, gebaseerd op gegevens uit individuele emissiejaarverslagen, een bottom-up benadering waarbij een gedeelte van de emissies, voornamelijk van de kleine bedrijven, steeds zal ontbreken. Vandaar dat de methode van de collectieve registratie wordt gebruikt. De methode voor de collectieve registratie bestaat in essentie uit twee delen, met name de bijschatting van de ontbrekende emissies ten gevolge van het energiegebruik en de bijschatting van ontbrekende procesemissies. Voor het eerste deel wordt gebruik gemaakt van de energiebalans Vlaanderen die door de VITO jaarlijks wordt opgemaakt. De energiegebruiken die geregistreerd zijn via de emissie-inventaris worden per industriële subsector vergeleken met deze van de energiebalans en op basis daarvan wordt een bijschattingsfactor bepaald waarmee de ontbrekende stookemissies aangevuld worden. De stookemissies van zware metalen en micropolluenten ontbreken in de

Op dit ogenblik kan gesteld worden dat de emissiejaarverslagen weliswaar ingeburgerd zijn, maar dat de kwaliteit van de verslagen per bedrijf zeer grote verschillen vertonen. Een en ander maakt dat de emissiegegevens van de emissie-inventaris niet consistent zijn over de jaren heen doordat er hiaten zijn in de informatie en doordat de kennis rond de globale emissies bij vele industriële bedrijven pas de laatste jaren op een bevredigend peil gekomen is. Daarenboven heeft de emissie-inventaris, gebaseerd op gegevens uit individuele emissiejaarverslagen, een bottom-up benadering waarbij een gedeelte van de emissies, voornamelijk van de kleine bedrijven, steeds zal ontbreken. Vandaar dat de methode van de collectieve registratie wordt gebruikt. De methode voor de collectieve registratie bestaat in essentie uit twee delen, met name de bijschatting van de ontbrekende emissies ten gevolge van het energiegebruik en de bijschatting van ontbrekende procesemissies. Voor het eerste deel wordt gebruik gemaakt van de energiebalans Vlaanderen die door de VITO jaarlijks wordt opgemaakt. De energiegebruiken die geregistreerd zijn via de emissie-inventaris worden per industriële subsector vergeleken met deze van de energiebalans en op basis daarvan wordt een bijschattingsfactor bepaald waarmee de ontbrekende stookemissies aangevuld worden. De stookemissies van zware metalen en micropolluenten ontbreken in de