• No results found

Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw · dbnl"

Copied!
125
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

godsdienstige beroerten der 16de eeuw

Paul Fredericq

bron

Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw.

J. Vuylsteke, Gent / Martinus Nijhoff, Den Haag

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/fred002onze01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

AAN

D

R

. R. FRUIN

BIJ ZIJN AFTREDEN ALS HOOGLEERAAR TE LEIDEN OPGEDRAGEN

DOOR DEN SCHRIJVER

EN ZIJNE LEERLINGEN VAN DEN PRACTISCHEN LEERGANG VAN VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS

G

ENT

, Juni 1894

(3)

[Woord vooraf]

Oprechten dank hen ik verschuldigd aan mijne vrienden F

LORIMOND VAN

D

UYSE

en J

ULIUS

V

UYLSTEKE

, die mij behulpzaam waren bij het samenstellen van dit Feestschrift ter eere van Professor Dr. R. F

RUIN

van Leiden.

De eerste stelde mij in staat, den lezer een betrekkelijk groot getal zangwijzen van onze historische liederen aan te bieden, welke door hem in moderne notatie werden overgebracht.

De tweede overzag de drukproeven met zijn scherpziend oog en hielp mij aan allerlei verbeteringen en aanvullingen.

Degenen, die zich de moeite zouden getroosten in eenig tijdschrift of dagblad dit werk te bespreken, zouden mij hoogst verplichten, indien zij er mij kennis van wilden geven, en alle recht op mijne dankbaarheid verwerven met mij een afdrukje hunner recensie te laten geworden.

Zeer erkentelijk zal ik ook zijn aan al wie mij liederen zou kunnen aanduiden, die buiten mijne opzoekingen zijn gebleven.

P.F.

(4)

Verbeteringen en aanvullingen.

Blz. 10. Over de liederen op Graaf Floris zie men ook het belangrijk stuk van L.Ph.C.

van den Bergh, De geslachten van Velsen en Woerden, mitsgaders de Aanteekening van Prof. R. Fruin die er op volgt, in de Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, deel VII, blz. 29 en vg.

Blz. 16. Vóór den titel: 1338. Van cort Rozijn leze men het n

r

. VIII in de plaats van VII.

Blz. 64. In de muziek (laatsten regel) leze men:

landt soo bly - de

Blz. 65. Onder de muziek (tweeden regel) lees maect dy dus seere en niet deere.

Blz. 68. In de muziek (vierden regel) leze men:

- bee - le, dat vrou - we - lijc

Blz. 69. In den titel van n

r

. LX, lees 1527 en niet 1537.

Soms hebben de stedelijke magistraten het zingen van historische spotliederen verboden. Aldus te Leuven (25 Oct. 1444): ‘Om deswille dat alrehande personen onlanx begonden hebben te oppenbaren met dichten oft sange zekere woorden, die gedragen in schempten Roelof Roelofs ende anderen ende oic mede in spottinghen van der stad.’ Verboden op straf eener bedevaart ‘te Sinte Theewouts in Elseten’ (in den Elzas). Stadsarchief van Leuven, Ordonnantie Boeck 9, fol. 64 verso, aangehaald door E. van Even, Mengelingen voor vaderl. geschiedenis, in Serrure's Vaderl.

museum, deel III, blz. 38, 39. - Aldus ook te Kampen (22 Maart 1457): ‘Dat een

jgelic syne kinderen ende boeden alsoe berichte ende onderwyse, dat si dat lied van

den Bourgonier voir Deventer gemaeckt, niet en singen, bij C. schillingen; ende wie

dat melde, sal die kuer half hebn.’ Hertog Philips van Bourgondië, vader van den

Utrechtschen bisschop David van Bourgondië, was in 1456 mislukt in zijne belegering

van Deventer; daarop liep waarschijnlijk het te Kampen verboden spotlied. (J.I. van

Doorninck en J. Nanninga Uitterdijk, Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel,

deel II, blz. 281; stadsarchief van Kampen, Digestum vetus, fol. 17.)

(5)

Inleiding.

Wat er in den loop dezer eeuw reeds werd gedaan voor het opsporen, verzamelen en uitgeven van onze Nederlandsche volksliederen in 't algemeen, vindt men vermeld in Dr. G. Kalff's zoo belangrijk academisch proefschrift Het (Nederlandsch) lied in de Middeleeuwen

1)

. Bij wijze van inleiding zal ik hier slechts vluchtig herinneren wat er meer bepaald voor de studie onzer historische liederen werd beproefd.

De eerste, die er werk van maakte in onze eeuw, was Mr. J.C.W. Le Jeune in zijn Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XV

de

eeuw ('s Gravenhage, 1828). Hij gaf er honderd liederen uit, waaronder enkele historische als dat van Graaf Floris en meer andere veel jongere, vooral uit de 17

de

en 18

de

eeuw afkomstig. Daarop volgde kort daarna de veel rijkere en degelijkere verzameling van Holländische Volkslieder, door Dr. H. Hoffmann von Fallersleben in het tweede deel zijner Horae Belgicae (1833; herdruk in 1856 met den gewijzigden

1) Leiden, 1883; blz. 7-15.

(6)

titel Niederlädische Volkslieder) uitgegeven; doch er kwam slechts één historisch lied in voor: dat op Graaf Floris. Uit handschriften en oude drukken spoorde men er naderhand rechts en links allerlei andere op, die vooral in de volgende tijdschriften werden opgenomen: het Belgisch Museum (Gent, 1837-1846) uitgegeven door Jan-Frans Willems, het Vaderlandsch Museum (Gent, 1855-1863) uitgegeven door Prof. C.P. Serrure, Annales en Bulletins du Comité flamand de France (Duinkerke, 1854-1874 en 1857-1872).

Jan-Frans Willems, die in 1846 overleed, had kort vóór zijnen dood de eerste aflevering laten verschijnen van zijne voor den tijd zoo merkwaardige Oude

Vlaemsche liederen ten deele met de melodieën

1)

. In die 162 eerste bladzijden vinden wij een dertigtal Nederlandsche geschiedzangen onder de rubriek Historische liederen;

maar de goede Willems ging niet zeer critisch te werk, want daaronder rangschikte hij zuiver wereldlijke liederen, als Naer Oostland willen wij rijden, dat voor hem een ‘Uitwykelingslied (XII

e

of XIII

e

eeuw)’ werd, de liefdegeschiedenis van Die vrouwe van Lutsenborch en een zeventiendeeuwsch liedje op den tabak!

Doch vier jaar later schonk ons Dr. J. van Vloten eene verrassende verzameling van Nederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht

2)

. Buiten enkele Latijnsche, Fransche, Engelsche en Duitsche liederen en buiten talrijke rijmpjes, jaarschriften, uittreksels uit kronijken, enz., bevatte zij niet ver van driehonderd Nederlandsche volksliederen en andere geschiedzangen. Daarbij vergete men niet, dat de verzamelaar geen enkel lied na 1610 opnam. Maar meer dan 260 van die gedichten bezingen den zestiendeeuwschen strijd voor het geloof, alsmede den opstand tegen Spanje. Slechts negen stukken staan in verband met historische gebeurtenissen der 14

de

eeuw, slechts dertien behooren tot de 15

de

1) Voortgezet en volledig uitgegeven door de zorgen van zijnen vriend Dr. F.A. Snellaert. (Gent, 1848; LX-548 blz.)

2) 2 deelen, Amsterdam 1852; tweede titeluitgave, aldaar 1864.

(7)

eeuw en slechts achttien handelen over historiefeiten der 16

de

eeuw, die buiten de godsdienstige beroerten staan; te zamen 41 stukken. Te bewonderen is het in elk geval met hoeveel zorg Dr. J. van Vloten allerlei oude drukjes en hedendaagsche boeken, tijdschriften en verzamelingen had doorsnuffeld, om dien rijken voorraad Nederlandsche geschiedzangen bijeen te brengen.

Later kwamen nog enkele andere historische liederen aan den dag, bij voorbeeld bij E. de Coussemaker in zijne Chants populaires des flamands de France (Gent, 1856) en bij Ad. Lootens en J.M.E. Feys in hunne Chants populaires flamands recueillis à Bruges (Brugge, 1879)

1)

. Maar dat alles was weinig, vergeleken bij den onverwachten schat, die ons door den eersten baanbreker voor de studie onzer Nederlandsche volksliederen, door Hoffmann von Fallersleben in 1855 met zijn elfde deel der Horae Belgicae werd geschonken. Daar gaf hij ons den volledigen herdruk van het eenig overgebleven exemplaar van het Antwerpsch drukje Een schoon Liedekens-Boeck, ‘gheprent Tantwerpen By mi Jan Roulans. Int iaer M.CCCCC.

ende XLJJJJ’. Op de 221 volksliederen, die in dien bundel van 1544 voorkomen,

‘oude ende nyeuwe, om droefheyt ende melancolie te verdrijuen’, vindt men er niet minder dan 28 historische liederen, waaronder 25 die ons alle tot dan toe onbekend waren gebleven en anders voor altoos verloren waren gegaan. Geen enkel dier geschiedzangen handelt over de godsdienstzaken der 16

de

eeuw, éen daarvan (Van cort Rozijn) bezingt een historisch feit uit de 14

de

eeuw, zes duiden op gebeurtenissen der 15

de

eeuw, en de een-en-twintig overige op gebeurtenissen der 16

de

eeuw.

Sedert de uitgave van van Vloten's Nederlandsche geschiedzangen en van Jan Roulans' Liedekens-Boeck waren de aan-

1) Ook in de zoo merkwaardige verzameling Oude Nederlandsche liederen, melodieën uit de Souterliedekens, uitgegeven met inleiding, aanteekeningen en klavierbegeleiding door Fl.

van Duyse, 2 deelen. Gent, 1889 (uitgave van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen.)

(8)

winsten voor onzen historischen liederenschat weinig beduidend, wat de oudste liederen vóór de godsdienstige beroerten betreft

1)

. Maar onze historische volksliederen, die met de Hervorming en den opstand tegen Spanje in verband staan, werden opvolgend van verschillende zijde uit oude drukken en handschriften afzonderlijk verzameld en uitgegeven. Ik vermeld de grootendeels Roomsch- en Spaanschgezinde Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der XVI

e

eeuw, uitgegeven door Jhr. Ph. Blommaert voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen van Gent (1847), de Lieder der niederländischen Reformirten aus der Zeit der Verfolgung im 16. Jahrhundert, uitgegeven door Prof. Philipp Wackernagel (Frankfort a/M., 1867), de Oud-Nederlandsche liederen uit den ‘Nederlandschen Gedenckclanck’ van Adrianus Valerius (1626), uitgegeven door Prof. Dr. A.D. Loman (Utrecht, 1871), waarvan hij onlangs met Jhr. J.C.M. van Riemsdijk eenen tweeden vermeerderden druk bezorgde, de Twaalf Geuzeliedjes uit de Geusen Liedenboecxkens van 1588 en later, uitgegeven door Prof. Dr. A.D. Loman (Amsterdam, 1872) en het Nieuw Geuzenlied-boek, uitgegeven door H.J. van Lummel (Utrecht, 1874).

Ook in Duitschland werden enkele onzer historische liederen in groote

verzamelingen opgenomen, als in Ludwig Uhland's Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder (Stuttgart, 1844), R. von Liliencron's Die historischen Volkslieder der Deutschen vom 13. bis 16. Jahrhundert (4 deelen met bijvoegsel; Leipzig, 1865-1869) en Franz M. Böhme's Altdeutsches Liederbuch (Leipzig, 1877).

De eerste, die zich aan een letterkundig overzicht van onze geschiedzangen waagde, was de heer Louis De Baecker uit Fransch Vlaanderen in zijne Chants historiques de la Flandre (400-1650), te Rijsel (Lille) in 1855 verschenen.

1) In 1894 verzond Martinus Nijhoff een Catalogue d'un choix de pièces historiques curieuses et rares du XVIe siècle en vente aux prix marqués ('s Gravenhage), waarin enkele van elders onbekende stukken voorkomen.

(9)

Zijn boek is eene tamelijk verwarde, verwaande en zeer oncritische verhandeling van 372 breedsprakige bladzijden, waarin hij zoogezegd de historische liederen van het voormalig graafschap Vlaanderen bespreekt. Onder die historische liederen rangschikt hij o.a. eenige zangen der oude Edda over Wieland, Helge, Swava, Sinfiotel, Hunding, enz., eene brok uit de Gudrun in verband gebracht met onze minneballade Het waren twee conincskinderen, het Hildebrandslied, het lied Van heer Helewijn, eene brok uit den Heliand, brokken uit het Roelantslied en andere ridderromans, als Diederik van Assenede's Floris ende Blancefloer, natuurlijk ook het Near Oostland willen wij rijden en meer andere. Naar Willems, van Vloten en andere verzamelingen drukt hij de liederen in hun geheel af, laat er eene gebrekkige Fransche vertaling op volgen en voegt er aanmerkingen aan toe, die dikwijls potsierlijk mogen heeten.

Later kwamen ernstiger beoefenaars der wetenschap op. Onze historische liederen der 16

de

eeuw werden door Dr. Max Rooses flink bestudeerd in zijn opstel Geuzen- en anti-Geuzenliederen der XVI

e

eeuw, verschenen in het tijdschrift Nederland (Amsterdam, 1875) en later door den schrijver herdrukt in zijn Nieuw Schetsenboek (Gent, 1882). Dr. G. Kalff, die in zijn academisch proefschrift alleen het wereldlijk lied beschouwde en de geestelijke evenals de historische liederen ter zijde liet, behandelde breedvoerig de politieke liederen

1)

, de Geuzen-poëzie

2)

en de katholieke poëzie

3)

uit den tijd der godsdienstige beroerten in zijne belangrijke Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16

de

eeuw (2 deelen; Leiden, 1889). Te dier gelegenheid slaat hij eerst eenen vluchtigen blik op de historische liederen der 15

de

eeuw en bespreekt hij ook die liederen uit den tijd van keizer Karel den vijfde's regeering, die van de godsdienstige moeilijkheden niet gewagen.

1) Deel I, blz. 345-354.

2) Deel II, blz. 116-126 3) Deel II, blz. 126-142.

(10)

Reeds vroeger had ik op het XIX

e

Nederlandsch Taalen Letterkundig Congres te Brugge in Augustus 1884 een algemeen overzicht medegedeeld van onze historische liederen vóór de 16

de

eeuw

1)

. Kort daarna had Prof. Dr. Jan te Winkel in het tijdschrift De Tijdspiegel (Amsterdam, 1884) eene belangrijke schets eener algemeene

geschiedenis van Het middeleeuwsch lierdicht gegeven, waarin hij ook onze Nederlandsche geschiedzangen besprak; en in het eerste deel zijner zoo degelijke Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Haarlem, 1887) behandelt hij op nieuw de oudste dier historische liederen in zijn hoofdstuk Muziek en zang in de 14

de

eeuw (blz. 435-437 en blz. 451-454).

Voor zooveel ik weet, is dit alles, wat tot hiertoe over diegene onzer volksliederen, die met gebeurtenissen uit onze geschiedenis in verband staan, werd geschreven. De volgende losse aanteekeningen bied ik den lezer aan als eene voorbereidende en bescheidene bijdrage tot de studie onzer geschiedzangen, die, zooals Prof. te Winkel terecht verklaarde, ‘tot het meest nationale gedeelte onzer lierpoëzie behooren’

2)

.

Mijn vriend Florimond van Duyse is zoo goed geweest mij eenige melodieën onzer historische liederen ten gebruike af te staan, welke hij voornemens is later in een algemeen Nederlandsch liederboek uit te geven. Enkele nummers werden reeds door hem besproken in zijne ter pers liggende verhandeling over de muzikale geschiedenis van het Fransch en Nederlandsch volkslied in de Belgische gewesten, door de Koninklijke Academie van België in 1893 bekroond. Den heer van Duyse kan ik mijnen dank niet genoeg betuigen voor de hulp, die hij mij hierin verleende en die aan mijne dorre aanteekeningen eene onverwachte frischheid komt bijzetten.

1) Handelingen van het XIXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, blz. 38-42 en blz.

169-177. (Brugge, 1887.)

2) Handelingen, Brugsch Congres, blz. 177.

(11)

I.

Onze historische liederen tot aan de vijftiende eeuw.

I. 1173. Lied der Vlaamsche huurlingen in Engeland.

I. De oudste vermelding van een historisch volkslied in onze taal

1)

is te vinden in de bekende Engelsche kronijk der 13

de

eeuw van Matthaeus Parisiensis

2)

op het jaar 1173.

1) Eenige jaren vóór 1108 is er spraak van een historisch lied over de uitmoording van tien broeders in een gevecht geleverd in de omstreken van Doornik. Of het een Dietsch gedicht was, zegt de kronijkschrijver Lambertus van Waterloos niet. Ziehier zijn bericht

dienaangaande: ‘1108.... Hoc anno natus sum.... Radulfus avus meus, pater scilicet matris meae, vir ditissimus fuit, consanguineus Everardo memorato, habuit.... fratres, et decem ex illis in una die ab hostibus suis in pugna prostrati sunt. Unde apud nostrates de illis adhuc elegi versus per cantilenam mimorum recitantur.’ (Annales Cameracenses van Lambertus van Waterloos bij Pertz, Monumenta, Scriptores, deel XVI, blz. 511-512.) Mijn Gentsche ambtgenoot Prof. H. Pirenne vestigde onlangs mijne aandacht op deze aanteekening van den kronijkschrijver.

2) Matthaei Parisiensis monachi Sancti Albani Historia Anglorum sive, ut vulgo dicitur, Historia Minor, uitgegeven door F. Madden, deel I, blz. 381 (Londen, 1866). In de oude uitgave dier kronijk door W. Wats (Londen, 1640) luidt de tekst merkelijk anders en komen de twee Nederlandsche verzen niet voor. - Dr. G. Kalff, die het van Dr. Seelmann uit Berlijn wist, maakte mij reeds in 1885 opmerkzaam op deze aanteekening. Hij zelf besprak terloops dit lied met een drietal andere Nederlandlandsche geschiedzangen in De Gids, afl. van Febr.

1888, blz. 251, 252.

(12)

Drie duizend Vlamingen, die dienst genomen hadden in het leger van Robert, graaf van Leicester, en met hem en de gravin naar Engeland waren overgestoken, werden door 's konings leger verslagen en krijgsgevangen genomen in October 1173. Vóór het gevecht voerden zij eenen reidans uit, begeleid met een lied in hunne moedertaal:

‘Qui etiam, quando ad aliquam planitiem gratia pausandi diverterant, choreas ducentes patria lingua saltitando cantabant:

Hoppe, hoppe, Wilekin, hoppe, Wilekin, Engelond is min ant tin.’

Dat het tweede vers de verovering van Engeland op den koning aankondigt en moet luiden: Engeland is mijn ende dijn, komt mij waarschijnlijk voor. Wat de eerste regel beteekent, weet ik niet.

II. 1296. History liedt van Graef Floris ende Geraert van Velsen.

Zoo is de titel van dit lied als bijlage gedrukt achter de eerste uitgave van Melis Stoke, in 1591 bezorgd door van der Does.

1)

De aanvangstroof, die later dikwijls werd gebruikt in andere liederen, o.a. in een schimplied der 16

de

eeuw op Alva, luidt aldus:

Wie wilt horen een nieu liet, hoort toe, ick salt u singen:

hoe Geeraert van Velsen Graef Floris verriet.

't Syn also wonderlijke dinghen.

1) Hollandtsche Riim-kroniik Inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het Jaer M.CCC.V. Door enen wiens naeme noch onbekent is, voor 286 Jaren beschreven. Met een Voorrede des Edelen E. Jonkh. Jan van der Does, Here tot Noordtwyck, Registermeester van Hollandt. Hier is noch by gevoeght de moort van Graef Floris ende Gherrit van Velsens wedervaren, zangs gewijs, (Amsterdam, 1591). Op fol. 101 staat het lied te lezen.

(13)

Ik heb gedacht, dat het niet al te gewaagd was te vooronderstellen, dat de melodie van het lied op Graaf Floris dezelfde was als die op Alva

1)

. Fl. van Duyse

2)

bracht ze als volgt in moderne notatie:

Wie wilt (er) ho - ren een nieu liet, hoor toe, ick salt u sin-gen: hoe Geeraert van Vel-sen Graef Flo- ris ver-riet, Graef Flo - ris ver - riet. 't Syn al - so won-der - lij - ke din - ghen

In drie liederenbundels der 17

de

eeuw komt ons lied insgelijks voor: Het Oudt Amsterdamsch Liedboeck, Het Oudt Haerlems Liedtboeck

3)

en Duyn-Vreucht (beide laatste oude uitgaven der 17

de

eeuw vroeger in de verzameling C. Ekama.) Cornelis van Alkemade nam het gewijzigd en verjongd op in zijne nieuwe uitgave van Melis Stoke (Amsterdam, 1699, in fine) en daaruit ging het over in M. Siegenbeek, Proeven van Nederl. welsprekendheid, deel I, blz. XIII-XVII (1799). In onzen tijd werd het naar de oude teksten herdrukt door Le Jeune, Letterkundig Overzigt, blz. 37, en door Hoffmann von Fallersleben in zijne Horae Belgicae, deel II, blz. 87.

1) In dit lied luidt de eerste stroof als volgt:

Wie wil hooren een nieu liet, en dat sal ick u singhen,

van den ouden man, die Duckdalve hiet, Duckdalve hiet.

't Zijn alsoo vreemde dinghen.

2) De heer van Duyse deed mij opmerken, dat de melding ‘Nae een dansliedeken’ die men in de Souterliedekens aantreft, bewijst, dat de melodie in de populaire maat met 6 voor 8 dient overgebracht te worden. Waarom Willems het lied van den tien, den penning op Ps. 132 heeft gebracht, weet men niet. Zie Fl. van Duyse, Oude Nederl. liederen, blz. 443, aanteekening op den tekst.

3) In den 27stendruk van 1716 komt het lied op blz. 71 voor onder den titel: Van Graef Floris ende Geraerd van Velsen. (Ex. van de Boekerij der Gentsche Hoogeschool.)

(14)

In dit lied wordt met klem en plastische kracht beweerd, dat de Hollandsche graaf Floris V de vrouw van zijnen onderdaan Geeraard van Velzen verkrachtte en daarom door den beleedigden echtgenoot en zijne vrienden vermoord werd. De moordenaar zou later in eene ton met spijkers beslagen drie dagen lang tot den dood gerold zijn geweest.

In zijn Gids-artikel zegt Dr. G. Kalff: ‘Dat het lied op den moord van Graaf Floris V een echt volkslied, kort na de gebeurtenis zelve gedicht werd, mag op goeden grond worden aangenomen.’ De bewijzen voor die stelling zouden den

belangstellenden zeer welkom zijn. - Zie ook W.G. Brill, Voorlezingen over de geschiedenis des vaderlands, deel III (1879), die het lied ook afdrukt.

III. 1296. Dit is van den ....

Met dien onvolledigen titel werd eene jongere en zeer verschillende variante van dit lied aan het slot van een papieren handschrift van Jacob van Maerlant's Rijmbijbel gevonden. Huydecoper gaf het uit in zijne Proeve van taal- en dichtkunde, deel II, blz. 371-375 (1784); hieruit nam het L.G. Visscher (Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche dichters, blz. 35; Brussel, 1820) weer over. Later met

aanteekeningen in de Horae Belgicae, deel II, blz. 93, en daaruit bij van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, deel I, blz. 15, en bij Brill, Voorlezingen, deel III, blz. 107-110.

De eerste stroof luidt aldus:

Het viel in enen tijd voerleden, verstaet mijn redene, si es claer, in 's Gravenhaghe ter selver stede.

Het es gheleden bet dan .e. jaer.

Het is dus een lied der 15

de

eeuw, zooals Hoffmann reeds deed opmerken; maar veel

der strofen van het voorgaande lied zijn er met kleine wijzigingen in overgenomen.

(15)

Aan 't slot schijnt het bedorven: het eindigt op onverstaanbare wijze.

IV. 1296. (Derde lied op Graaf Floris.)

Volledigheidshalve vermelden wij nog een rederijkerslied der 17

de

eeuw over hetzelfde onderwerp, getiteld:

Lied van de doot van graef Floris van Hollant, die ter neder wert gheslaghen en ghevelt van Gheraert van Velsen, sijn vassael vaeljant,

om dat hij sijn huisvrous eer had benomen met ghewelt, sules als hier in 't gesanc na d'oude wijs wert vertelt.

Het staat achter 't oude lied in Melis Stoke's uitgave van Alkemade (1699). Eene grondige vergelijking der twee oudste liederen is te vinden bij Kalff, Het lied in de middeleeuwen, blz. 116-124.

V. Omstreeks 1325. (Het Kerelslied.)

1)

In 1849 gaf de Brugsche kanunnik Carton, voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen van Gent, een HS.

1) Over de diep bewogene en zoo roemrijke geschiedenis der 14deeeuw in het graafschap Vlaanderen zijn bitter weinig historische liederen tot ons gekomen. Over de slagen van Kortrijk, van den Pevelsberg, van Rozebeke, over Breidel en de Conine, over de beide Artevelden en zooveel andere personen en gebeurtenissen zijn ongetwijfeld veel volksliederen in omloop geweest, die voor altoos verloren zijn gegaan, zoo een onverwachte vondst van een handschrift of een unicum als Jan Roulans' Liedekens-Boeck ons niet komt verrassen.

Dat er een historisch lied op den slag van Kortrijk of van Groeningen of van de Gulden sporen (1302) tot in onze eeuw voortleefde, beweerde Dr. F.A. Snellaert in 1848 in zijne inleiding op Willems' Oude Vlaemsche liederen (blz. III): ‘Eene der oorzaken waerom, na den slag van Roosebeke, de Franschen Kortrijk afbrandden, was dat men langs de straten spotliederen zong van hunne nederlaeg op den Groninger (sic) kouter, welk lied, of dergelijk, vóór een vijfentwintigtal jaren nog moet bestaen hebben. Soortgelijk gezang van den Sporenslag is nog in het oud engelsch aenwezig, waervan Warton in zijne History of English poetry (vol. I, p. 53, London 1840) de vijf eerste coupletten opgeeft.’ De 34 strofen van het geheele Engelsch lied der 14deeeuw op den slag van Kortrijk zijn te vinden bij van Vloten, deel I, blz. 24, naar een afschrift van een gelijktijdig HS. in de Bibliotheca Harleiana, en bij De Baecker, Chants historiques de la Flandre, blz. 162. - Nergens vond ik bij eenen tijdgenoot de vermelding van historische spotliederen op den Sporenslag, die de Fransche overwinnaars van Rozebeke zouden aangezet hebben om Kortrijk te verbranden. Waar Snellaert zijne bewering op staafde, weet ik niet.

(16)

van het einde der 15

de

eeuw uit, waarin onder veel andere liederen en gedichten één enkel historisch lied te vinden was; maar het bezat eene onschatbare waarde.

1)

Het verplaatst ons te midden van den burgeroorlog, die het graafschap Vlaanderen onder Lodewijk van Nevers in 1323-1328 teisterde, en het is een aangrijpend spotlied vol haat en woede tegen de radicale volkspartij der Kerels. Het munt uit door eene sombere wreedheid en eene wilde letterkundige kracht, die dat lied tot een der merkwaardigste politieke schimpschriften onzer taal verheffen.

Het Kerelslied is verder te vinden bij Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre (1

ste

uitgave van 1847), deel I, blz. 538, die den tekst op voorhand van kanunnik Carton gekregen had; van Vloten, deel I, blz. 34; De Baecker, blz. 174; J.F.J.

Heremans, Nederlandsche Dichterhalle, deel I, blz. 57; Eelco Verwijs, Bloemlezing uit middelned. dichters, 3

e

stuk, blz. 129; en von Liliencron, Histor. Volkslieder, deel I, blz. 31.

Over de historische beteekenis van dat lied, zie o.a. Kervyn, Hist. de Flandre, deel I, blz. 160, 454, 537 vg.; de Coussemaker. Trois chants historiques, in de Annales du Comité flamand de France, 1854, blz. 162 vg.; H. Conscience, De Kerels van Vlaanderen in de Bulletins de l'Acad. royale de Belgique, 2

de

reeks, deel XXIX, 1870;

V. Derode, Les ancêtres des Flamands de France, in de Annales du Comité Flamand de France, deel VIII, blz. 1-148 (1864-'65); F. De Potter en J. Broeckaert,

Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, blz. 86; Johan Winkler, Land, volk en taal in West-Vlaanderen (Tijdspiegel van Januari 1884, blz. 11), door den schrijver opgenomen in zijn werk Oud Neder-

1) Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, blz. 154.

(17)

land, blz. 117; P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, deel I, blz. 319.

1)

Een fragment der melodie van dit lied wordt met eenigszins raadselachtige stipjes in het HS. opgegeven. In 1854 beproefde de Coussemaker die te ontcijferen en gaf zijne noteering in de Annales du Comité flamand de France uit. In 1884 had de heer F.A. Gevaert, bestuurder van het koninklijk conservatorium van Brussel, de geleerde schrijver der Histoire de la musique dans l'antiquité, de goedheid die oude melodie op nieuw voor mij te bestudeeren en te herstellen. Ik laat ze hier volgen met de woorden van de eerste der zes strofen als eene vernuftige gissing van den meest bevoegden kenner in onzen tijd:

Wi willen van den kerels singhen, si sijn van quader aert;

si willen de ru-ters dwinghen, si draghen e-nen langhen baert.

haer cleed - ren die sijn al ont - nait, een hoe - de- kin op haer hooft ghe - capt,

1) Eene soort van tegenhanger van dit schimplied der edelen dichtte Julius de Geyter in den ouden trant:

Ic wil van den kaerle singhen, al met sinen langhen baert;

hine laet ghenen ruter hem dwinghen;

ontembaer so es hi van aert.

Dit merkwaardig lied van vijf strofen komt voor in 's dichters epos Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden, zesde zang, IX (1888). Ook in den ouden trant schreef er Florimond van Duyse eene aangrijpende melodie voor, nog vóór 't verschijnen van de Geyter's gedicht, uitgegeven in het Nederlandsch Museum, Gent 1887.

(18)

tca - proen staet al ver - drayt,

haer cou - sen end(e) haer scoen ghe - lapt.

wron-ge- len, wey, broot en - de kaes, dat heit hi al den dach;

daer omme es de ke-rel so daes: hi he-tes meer dan hijs mach.

VI. 1327. Clage over Egmont.

In het Kerkhistorisch archief (deel II, 1859) plaatste Prof. N.C. Kist een stuk over Eene kronijk van Egmond in handschrift. In de medegedeelde uittreksels van dit werk uit de 16

de

eeuw vindt men het historisch lied over de verbranding van het dorp Egmond door ‘die verwoede Vriesen, die den helschen Duyvel gelycken.... Het principael dorp bleef liggen seer desolaet, alsoo dat diet te voren gesien hadden, haer niet en conden bedwingen van schreyen, hoe dat die schoone plaetse soo jammerlyck in de assche lach ende straeten vol van distelen ende doornen. Dit aenmerckende een broeder, die geprefessyt was int Abdye tot Egmont, ende was genaemt heer Gerbrant van Raephorst, ende heeft gemaeckt een Clage over Egmont, dat Egmont overkomen was, luydende als hier na volght:

Dit is de lamentacie van Raephorst over Egmont.

RAEPHORST.

Wat let u, o Egmont, of wat is u geschiet, dat ghy syt in dusdanigen swaer verdriet? enz.

(19)

Het lied is in den vorm van tweespraak tusschen den dichter en het verwoeste dorp Egmond geschreven. Prof. Kist hield het voor een gelijktijdig lied. De taal, de versbouw, de Bijbelsche toon van het geheel maken dit voor mij zeer twijfelachtig.

Prof. Jan te Winkel (Geschiedenis, deel I, blz. 453, noot 2) heeft dat ook wel ingezien, wanneer hij zegt dat het lied ‘in gemoderniseerden vorm’ tot ons gekomen is. Wellicht werd dit lied veel later gedicht op de tweede verwoesting van Egmond in 1517?

VII. 1333-1334. (Wapenlied van hertog Jan III van Brabant.)

Het werd naar een HS. der Bibliotheek van Hulthem (thans in de Kon. Bibl. te Brussel) uitgegeven door J.F. Willems in zijn Belgisch Museum (deel I, 291; 1837). Daaruit bij Willems, Oude Vl. liederen, blz. 26, 27; van Vloten, deel I, blz. 39; Liliencron, deel I, blz. 36.

In dit gedicht laten zeventien verbonden vorsten hunne bedreigingen hooren tegen den Brabantschen hertog, bijgenaamd Ever of Everswijn; in de achttiende dubbelstroof antwoordt de trouwgebleven graaf van Bar, en eindelijk spreekt de hertog zelf, om hunne bedreigingen met koene woorden af te slaan. Het is een flink feodaal gedicht, vol karakter en zwier. De eerste verzen luiden:

Her Ever, ghi zelt op dit velt verliesen tspel.

Aan den aanhef van het Wilhelmus doet de laatste stroof eenigszins denken, wanneer hertog Jan III sprekende optreedt, terwijl de kleine verzen vervangen worden door statiger regels:

Het Everswijn.

Ic ben hertoghe van Brabant.

Bi den ever ben ic genant....

(20)

En de hertog herinnert aan den roemrijken slag van Wörringen (1288), waar zijn overgrootvader Jan I zijnen naam van Veroveraar heeft gewonnen:

Mer wat dooch al dit gebrone?

Dat ghi verloort voir Woeronc, waendi dat te verhalen nu?

Ic hoop, ic saels nu jeghen u also wel verweren hier ter stede, als mijn goede oude-vader dede.

Bij elk couplet van het lied staat het blazoen in kleuren afgebeeld van den sprekenden vorst: alzoo herkent men den bisschop van Keulen, den koning van Bohemen, de graven van Vlaanderen, Namen en Kleef, de heeren van Bronkhorst en van Voorne, enz.

VIII 1338. Van cort Rozijn.

Bij het bestudeeren van Jan Roulans' Liedekens-Boeck had ik mij overtuigd, dat het lied, welk in de Horae Belgicae (deel XI, blz. 21-23, n

r

XVI) onder dien zonderlingen titel voorkomt, niets anders kon zijn dan een historisch lied over den dood van Zeger Kortrozijn of van Kortrijk, die in 1338 op bevel van den graaf van Vlaanderen in 't kasteel van Rupelmonde werd onthoofd, omdat hij tegen den zin van zijnen landheer over een verbond met Engeland had onderhandeld. Aan dit historisch feit der onthoofding te Rupelmonde wordt echter eene legendarische liefdesgeschiedenis verbonden, evenals in het lied op graaf Floris.

Mijne kleine ontdekking deelde ik in Augustus 1884 mede op het Nederlandsch

Congres van Brugge. Doch Jhr. Nap. de Pauw vestigde later mijne aandacht op eene

mij onbekend geblevene bijdrage van Prof. C.P. Serrure, in het kunsttijdschrift De

Vlaamsche School (Antwerpen, 1871; blz. 26-29) verschenen onder den titel van

Klaaglied op den dood van Zeger van Kortrijk (1337), waarin men leest: ‘Dezer

dagen

(21)

deed de heer graaf Th. van Limburg Styrum, een zoo vlijtig als geleerd navorscher van onze vaderlandsche oudheden, de belangrijke ontdekking van een Klaaglied op de halsrechting van onzen Zeger. Hij trof het aan in een handschrift, berustende op het stedelijk archief van Gent, en geheeten Mémorial de la familie de Bracle. De vervaardiger van deze geslachtkundige verzameling, Erasmus de Bracle of van Brakel, heer van Varembeke, stamde uit het huis van Kortrijk af; hij arbeidde aan zijn tamelijk omslachtig werk in 1565.’ Naar het afschrift van graaf van Limburg drukte Serrure het lied met zijne veertien strofen volledig af; blijkbaar was het gedicht van Jan Roulans' Liedekens-Boeck hem niet bekend. De twee teksten zijn overigens gansch dezelfde, behoudens onbeduidende afwijkingen in schrijfwijze en in enkele woordjes.

In het HS. van het Gentsch stadsarchief, dat nu ingebonden is onder den titel van Généalogies de la familie de Bracle, zegt Erasmus van Brakel, zich noemende

‘collecteur de la présente généalogie et histoire’:

‘Depuis ce temps la jusques aujourdhui en lan 1565 nous est demorée de ce Sigier une chanson assés ridiculeuse et veine contraire en soy mesmes et peu véritable; car quelle apparence y a il que luy marié auroit rauij la fille du conte de Flandres et que les histoires nen feroijent point de mention, lesquelles toutes générallement ne parlent de luij quen tout honneur et vertu? Toutesfois les habitans du villaige de Melle lés Gandt tiennent encores pour le présent qui ledict Sigier aulroit tenu ladite fille en ung sien chasteau quil auoit audict villaige nommé thof te Curtrosins, duquel encores aujourdhui on voit les ruijnes ....’ Daarop laat hij dan het lied volgen met deze woorden vooraf: Chanson communément chantée en Flandres de ce présent chevalier.

(Généalogies, fol. 117-119.)

Men ziet het, reeds in 1565 was Kortrozijn's afstammeling Erasmus van Brakel

weinig ingenomen met de rol, die

(22)

het lied aan Zeger doet spelen. Ook Prof. Serrure, na bewezen te hebben dat het lied onhistorische gegevens bevat, schreef: ‘Voor mij is (de liefdesgeschiedenis) een louter verdichtsel, verzonnen en onder het volk verspreid om de lafheid van den graaf eenigszins te verrechtvaardigen en om de nagedachtenis van den dapperen ridder hatelijk te maken. Niets anders.’ Deze uitspraak schijnt wel wat al te beslist, wanneer het geldt 't geheimzinnig ontstaan van een volkslied op te sporen.

In den oudsten der twee teksten, dien van Jan Roulans' Liedekens-Boeck (1544), vangt het lied aldus aan:

Cort Rozijn, wel lieue neue, ghi zijt seer stout ende onuersaecht;

ghi sult rijden van stede tot stede;

van Vlaenderen make ick v ruwaert.

Het gesprek tusschen den graaf van Vlaanderen en Kortrozijn doet in de verte denken aan dat van graaf Floris met Geeraard van Velzen, welk ook zulke tragische gevolgen had. Er is, als 't ware, een familietrek tusschen de twee liederen te erkennen.

Over het lied Van cort Rozijn (Kortrozijn), zie nog te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, deel I, blz. 452, 453.

IX. 1345. (De dood van Jacob van Artevelde.)

In zijne Oude Vlaemsche liederen, blz. 41, gaf Willems het volgende fragment uit:

Het was op eenen maendag, eenen maendag al soo vroeg, dat mijnheere Ser-Jacob tot sijne gesellen cloeg.

Hij seide: ‘Mijn lieve gesellen, wij moeten gaen uit het land, en trekken op naer Brugge of naer Brussel in Braband.’

(23)

Doe sij naer Brussel wouden, ende de heeren quamen uit, sij vonden mijnheere Ser-Jacob geschoten al door sijn huid.

‘Tot onze dagen - schreef Willems in 1846 - zong men dit lied, als afkomstig uit de tijden van Jacob van Artevelde, in het nonnenklooster ten Groenenbriele te Gent. 't Kwam mij ter hand door eene zuster uit dit gesticht (nicht van mijn vriend den weleerwaarden heer kanonik De Smet) die 't vroeger had medegezongen; doch ik deed vergeefsche moeite om er de zangwijze van te hooren.’

Bij Liliencron (deel I (1865), blz. 59) komt over hetzelfde onderwerp een lied van veertien strofen voor, waarvan hij zegt: ‘Eine Aufzeichnung des Liedes fand sich unter Papieren, welche aus einem etwa vor 80 Jahren aufgehobenen Genter Frauenkloster stammten. Herr Gilbert Westendorp, Director der in jenem Kloster errichteten Fabrik, welcher es fand, hörte von einer Nonne eben jenes Klosters, der

“Schwester Ursula”, auch die Melodie. Von ihm kam das Lied auf seine Kinder, deren drei Brüder und eine Schwester noch jetzt zu Elberfeld leben. Ihren freundlichen Mittheilungen und der Vermittelung des Herrn Dr. Crecelius verdanke ich das Lied .... Drei Strophen des Liedes hörte Herr Willems singen und theilte sie in seinen Oudvlaemsche Liederen mit.’

Het lied, door Liliencron zoo goedwillig opgenomen, is intusschen een onbeholpen fabrikaat, half bestaande uit slecht modern-Vlaamsch, half uit slecht Hoogduitsch, met brokstukken van Willems' lied aaneengeflanst. Men oordeele naar de eerste strofen:

1 Het was op eenen maendag, eenen maendag al zoo vroeg, dat mijn heere Ser Jacob wel zijne gezellen vroeg.

(24)

2 Hij zeide: ‘Mijn lieve gezellen, ik moet gaen uit het land

en trekken naer vreemde gewesten;

mijn Gent heeft mij verband.

3 Mijn Gent, dat mij geboren,

mijn Vlaenderen waer voor ik streed, en dat ik heb verlossen

van vijand kwaed en schneed.

Maar dezelfde liederenfabriek heeft er nog drie andere historische voortgebracht, die Liliencron als Nachträge aan 't slot van zijn eerste deel (blz. 569-579) heeft opgenomen met de vermelding: ‘Nach mündlicher Mittheilung der Geschwister Westendorp in Elberfeld, durch Herrn Dr. Crecelius veröffentlicht in der Zeitschrift des Berg. Gesch. Vereins II.’

Het eerste lied Jan Borluut bezingt in 35 strofen de rol der Gentenaars in den Sporenslag (1302). Men treft er perels in aan als:

2 He! wie heeft beter mannen als Jan Borluut van Gende?

he! wie heeft grooter helden?

Ser Jan is al bekende.

14 De valsche booze Waele hij heeft ons graef in boeijen;

de valsche stoute Waele zoo vele hart doet bloeden.

16 O valsche kwade Waelen, ons Vlaenderen wordt uw grave!

uw schrillend bleeke lichaem is voor de Vlaemsche rave!

25 Met Vlaenderen de leeuwe, slaet dood, wat walsch en valsch is!

op, broeders, slaet al doode;

maekt Vlaenderen vrij van duisternis!

Dr. Crecelius, die dit lied in een opstel, getiteld Historische Gedichte vom Niederrhein

(in het bovenvermeld Zeitschrift)

(25)

uitgaf, teekende er bij aan: ‘Das Lied wurde durch Herrn Eugen Westendorp aus eigener Erinnerung und der seiner Geschwister aufgezeichnet und nebst einer Anzahl anderer zum Theil gleichfalls historischer Lieder von hohem Werthe meinem verstorbenen Freunde F.W. Arnold mitgetheilt. Die erwähnten Geschwister stammen aus Gent, sind aber schon seit längerer Zeit nach Elberfeld übersiedelt; sie haben von ihrer Grossmutter und einer Tante, welche beide im Besitz eines reichen Liederschatzes gewezen sein müssen, in ihrer Jugend eine Reihe von epischen und lyrischen Gesängen gelernt und auch in der Fremde treu bewahrt.’ De melodie, die hij ervan geeft, is blijkbaar modern, hetgeen niemand zal verbazen.

Het tweede lied Willem Wenemaer (1325) bezingt in 36 strofen den bevelhebber der Gentenaren, die bij Deinze met zijne mannen in een gevecht tegen de Bruggelingen sneuvelde. Het derde Frans Ackerman (1382) handelt in 16 strofen over Philips van Artevelde's nederlaag en dood te Rozebeke en over zijnen opvolger Frans Ackerman als hoofdman der Gentenaren. Even potsierlijk als zijn Jan Borluut zijn ook die twee moderne fabrikaten, waarvan de historische bestanddeelen aan Kervyn's Histoire de Flandre en de opgeschroefde dichterlijke taal aan Conscience's Leeuw van Vlaanderen schijnen ontleend te zijn door iemand, die zijn Vlaamsch half vergeten heeft en het met gebrekkig Duitsch heeft aangevuld. Zouden de Gentenaars Gilbert en Eugeen Westendorp die grove letterkundige zonden op hun geweten hebben?

In 1882 wendde ik mij tot Dr. Crecelius, den verantwoordelijken uitgever dier vier liederen, om eenige ophelderingen te bekomen. Zeer bereidwillig schreef hij mij o.a.:

‘Ich habe in Elberfeld eine Familie Westendorp kennen gelernt, die etwa vor 50

Jahren dorthin aus Gent eingewandert war. Von dem jüngsten der Geschwister, die

damals mit ihrem Vater überzogen, der zu jener Zeit erst

(26)

8 Jahre alt war und gut Deutsch lernte, erhielt ich eine Anzahl flämische Lieder teils vollständig teils in Bruchstücken, die er nach dem Gesang seiner älteren Bruder und einer Schwester aufzeichnete. Das Verzeichniss der historischen Lieder, welche nach der Angabe der Fräulein Westendorp ihre Mutter und Tante sangen, liegt bei. Sie können daraus ersehen wie viele ich von derselben besitze und welche schon gedruckt sind. Sollten sie einige der Lieder gern kennen lernen, so würde ich Ihnen dieselbe abschreiben.’

In de bijgevoegde lijst vond ik de vermelding van de volgende nog onuitgegeven liederen: 1. Graf Arnold, der die Normannen erschlägt. - 2. Graf Baldewin von Flandern befreit das h. Grab. - 3. De kwade en zwarte Margeritte (gravin van Vlaanderen). - 4. Der Kaiser von Deutschland und die schöne Marie (Maria van Bourgondië). - 5. Ser Sanders (van Gent). - 6. Vilain der Teufel (Geeraard de Duivel van Gent). Het zal wel niemand verwonderen, dat ik weinig lust voelde om aan Dr.

Crecelius de moeite op te leggen die liederen voor mij af te schrijven

1)

.

In 1864 bezorgde Dr. F.A. Snellaert voor het Willems-Fonds eene volksuitgave van Oude en nieuwe liedjes, in welker voorrede (blz. III) te lezen staat: ‘Een hoogduitsche muziekgeleerde, die zich ten aanzien van het Nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich bij mij op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op den dood

1) Dezelfde liederenfabriek leverde ook andere dan historische liederen. In Böhme's Altdeutsches Liederbuch (blz. 43) vinden wij een lied van 18 strofen, getiteld Roland und Godelinde van de volgende aanteekening vergezeld: ‘Altes Vlämisches Volkslied, das durch Nonnen des Klosters in Gent bis Ende des 18. Jahrhunderts erhalten und dort mit Vorliebe gesungen wurde.... Godelinde soll eben dort ihr Leben beschlossen haben. Nach mündlicher Mittheilung der niederländischen familie Westendorp in Elberfeld ist das Lied mit seiner Melodie zuerst aufgezeichnet und gedruckt worden in Dr. F.W. Arnolds Volkslieder, 5. Heft, S. 18.’ Nogmaals wordt hier opgeklommen tot aan Zuster Ursula, die al deze gefabrikeerde oude liederen in de vorige eeuw zou gezongen hebben. Terecht zegde Dr. Kalff, die het eerst dit lied van Roland und Godelinde aan eene scherpe critiek onderwierp, dat ‘dergelijke ervaringen ons recht geven tot wantrouwen tegen Duitschers, die Nederlandsche oude liederen ontdekken en uitgeven.’ (Het lied, blz. 110-116.)

(27)

van Jacob van Artevelde aan den man te brengen. In een schrijven wees hij de plaats te Gent aan, waar het stuk tusschen andere oude papieren zou ontdekt zijn geworden.

Deze vernufteling, die blijkbaar eenig bijoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging tot verschalking tot gevolg, dat ik op de vermoedelijke melodie kwam van het Arteveldelied, welke Willems te vergeefs gepoogd had op te vangen. Ik ben ze, onder dank, verschuldigd aan de heuschheid. van Mevrouw Heremans,’ Op blz. 28 vindt men die melodie, blijkbaar zeer modern, op eenen eenigszins gewijzigden tekst als volgt:

Het was op eenen maendag, op eenen maendag vroeg, als dat mijnheer Ser Ja- cob naer al sijn knechtjes vroeg. Hij seide: Mijn lie-ve knechtjes, wij moeten varen uit 't land, o- ver hier uit Gent naer Brug-ge, naer Brus-sel in Bra-band. Als sij te Brussel kwa - men, de meis-jes sprongen uit; Sij vonden mijnheer Ser Ja- cob geschoten al door sijn huid.

Mevrouw Heremans vertelde mij dezer dagen, dat zij dat liedje in haar geboortedorp

Kaprijke (Oost-Vlaanderen) als

(28)

kind meegezongen had in den vorm van dansliedeken. Men danste hand aan hand eenen rondedans rondom een kind, dat in 't midden stond en ‘mijnheere Ser-Jacob’

moest voorstellen. Wanneer Ser-Jacob zijne ‘lieve knechtjes’ opriep, sprongen eenige kinderen naast hem in de ronde en vormden rondom hem eenen tweeden engeren kring, die ook zingende ronddanste, terwijl de breedere kring zich weer aaneensloot en tegelijker tijd ook ronddanste. Na zijne ‘lieve knechtjes’ riep Mijnheere Ser-Jacob zijne ‘lieve meisjes’ tot hem, en omgekeerd, herhaalde malen achtereen.

De heer Fl. van Duyse vestigde ondertusschen mijne aandacht op de oudere en merkwaardige melodie, afkomstig van de familie Westendorp, opgenomen bij F.W.

Arnold, Deutsche Volkslieder, Heft 2, blz. 14 en daaruit bij F.M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, n

r

364

c

, blz. 439; en hij had de goedheid er mij eene moderne notatie van te maken:

Het was op eenen maendag, eenen maendag alzoo vroeg, dat mijn hee-re Ser Ja-cob tot zij-ne ge-zel-len kloeg.

X. 1349. (Het lied der Nederlandsche Geeselaars.)

1)

De secte der Geeselaars, die uit Italië en Duitschland zich over de Nederlanden verspreidde, zong een lied, waarvan een brokstuk in enkele onzer kronijken werd geboekt. Willems (Oude Vlaemsche liederen, blz. 42) gaf het naar Het Boec der tijden van Wouter van Heyst (uitg. door J. Le Long, Amsterdam 1753, blz. 169) aldus:

1) In chronologische volgorde zou hier nu moeten gesproken worden van Een jammerliche clage op den dood van graaf Willem IV van Holland (1345) voor Staveren in Friesland (uitgegeven door Dr. J. van Vloten in de Dietsche Warande, deel IX, blz. 6-23, 1871); echter hebben wij hier geenszins te doen met een volkslied, maar met een langdradig allegorisch gedicht van over de 600 verzen.

(29)

Slaet u sere tot Christi ere!

Om Godt den Heere laet die sonden t'allen keere!

Hij verwees ook naar de variante in de Nederlandsche vertaling van het Chronicon auctius Joannis de Beka, bij Matthaeus, Analecta, deel III, blz. 242:

Nu slaet u seer door Christus eer, door God so laet die sonden meer!

De beide teksten gaf van Vloten (deel I, blz. 52). Zie ook mijn Corpus doc.

Inquisitionis Neerlandicae (deel I, blz. 197).

Intusschen bestaat van het Nederlandsche Geeselaarslied een veel vollediger tekst, die weinig gekend is. Uit een handschrift, gevonden in de omstreken van Osnabrück, gaf Dr. H.F. Massmann het reeds uit in zijne Erläuterungen zum Wessobrunner Gebete (Berlijn, 1824). In eene recensie van dit werk, verschenen in de Krit. Bibl.

für das Schulund Unterrichtswesen in 1825 (deel I, blz. 549 vg.) wordt betoond, dat het lied niet ‘sassisch’ is, zooals Massmann dacht, maar ‘mittelniederländisch aus der Gegend von Overijssel und Geldern.’ Deze bijzonderheden ontleenen wij aan Dr. E.G. Förstemann's merkwaardige verhandeling Die christlichen

Geisslergesellschaften (Halle, 1828), die het lied uit Massmann overnam. Wij laten het hier in zijn geheel volgen, omdat al die verouderde boeken moeilijk op te sporen zijn voor de meeste beoefenaars onzer historische volksliederen. Förstemann geeft het op blz. 270-276 aldus:

Sve siner sele wille pleghen, de sal gelden vnde weder geuen;

so wert siner sele raed;

des help vns leue Herre goed.

Nu tretet here, we botsen wille;

vle wi io de heisen helle:

Lucifer is en bose geselle;

(30)

sven her hauet, mit peke he im lauet.

Dacz vle we, ef wir hauen sin.

Des help vns, Maria koninghin, das wir dines kindes hulde win.

Jesus Crist de wart gevanghen, an een cruce wart he gehanghen;

dat cruce wart des blodes rod.

Wir klaghen sin marter vnd sin dod.

‘Sunder, warmide wilt du mi louen?

Dre negele vnd en dornet crone, das cruce vrone en sper en stich, sunder, dacz leyd ich dor dich.

Was wiltu nu liden dor mich?’

So rope wir, Herre, mit luden done:

vnsen denst den nem to lone;

behode vns vor der helle nod;

des bidde wi dich dor dinen dod.

Dor God vorgete wi vnse blod;

dat is vns tho den sunden gut.

Maria, muter konighinne, dor dines leuen kindes minne, al vnse nod si dir gheklaghet;

des help vns, moter, reyne maghet.

De erde beuet, och kleuen de steyne.

Leue hercze, du salt weyne.

Wir wenen trene mit den oghen vnde hebben des so guden louen mit vnsen sinnen vnde mit herczen.

Dor vns leyd Crist vil mannighe smerczen.

Nu slaed iv sere dor Cristus ere;

dor God nu latet de sunde varen.

So wil sich God over vns enbarmen.

Maria stund in groczen noden, do se ere leue kint sa doden en svert dor ire sale snet.

Sunder, dat la di wesen led.

In korter vrist God tornich ist.

Jesus wart gelauet mit gallen;

(31)

des sole wi an en cruce vallen;

erheuet uch mit uwen armen, dat sic God over vns enbarme.

Jesus, dorch dine namen dry, nu make vns hir van sunde vry.

Jesus, dor dine wunden rod, behod vns von den gehen dod.

Dat he sende sinen geist vnd vns das korcelike leist.

De vrowe vnd de man ir e tobreken;

dat wil God seluen an en wreken.

Sveuel, pik vnd och de galle, dat gucet de duuel in se alle:

vorwar sint se des duuels spot;

dor vor behode vns Herre God.

De e de ist en reyne leuen;

de had vns God seluen gheuen.

Ich rade och vrowen vnde mannen:

dor God gy solen houard annen;

des biddet vch de arme sele.

Dorch God nu latet houard mere, dorch God nu latet houard varen.

So wil sich God ouer vns enbarmen.

Cristus rep in hemelrike sinen engelen al gelike:

‘De cristenheid wil mi entwichen;

des wil [ich] lan och se vorgaen.’

Maria bat ire kind al so sere:

‘Leue kint, la se di boten;

dat wil ich sceppen, dat se moten bekeren sich;

des bidde ich dich.’ - Gi logeneve,

gi meynen ed sverere,

gi biechten reyne vnd lan de sunden vch ruwen so wil sich God in vch vornuwen.

O we, du arme wokerere, die krumfest en lod vp en punt;

dat senket di an der helle grunt.

Ir morder vnd ir straten rouere, ir sint dem leuen Gode vnmere

(32)

ir ne wilt vch ouer nemende barmen;

des sin gy eweliken vorloren.

Were dusse bote nicht geworden, de cristenheid wer gar vorsvunden;

de leyde duuel had se gebunden.

Maria had lost vnsen bant.

Sunder, ich saghe di leue mere:

sante Peter is portenere;

wende dich an en, he letset dich in;

hi brenget dich vor de Koninghin.

Leue herre sante Michahel, du bist ein plegher aller sel;

behode vns vor der helle nod;

dat do dor dines sceppers dod.

Brokstukken van het Hoogduitsch lied der Overrijnsche Geeselaars in 1260 en in 1349 zijn ons bewaard gebleven in de kronijk van Pulkawa (1025-1382) en in de veertiendeeuwsche kronijken van Fritsche Closener van Straatsburg (tot 1362) en van zijnen vervolger Jacob van Königshofen alsook in de gelijktijdige kronijk van Johann zu Limburg. De uittreksels vindt men deels bij Förstemann (blz. 74-76 en 255-266), deels bij Hoffmann von Fallersleben, Geschichte des deutschen

Kirchenliedes bis auf Luthers Zeit (3

e

uitgave, 1861; blz. 132-145). Uit de vergelijking

blijkt, dat ons Nederlandsch lied juist hetzelfde is als het Duitsche, dat ouder is. De

Geeselaars onzer Dietschsprekende gewesten konden het Hoogduitsche lied, dat zij

uit den mond der eerst aankomende Rijnlandsche benden hoorden, gemakkelijk

woord voor woord in hunne taal overzetten. Wat de Waalsche Geeselaars betreft,

van de Luiksche getuigt de kanunnik Jean le Bel, dat zij, na het eerste bezoek der

Duitsche boetelingen in hunne stad, hun voorbeeld volgden en hunne liederen in 't

Fransch vertaalden: ‘Sique aucuns compaignons de Liège aprirent leurs manières et

mirent en rommant leurs chansons.’ (Les vrayes chroniques, uitgegeven door Polain,

deel I, blz. 204). In zijne Histoire

(33)

de Flandre (eerste uitgave, deel III, blz. 356, 357; 1847) geeft Kervyn dat Fransch lied naar een HS. van Parijs.

XI. 1370. Van den heilighen sacramente.

Onder dien titel gaf Hoffmann von Fallersleben (Horae Belgicae, deel X, blz. 235, n

r

CXVIII; 1854) naar een vijftiendeeuwsch handschrift een lied uit, dat schijnt te verhalen van een zoogezegd mirakel in 1370 te Brussel gebeurd met de gewijde hostie, wanneer zekere Joden er eene aan stukken zouden gehouwen hebben en door het bloed dat er uit stroomde, verraden zouden zijn geweest. Nochtans wordt noch het jaar noch de stad Brussel in 't lied vermeld. Ziehier de aanvangregels:

In den tiden van den jaren, doe God al dinc volbracht, van Judas wert hi verraden, den valschen Joden vercocht.

Geheel het lied ademt eenen barbaarschen haat tegen de Joden, die, zooals men weet, tijdens de 14

de

eeuw in Brabant en in de omliggende gewesten gruwelijk vervolgd, gemarteld, vermoord en verbrand werden. Als staaltjes van de wreedheid der vervolgingswoede van den dichter nog de volgende verzen:

3 .... God moet alle die Joden schenden over al die wereld breit!

4 Mit rechte wille wise straffen;

men salse al verslaen;

over die Joden roep ic: Wapen!....

14 Neghen ende hondert wert der Joden verbrant....

En de slotregels der 15

de

en laatste stroof zijn de herhaalde verzen uit de derde stroof:

God moet al die Joden schenden over alle die werelt breit!

(34)

Men zie, over de gebeurtenis zelve, Ch. Potvin, Le jubilé d'un faux miracle (Revue de Belgique, 2

de

jaargang, blz. 161; 1870); Dom Liber, Le faux miracle, Brussel, 1874.

XII. 1380. (Het spotlied der Leliaarts op de Klauwaarts.)

In Die excellente Cronike van Vlaenderen (Antwerpen 1531, fol. 67 verso) wordt verteld, hoe, tijdens den opstand tegen den Vlaamschen graaf Lodewijk van Male, het Gentsche leger te Brugge werd verslagen: ‘Nu es te wetene, dat alsdoe dye van Ghendt hadden voor haer lieder parruere up dye mauwen Liebaerts (leeuwen) claeuwen, ende die parruere van die van Brugghe waren lelyen.... Ende omme dat die van Brugghe die victorie hadden, men sanckere een liedeken in deser manieren:

Claeuwaert, Claeuwaert, hoet u van den Lelyaert!

Gaet ghi niet thuysewaert, ghi laetter uwen tabbaert;

al waerdy noch so seere ghebaert, sy sullen u maken vervaert.’

Alleen de vier eerste regels zijn te vinden in het Chonicon Flandriae (Corpus Chron.

Fl., uitgegeven door J.J. De Smet, deel I, blz. 237; 1837) en aldaar vermeld als

‘proverbium et cantus puerorum.’ Het geheele spotliedje staat ook in het Memorieboek der stad Ghent (uitgegeven door van der Meersch, voor de Vlaamsche Bibliophilen van Gent, deel I, blz. 110; 1852) met de variante:

Gaet ghy niet Ghendewaert.

Nog vollediger, doch met eene andere verkeerde variante komt het voor in de Kronyk van Vlaenderen van 580 tot 1467 (uitgegeven door Prof. C.P. Serruze en Jhr. Ph.

Blommaert voor de Vlaamsche Bibliophilen, deel I, blz. 239; 1839) in dezer voege:

(35)

‘Sy maecten een liedekin, dat men sanc achter steede te Brugghe, dat was dusdanich:

Clauwaert, Clauwaert, hoet u wel van den Liebaert!

Ghaet ghi niet te Ghendtwaert, ghi laetter uwen tabbaert;

al waerdi noch soe seere ghebaert, sy sullen u maken vervaert.

O Clauwaert, Clauwaert, wacht u voere den Liebaert!

Dat men hier met eene bedorven lezing te doen heeft, wat het woord Liebaert betreft, bewijzen de voorafgaande woorden: ‘Men hiet die van Gendt in dien tyde Clauwaerts, omme dat sy op hare mouwe droughen drye liebardts clauwen; ende die van Brugghe hiet men Lelyaerts, omme dat sy droughen lelyen op hare mouwen.’

Uit Die excellente Cronike opgenomen bij Willems, blz. 43; en uit de Kronyk van Vlaenderen overgenomen door van Vloten, deel I, blz. 56, die bij den tekst de goede bron opgeeft en in de tafel naar Die excellente Cronike verwijst; bij De Baecker, blz.

182, en bij Liliencron, deel I, blz. 91, die den tekst der Kronyk afdrukt en naar Die excellente Cronike en van Vloten verwijst.

1)

1) Ter loops vermelden wij hier het zeer belangrijk gedicht Van den Kaerlen, naar een HS. uit de 15e eeuw ter Koninklijke Bibliotheek van 's Gravenhage door Dr. Eelco Verwijs uitgegeven in zijnen bundel Van Vrouwen ende van Minne, blz. 69-77. (Bibl. van middelned. letterkunde, 4e, 5e afl., 1871). De tekst is bedorven en onvolledig; hij telt 229 verzen en is geenszins een lied, maar eene soort van politiek hekelschrift tegen de Gentsche Kerels, door eenen hunner krijgsgevangenen berijmd, waarschijnlijk tijdens den opstand tegen Lodewijk van Maele (1397-1382). Eene proef van critische uitgave bezorgde Em. Spanoghe in zijne brochuur:

Het gedicht ‘Van den Kaerlen’ iets of wat leesbaarder gemaakt. (Antwerpen, 1884). - Ook het schoon allegorisch gedicht van Boudewijn van der Loren, De Maghet van Gend, handelt over denzelfden opstand der Gentenaren en verheerlijkt hunnen moed en hun verheven streven. Het werd door Jhr. Ph. Blommaert naar het Hulthemsch HS. no. 192 (thans ter Kon.

Bibl. te Brussel) uitgegeven, eerst in zijnen bundel Theophilus, gedicht der XIVe eeuw, gevolgd door andere gedichten van hetzelfde tijdvak, blz. 95-107, (Gent, 1836; het komt niet meer voor in den bundel van denzelfden, getiteld Theophilus, gedicht der XIVe eeuw, gevolgd door negen andere gedichten uit de middeleeuwen, Gent, 1858), en ten tweeden male in zijne Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen, deel II, blz. 105-108 (Gent, 1841).

Daaruit ook overgenomen in Prof. Heremans' Nederlandsche Dichterhalle, deel II, blz. 11 (Gent, 1864).

(36)

XIII. 1383. Liedeken van den Thuyndagh.

Over het beleg van Ieperen door de verbondene legers der Gentenaren en der Engelschen

1)

bezitten wij geen gelijktijdig lied, maar wel een dat drie honderd jaren later werd gedicht en tot heden in de aloude Vlaamsche stad, weleer eene der drie hoofdsteden van het graafschap, zoo populair is gebleven, dat het nu nog geldt als het stedelied der Ieperlingen en door hen op kermisdagen en bij andere feestelijke gelegenheden uit volle borst wordt gezongen.

2)

Het vertelt van de mirakuleuze verlossing der stad door O.L. Vrouwe van den Thuyne en beschrijft de processie, die telken jare nog op den eersten zondag van Augustus ter herinnering wordt gehouden.

De opwekkende zeventiendeeuwsche melodie luidt aldus (Nederlandsch

Liederboek, uitgegeven door het Willems-Fonds en bezorgd door Fl. van Duyse, deel I, blz. 142) op de woorden der eerste stroof:

(Stemme: La Vendosme.)

Matig.

Ieper, o Ieper, hoe toont gy u verheugd! Op u-we Tuyndag- fees - te siet men u in vol - le vreugd. Vraegt men u waer-

1) Het Engelsch leger stond onder het bevel van den bisschop van Norwich en was aangeworven om in Vlaanderen tegen de aanhangers van den paus van Avignon eene soort van kruistocht te ondernemen namens den paus van Rome.

2) Ook Dendermonde in Vlaanderen bezit een oud stedelied:

't Ros Beiaard maakt zijn ronde in de stad van Dendermonde,

evenals het stadje Hasselt in het voormalig prinsdom Luik (nu Belgisch Limburg) zijn Hasseltsch Meiliedeken. Beide zijn te vinden met de melodie in het Nederlandsch Liederboek uitgegeven door het Willems-Fonds, deel I, blz. 138 en 170 (Gent, 1891).

(37)

om gy al dien opstel doet, antwoord vrymoedig, dat het geschieden moet uyt een dankbae - re pligt, voor 't weldaed u ge -

daen door On-se Vrouw van Tuyne, die in nood u by kwam staen.

Eene oudere variante, die op de melodie niet goed past, luidt van die eerste stroof als volgt:

Iper, o Iper, hoe toont gy u verheugt!

Op uwe Thuyndaghfeeste siet men u in volle vreugt.

Waerom, waerom? vraegh ick, dat gy dit doet?

Gy zult my antwoordt geven: omdat het moet geschieden tot een danck, van weldaedt u gedaen,

door Onse Vrouwe van Thuyne, die u in noodt quam bystaen.

De onbekende dichter zegt in de 18

de

en laatste stroof:

Die ons dit liedeken eerstmael heeft gedicht, het isser een jongman: boek-drucken is zijne plicht.

En hij teekent met zijne rederijkersspreuk: Meer uyt Jonst, Als uyt Konst.

Over dit lied kan men raadplegen: Carlier, Le poëte Salomon Faber et Notre-Dame de Thune à Ypres in het Bulletin du Comité fl. de France, 1860, deel I, blz. 435-440;

E. Van der Straeten, La musique aux Pays-Bas avant le XIX

e

siècle, deel II, blz.

332-337; Alph. Vandenpeereboom, Ypriana, Notices, études, notes et documents sur Ypres. Deel V: Tuindag et Notre-Dame de Tuine, Brugge, 1881; ook over het beleg van Ieperen, George M. Wrong, The Crusade of MCCCLXXXIII known as that of the Bishop of Norwich, Londen, 1892. De schrijver kende het lied niet.

Dit lied werd ontdekt en uitgegeven door kanunnik Vandeputte (en niet Carton,

zooals van Vloten zegt) in zijne

(38)

Ana pour servir à l'histoire des-fêtes de la Flandre occidentale, 2

e

cahier, in de Annales de la Soc. d'émulation de Bruges, 2

e

reeks, deel VI, blz. 165 (1848); daaruit opgenomen bij van Vloten, deel I, blz. 61 (slechts vijf strofen); De Baecker, blz. 190 (5 strofen); Vandenpeereboom, blz. 340 (in zijn geheel).

XIV. 1383. Die claghe van den hertoghe Wenselijn van Brabant.

Dit allegorisch klaaglied van zestien strofen op den dood van den Brabantschen hertog († 7 Dec. 1383) werd gevonden in het Hulthemsch HS. n

r

192 en uitgegeven door Willems, Oude Vlaemsche liederen, blz. 44-48. In de slotstroof noemt zich de dichter:

Jan Knibbe van Bruesele, waert hem bequamelyc ende lief, ware gherne metten heren wel.

De aanvangregel luidt:

Vier leuwen claghen al te gadre.

Uit Willems overgenomen bij van Vloten, deel I, blz. 62; J.F.J. Heremans,

Nederlandsche dichterhalle, deel I, blz. 57; en Liliencron, deel I, blz. 96. - Over dit lied en het volgende, zie te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, deel I, blz. 435, 436.

XV. 1384. Die claghe vanden Grave van Vlaenderen.

Dezelfde Jan Knibbe vervaardigde een ander allegorisch klaaglied op het afsterven van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die kort na hertog Wenselijn overleed.

Ook te vinden in hetzelfde HS. en daaruit uitgegeven door Prof. C.P. Serrure in zijn Vaderlandsch Museum, deel I, blz. 303-308 (1855). Het lied vangt aldus aan:

Der leider meren, o wi, o wach!

(39)

XVI. 1390. (Liedeken op Folcker Allena.)

Dit woest en krachtig lied werd door E. Benninga in zijne Chronijk van Oost-Vriesland (bij Matthaeus, Analecta, deel IV) opgenomen als ‘de Fresen tho eener getuychnisse gedichtet und in Friesland gesungen.’ Daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 67; en Liliencron, deel I, blz. 155. De aanvang luidt:

Groningen is een edle stadt.

(40)

II.

Onze historische liederen der vijftiende eeuw.

XVII. 1432. (Kloekmoedigheid der Mechelenaren.)

Onder dien titel gaf Willems (Oude Vl. liederen, blz. 52-55) dit lied van 17 vijfregelige strofen uit naar twee HS. der 16

de

eeuw, behoorende aan Prof. Serrure en bevattende kronijken der stad Mechelen, opgesteld door Antonis Gyseleers. Het verhaalt op aangrijpende schilderachtige wijze van den oorlog der stad Mechelen tegen Antwerpen en Brussel aangaande een geschil over den aankoop van koren tijdens eenen

hongersnood. Het geeft een treffend tafereel der bloedige veeten onzer Nederlandsche naburige gemeenten in de middeleeuwen. De kronijkschrijver teekent aan: ‘Van den geschille wert dit lieken ghedicht:

Ghy heeren van Bruesele, wy makens u vroet, dat ghy u harnas ane doet,’ enz.

Uit Willems bij van Vloten, deel I, blz. 75; en Liliencron, deel I, blz. 346.

(41)

XVIII. 1437. Van mijn here van Lelidam.

Dit schilderachtige lied van 21 vierregelige strofen bezingt den mislukten aanslag van den Bourgondischen hertog Philips den Goede tegen Brugge en het sneuvelen aldaar van eenen zijner edellieden, den heer van Lisle Adam, Jean de Villiers:

Het was op enen dijsendach al in de Sinxendaghen,

dat grave Philips van Vlaenderlant op Hollant wilde varen.

Dit lied staat in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (1544). Daaruit uitgegeven door Hoffman von Fallersleben, Horae Belgicae, deel XI, blz. 97-99, n

r

LXV. Reeds vroeger opgenomen in Uhland's Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, deel I;

daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 78; De Baecker, blz. 198; en Liliencron, deel I, blz. 354.

De melodie is onbekend; maar Böhme (Altdeutsches Liederbuch, blz. 439) maakt de opmerking, dat men het lied van Lisle-Adam zou kunnen zingen op de oudere melodie van Ser-Jacob: Het was op eenen maendag. (Zie hierboven ons n

r

IX, blz.

24.)

XIX. Omstreeks 1450. (Spotlied op den aard der Brabanders, Hollanders, Zeeuwen, Gelderschen en Vlamingen.)

Dit snaaksch liedje werd door Schayes ontdekt ‘op het schutblad van een handschrift van omtrent het jaar 1450’ en uitgegeven, onder den titel van Landkarakteristiek, door Willems in zijn Belgisch Museum, deel II, blz. 315, 316 (1838). Daaruit bij van Vloten onder denzelfden titel, deel I, blz. 82:

Een groen raepkin, een vuurt scaepkin ende den rogghenen cant:

dat zijn de pruesschaerts van Brabant.

(42)

Opvolgend worden op gelijke wijze met enkele scherpe regels de gebreken gehekeld van ‘de drijnckebuucken van Hollant, de bottaerts van Zeelant, de snaphanen van Ghelderlant’ en ‘den loosen lacken Vlamijnc’. (5 vierregelige strofen.)

XX. 1450. Een oudt liedeken (van drie lantsheeren geboren wt Nederlant:

Cleue, Hoorne ende Batenborch).

Dit lied van 7 achtregelige strofen bezingt hunnen tocht over Venetië en de zee naar Jerusalem, waar zij ridders werden geslagen. Het komt voor in Jan Roulans'

Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 165, n

r

CIX.) Reeds vroeger bij Willems, Oude Vl. liederen, blz. 56 (met de melodie ten onrechte

1)

door hem getrokken uit de Souter-liedekens, 1540, ps. 141; daaruit de tekst bij van Vloten, deel I, blz. 83.

Ziehier de eerste stroof met de melodie, die mij door Fl. van Duyse werd

aangewezen uit Een deuoot ende profitelyck boexcken (Antwerpen, 1539), herdrukt door D.F. Scheurleer, blz. 17 (1889); in moderne notatie luidt zij als volgt:

Met lus- te willen wi singhen, schoon lief, al bi-der hant, van drie lants-hee-ren din- gen ge - bo-ren wt Neder - lant: Cleue, Hoorne en-de Ba-ten-borch, haer namen zijn wel be - cant, met

sanghe willen wij-se prijsen, gaen wan-de-len al door dat lant.

1) Zie Fl. van Duyse, Oude Nederlandsche liederen, blz. 464, waar de opmerking dien aangaande, reeds door Böhme gedaan, wordt aangehaald.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar wat de beoefenaar der klassieke oudheid steeds in mindere of meerdere mate moet zijn en wat B o i s s i e r was in de hoogste mate, dat is kunstenaar. Wie niets heeft van het

Even dacht zij aan de soirées in het hertogelijk paleis, in haar eigen salons, zij wist dat er toen niemand zoo mooi was geweest als zij in Brunswijk - maar dadelijk leidde zij

Toen Donderdags de school weêr begon kleumden de arme kinderen in hun versleten zomerkleêren. E l s k e niet, zij was blij om de kou, nu mocht ze al dadelijk haar cape omdoen

Dat ik nu zoo iets weet - natuurlijk, je woont niet voor niets in Den Haag, als dochter van je vader en je moeder!.

Het woord ‘schoolhervorming’ - ik herhaal de reeds eenmaal gemaakte opmerking - omvat velerlei problemen, en het vraagstuk wordt niet weinig vertroebeld, doordat men

In haar eigen huis kon ze wel is waar nog niet terecht en haar moeder kwam vooreerst ook nog niet terug, maar ze had toch wel kennissen bij wie ze zich aan kon melden.. Was zij in

Na den dood van de boerin, die in die kamer dood te pronk gestaan had voor de buurt, had niemand meer de luiken afgegrendeld gezien; het medelijden met Prins die in haar een

1) Men zie daarover G. Koerting, Boccaccio's Leben und Werke bl.. volgen, maar van weinig of geen invloed op het genot dat hijzelf vindt in zijn dicht en zijn verdichtsel. Den