• No results found

Paul Kenis, Historische verhalen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Paul Kenis, Historische verhalen · dbnl"

Copied!
263
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Paul Kenis

bron

Paul Kenis, Historische verhalen. Rombaut-Fecheyr, Gent 1944

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/keni001hist01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

PAUL KENIS.

Paul Kenis, Historische verhalen

(3)

[Voorwoord]

Op 1 Augustus 1934 werd Paul Kenis, pas negen en veertig jaar oud, onder begeleiding van een dichte schaar vrienden en vereerders ten grave gevoerd.

Prof. Aug. Vermeylen bracht toen een laatsten groet aan den rusteloozen werker, den door een onverpoosd zoeken bezielden Vlaamschen schrijver, wiens romans en verhalen ‘te beschouwen zijn als het meest kenschetsende onder het werk van het letterkundig geslacht, dat zich onmiddellijk vóór den oorlog van 1914-18 deed gelden’.

Zijn leven was kort, maar rijk gevuld.

Op 11 Juli 1885 werd hij te Bocholt geboren. Zijn vader, e.a. conducteur van Bruggen en Wegen, was, wegens de eischen van zijn ambt, tot veel verplaatsingen gedwongen. Ten slotte kon hij bepaald te Gent verblijven. Paul Kenis bracht er heel zijn jeugd door. Aan Gent was zijn hart verpand. Geestdriftig spoorde hij de

schoonheden op, die de oude stad, als in een wonderschrijn, eerbiedvol bewaart en bewaakt. Zijn bewondering en opgetogenheid laaiden telkens op, wanneer hij een nieuw schilderachtig plekje mocht ontdekken. Die liefde straalt door in enkele zijner werken, waarvan Gent den achtergrond uitmaakt.

Na de volledige Humaniora uitgedaan te hebben, liet hij zich als student in de Faculteit

Paul Kenis, Historische verhalen

(4)

van Wijsbegeerte en Letteren opnemen, om zich vooral op de studie der geschiedenis toe te leggen. Een herinnering aan het studentenleven liet hij na in de schets ‘Idylle’, die in den Almanak van ‘'t Zal wel Gaan’ - in 1906 - verscheen. Paul Kenis behandelde er het steeds oud en tevens jong liefdethema; hij verraste toen reeds door een sterk uitbeeldingsvermogen, een psychologisch doorvorschingstalent en een rake taal, die den opkomenden letterkundige lieten vermoeden.

Goed wordt hier gevoeld, dat wat Paul Kenis schreef, door hem doorleefd, zoo niet beleefd werd.

Intusschen werkte hij mede aan het studentenblad ‘Den Goeden Dag’ te Brugge.

Hij liet daarin verzen verschijnen, meestal vrije bewerkingen van gedichten van Verlaine, Rimbaud en vooral van Tristan Klingsor.

Een typisch voorbeeld volstaat om de strekking aan te toonen, waartoe Paul Kenis zich toen aangetrokken gevoelde.

Ik heb mijn hert verloren Langsheen een groenen weg.

Een bedelaar hee 't gevonden En is er nu mee weg.

Bij kruimel, gruis en korsten Die lag het in zijn tesch En klotste broederlijk samen Met 't water in zijn flesch.

Paul Kenis, Historische verhalen

(5)

En bij zijn avondbrood Al langs dien weg gezeten, Frisch als een appel rood Die heeft hij 't opgegeten.

In het eerste jaar aan de Universiteit hield hij het reeds niet meer uit.

In zijn bewogen ‘Sturm- und Drang-periode’ kon Paul Kenis zich niet schikken in de toen heerschende sociale toestanden.

Met een anderen 't Zalwelganer, die later in de Belgische letteren naam zal maken, Jean Ray, den Belgischen Edgar Poe, trok hij naar Parijs, aangelokt door den kunstroem van de ‘Ville Lumière’.

Zij schreven samen een één-akter, ‘Roode Vertelling’, waarop Jules Desmet muziek componeerde. Het verzeilde echter heel snel naar den vergeethoek.

Paul Kenis dweepte met Baudelaire en de Fransche symbolisten: Verlaine, Rimbaud en den eersten surrealist de Lautréamont.

Hij vertaalde meer dan de helft van de ‘Chants de Maldoror’, het vreemd, veelbelovend en eenig werk van dezen laatsten auteur, die op twintigjarigen leeftijd gestorven is.

Te Parijs zag hij met zijn makker heel wat zwarte sneeuw dwarrelen; zij kwamen moeilijk aan den kost door aan een aantal kleine weekbladen mede te werken: ‘Mon Dimanche’, ‘Loisirs’ en andere.

Paul Kenis, Historische verhalen

(6)

Een ‘Suite Fantastique’ werd aangenomen door een uitgever, die hun daarvoor vijftig frank vooruit betaalde, maar eenige dagen later zijn uitgeverij stopzette...

Ze vonden steun bij Gustave Hervé, Jehan Rictus, den volkschen cabaretvoordrager en dichter, en André Theuriet, die echter heel kort nadien stierf.

Parijs had ten slotte kunnen meevallen... Paul Kenis kwam er toe medewerker te worden van Robert de Montesquiou, voor wien hij opzoekingen deed in de bibliotheek van Sainte-Geneviève en bestanddeelen aanbracht voor voorlezingen, die zijn beschermer in letterkundige salons hield. Hij vertaalde zelfs gedeeltelijk de

‘Hortensias bleus’ van de Montesquiou en zou stellig den gunstigen invloed van dezen aristocratischen dichter ondergaan hebben, indien hij niet door ziekte overvallen werd. Hij moest in het Lariboisière-hospitaal opgenomen worden.

Genezen, keerde hij naar Gent terug. Hij had voor goed 't land aan Parijs; hij had niettemin het materiaal verzameld voor een Parijzer roman, ‘Cerisette’, een uitgebreide novelle, de geschiedenis van zijn liefde voor een ‘midinette’, een sober, weemoedig, teer verhaal.

Een merkwaardige studie, die hij maakte over de Quincey, en zijn ‘Gedenkschriften van een opiumrooker’ gingen verloren; ook een éénakter, in medewerking met Jean Ray: ‘Le

Paul Kenis, Historische verhalen

(7)

Chemin du Songe’, die aangenomen was door de ‘Grand Guignol’.

Zijn volkomen redding werd hem geboden, toen hij in den vertaaldienst van het Ministerie van Landsverdediging mocht treden. Bij het uitbreken van den oorlog in Augustus 1914 volgde hij de Regeering in Le Havre. Toen de vrede gesloten werd, vestigde hij zich te Brussel.

Hij stichtte er zijn gezin en nam, naast zijn ambtsbezigheden, het secretariaat waar van de Vereeniging van Letterkundigen. Zijn rusturen wijdde hij ten volle aan de literatuur.

Wat Paul Kenis op dit gebied voortbracht, wordt in het helderst licht gesteld in het roerend ‘In Memoriam’, waarin de fijnvoelende stylist, Johan De Maegt, zijn kunstvriend voortreffelijk herdacht.

Daarin wordt vermeld, dat Paul Kenis zich aanvankelijk liet gelden in het tijdschrift:

‘De Boomgaard’, en na den oorlog in ‘Het Roode Zeil’. Op de voornoemde novelle

‘Cerisette’ volgde ‘De Roman van een Jeugd’, die als ondertitel ‘Een Ondergang te Parijs’ droeg. Het is een somber gestemd boek over de groote stad, knap gesteld, waarin zijn eigen zoeken naar de beteekenis van het leven uitgebeeld wordt.

In ‘De Apostels van het Nieuwe Rijk’ teekende hij kleurig het verloop van een kolonie ergens in de Ardennen, waar idealisten een toekomstmaatschappij willen stichten, een

Paul Kenis, Historische verhalen

(8)

nieuw rijk, in vrede en eendracht en onbeperkte vrijheid.

De hartstochtelijke theorieën, die er verkondigd werden, botsten op de harde werkelijkheid.

In ‘De Roman van een Jeugd’ verhaalde Paul Kenis hoe een schamele dichter uit het huis wegtrok, en er, ontgoocheld, maar rijk aan ervaring, terugkeerde. In die personage herkent men gemakkelijk den schrijver zelf. Ze herinnert tevens aan den ongelukkigen Ledegouwer, den jongen leerling van het Koninklijk Athenaeum te Gent, die, met bijzonderen dichteraanleg begaafd, naar Parijs toog en er jammerlijk verging. De schrijver gunt hier een vinnigen terugblik op eigen jong leven, met ontroering neergepend.

Na den oorlog gaf hij de kluchtige ‘Avonturen van Cies Slameur’ uit, een parodie op het soms bombastisch oorlogsproza, een rijke bron van typische Gentsche zegswijzen en een voorbeeld van boeienden verhaaltrant. De schrijver leerde het oorspronkelijke type kennen in ‘Cies de Neuze’, een koetsier, die met eigen ‘vigilant’

reed, vroeger stationneerde op de Vrijdagmarkt, en vooral bekend was voor zijn goede ‘zetten’, zijn vinnigen humor en de poetsen, waarvan hij regelmatig 't slachtoffer was vanwege de Gentsche fuifers en nachtraven.

Verder zijn aan te stippen: ‘Fêtes Galantes’, een reeks fantastische schetsen vol bekoring: ‘Uit het Leven van Lieven De Mytte-

Paul Kenis, Historische verhalen

(9)

naere’, de historische roman met breeden opzet uit den tijd van de beeldstormers te Gent, waarop nog twee deelen zouden volgen: ‘Jonker van Hembyze’ en ‘Dona Marietta de Pelsenaro’.

Ook een Brusselschen roman schreef Paul Kenis: ‘De lokkende Wereld’, een geromanceerd ‘Leven van François Villon’, en een uitvoerig ‘Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na Van nu en Straks’, dat hij een ‘bescheiden aansluiting noemde bij Vermeylen's: ‘Van Gezette tot Timmermans’. De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam bezorgde de uitgave van dit ‘Overzicht’, dat, zooals Johan De Maegt te recht opmerkt, ‘dient geplaatst te worden op het rek met de goed gestelde, ernstige werken, die men, uit liefde voor onze letteren, voortaan niet meer missen kan’.

Van Paul Kenis verschenen intusschen tal van gedichten en bijdragen over letterkunde in Vlaamsche, Nederlandsche tijdschriften en in de Fransche uitgave: Le Rouge et le Noir, alsook in de New-York Times.

Hij liet ongedrukt na: ‘De Geeselaars’ en ‘Ulrich von Hutten, De Ridder onder het Kruis’, twee historische romans; ‘Het Leven van Casanova’, ‘Anseele’, een onvoltooide levensbeschrijving, nota's over ‘Herinneringen’ en ‘De Zusters Bronte’, die, het eerste, een studie zou worden over Marten van Rossem, het tweede een essay over beide Engelsche schrijfsters.

Paul Kenis, Historische verhalen

(10)

Het literair werk van Paul Kenis neemt een eigen plaats in onze letteren in; hij wist grootsche figuren uit het verleden weer op te wekken en ze uit te beelden met een plastische kracht, die bezwaarlijk bij de opkomst van onze jonge literaire beweging haar weerga kan vinden. Elk boek werd met liefde geschreven, met beheersching van het onderwerp en eerbied, in een eenvoudige taal vol leven, vol afwisseling, ernstig van verloop en bedoeling.

In Paul Kenis verloor onze letterkunde een van haar meest toegewijde werkers;

hij was onder de bescheidenste ook, een onvermoeibare, eigenlijk een eenzame, die aan zijn literairen arbeid al zijn levenskrachten geschonken heeft.

Paul Kenis was het Willems-fonds met hart en ziel toegedaan. Hij begreep de kultureele waarde van onze Vereeniging en ijverde zooveel hij kon voor de uitbreiding van haar heilzame werking. Wegens de diensten, die hij aan het Willems-fonds bewees en evenzeer om het aandeel, dat hij nam aan den bloei der Nederlandsche letterkunde in onze gewesten, past het, dat wij hem, door deze uitgave, een gedenkteeken oprichten, dat getuigt van onze vereering en onze dankbaarheid.

Wij zijn hem dat verschuldigd, die uitmuntte door een trouwe, openhartige levenswijze en ‘de pen in de hand heeft gehouden, tot de dood ze er uit nam, en over zijn bleek, smal, vermoeid hoofd de eeuwige rust streek’.

Paul Kenis, Historische verhalen

(11)

Uit het dagboek van Lieven De Myttenaere

De schrijver verplaatst ons in de XVI

e

eeuw, toen hier de godsdiensttwisten woedden, waarvan Marcus van Vaernewijck in zijn werk: ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelyck binnen Gendt’ (1566) een aangrijpend tafereel opgehangen heeft.

Hij wist zich voortreffelijk in te werken in het tragisch tijdperk van woeste, door dweepzucht opgezweepte hartstochten, die de bloeiende stad Gent, evenals de andere Vlaamsche gemeenten en dorpen, tot ondergang doemden en de inwoners, die niet bij machte waren te vluchten, als verstarden door het steeds dreigend gevaar van een afgrijselijken dood.

De gebeurtenissen worden aan elkaar geregen met een vrij los er doorheen geweven draad, nl. het verhaal van de ervaringen, door Lieven De Myttenaere opgedaan, midden in de akeligheden, die hem met vrees en afschuw vervullen.

Paul Kenis heeft hier zijn volle kracht ontplooid in de trouwe schildering der toestanden, de ruime opvatting van het onderwerp en de goed gehandhaafde objectiviteit bij de behandeling der stof.

Hij nam bijzonder wel de lokale kleur in acht. Met een scherpen zin voor de werke-

Paul Kenis, Historische verhalen

(12)

lijkheid en een buitengewone plastische vaardigheid, aarzelde hij niet, de wandaden en terechtstellingen af te schilderen met hetzelfde realisme en dezelfde nauwgezette detailleering, die de indrukwekkende tafereelen van martelingen, door een Quinten Matsys en een Gerard David vereeuwigd, kenmerken.

Om beschouwingen bekommerde hij zich niet. De feiten spreken duidelijk genoeg om eens te meer te bewijzen, dat zich hier, zooals de heele geschiedenis door, scherp tegenover elkaar staande licht- en schaduwzijden voordoen. Hebzucht, laagheid, wreedheid, gekuip en verdorvenheid laten hun onheilzamen invloed gelden; daarnaast is te merken hoe de onkreukbare wetten van eer en goede trouw in acht genomen worden, en schitterende voorbeelden van moed, karaktersterkte, zelfopoffering en een steeds naar hooger strevend idealisme bij machte blijven stichtend op te beuren en te sterken.

Om een keus uit verschillende werken van Paul Kenis te kunnen verwezenlijken, hebben wij ons hier moeten beperken tot het aanhalen van de voornaamste

hoofdstukken van ‘Uit het Leven van Lieven De Myttenaere’.

De firma G. Janssens, te Antwerpen, die in 1927 de volledige uitgave van dezen roman bezorgde, verleende ons daartoe bereidwillig de noodige toelating.

Wij hebben getracht de eenheid van het werk zoo goed mogelijk te behouden om de esthe-

Paul Kenis, Historische verhalen

(13)

tische waarde niet te schaden van het breed uitgevoerde fresco, dat vóór onze verbeelding terugroept een der roerendste episoden van onze sterk bewogen nationale Geschiedenis.

I.

Mijn vader was een eerzaam en godvreezend man, die zich weinig inliet met de twisten en disputen, die omtrent dien tijd zooveel oneenigheid in kerk en staat hebben gesticht, al is het dat hij bijwijlen als zijn meening te kennen gaf, hoe er aan de baat- en heerschzucht van de hoogere geestelijkheid en van sommige kloosterorden paal en perk diende te worden gesteld. Ook vond hij dat de overheid zich wel wat milder moest toonen bij het beteugelen en vervolgen der aanhangers van de nieuwe leeringen, als daar waren de wederdoopers, de Lutheranen of Martinisten, Zwinglianen, Kalvinisten en dies meer, waarvan volgens de bloedplakkaten van Zijne Majesteit Carolus Quint en van zijn zoon Koning Philips, de mannen metten zwaarde en de vrouwen metten put werden bestraft. Niet dat dezen om hun verfoeilijke dwalingen en ketterijen deze straf niet ten volle hadden verdiend, maar wijl hij vreesde, dat het dooden of verbannen van zooveel neringdoenden en ambachtslieden den handel en de welvaart in de landen van herwaarts over ten zeerste benadeelen en wel gansch ten gronde richten kon.

Paul Kenis, Historische verhalen

(14)

Hij was tijkwever van beroep en woonde in het Pensenstraatje, dat tusschen de Koornlei en de Drabstraat loopt, in een huizeken waarvan de schamele houten gevel als het ware achteruit werd gedrumd tusschen de voorname huizen van de buurt. Uit het duister der halve deur, die twee treden diep in de woonkamer voerde, waar ook het weefgetouw stond, klonk luid boven het geklikklak van de schietspoel, die tegen de lade schoot, de stem van vader, die zijn oud weversliedeken zong, als ten minste de ernst der tijden hem niet zwijgzaam over den boom gebogen deed zitten:

Wat zouden de weverkens heeren zijn?

Ze en hebben geen goed noch erve,

En komt er een muisken in hunne schapraai, Van honger zoo moest het er sterven.

Djikdjakke schietspoele, sjerbekke klits-klets!

Van honger zoo moest liet er sterven.

Vier weverkens zouden ter botermarkt gaan:

De boter was veel te diere.

Zij hadden maar weinig geld in hun tasch En zij kochten een pond met hun vieren.

Djikdjakke schietspoele, sjerbekke klits-klets!

En zij kochten een pond met hun vieren.

Op den hoek van ons steegsken en van de Koornlei lag het Fienne-hof, het statige steen des heeren Lamorael, graaf van Egmont, prins van Gaveren, baron van Fienne, heer van

Paul Kenis, Historische verhalen

(15)

Armentières, Zottegem en zoo voort. Als wij, kinderen, de benauwing der enge woonst ontvluchtten, om ons spel te drijven op Tusschenbruggen, waar het laden en lossen der korenschepen steeds nieuwe kortswijl bood, dan keken wij vol ontzag op naar het hooge huis, dat daar meestendeels zoo ernstig en verlaten stond, wijl de heer en meester krijg voerde in den vreemde, of zich op zijn buitensteedsche bezittingen bevond.

Soms ook kwam er leven achter de doode muren; dan drong tot ons, kleinwoonders uit de steeg, een weerklank van het gerucht der feesten, die daar plaats grepen om de victoriën te vieren, welke de heer graaf weer op de vijanden des rijks, te

Sint-Quintijn of te Grevelingen had behaald; des avonds staarden wij, kinderen, met open mond naar de lange rij paarden en staatsiekoetsen, die bij het licht der

flambeeuwdragers tot op de Veebrug te wachten stonden.

Nu nog, al is er sedertdien meer dan een halve eeuw voorbijgegaan, ken ik niets dat mij meer het hart verheugt dan terug te denken aan die twee leien tusschen de bruggen, het portus of de werf van onze goede stede Gent, zooals magister Johannes à Fontis het te noemen placht, gelijk het was, toen ik daar als kind heb gespeeld.

Naast het steen van mijnheer den graaf van Egmont lag verderop de Lintworm met zijn grooten trapgevel, terwijl boven de Sterrebrug de stompe onafgewerkte toren van

Paul Kenis, Historische verhalen

(16)

Sint-Michielskerk en verder nog het pand van de Predikheeren in de hoogte rees.

Aan den overkant, op de Graslei, boven de fraaie gevels van het Vrije-Schippershuis, van den Spijker, de Berrie, de Pijndershuizen, het Bierhoofd en al die vrije erven meer, verrees, tusschen de torens van de Sint-Niklaas- en van de Sint-Jans-parochiën, het Belfroot met zijn steenen mannen en zijn gulden draak, die schitterde in de zon, terwijl ter linker hand over de Veebrug, achter den Mortier en de Kroon, weer de gekanteelde walmuur van het Gravensteen zichtbaar werd.

Op de leien zelf, Tusschen-bruggen, was het een gaan en komen, een geloop van volk, een nering en vertier, die voor ons, kinderen, heel wat meer bekoring bood dan de donkere steeg met het geklitsklets van vaders weefgetouw. Tegen de kaaien, waarvan ik mij als heel kleine jongen nog geheug hoe ze toen werden gebouwd, lagen de bruin geteerde korenschepen, die de Dowaaische en Oostersche tarwe, rogge, spelt naar den stapel brachten; daar waren schepen van allerhanden aard en grootte:

van de zware koggen af tot de kleine Lieflasten en Ertvelderkens, samen met smakken en pleiten, sluizenaars, barken en schuiten en scheien, een bosch van masten, waar men geen einde aan zag. Pijnders, kraankinders, baaldragers en kordewagenkruiers zwoegden onder de zakken, waaruit het graan bij mudden en schepels en

Paul Kenis, Historische verhalen

(17)

halsters in de maten werd gestort; met hun maatstokken vaagden de graanmeters over den rand van de schepels, dat de tarwe als een gulden vloed over de kaaien stroomde. Van het Coolsteen in de Sterrestraat kwamen de fruiteniers met manden geurend ooft; langs het Schuddeveestraatje en de Windassteeg kwamen en gingen van of naar den Koornaard de korenkoopers en hun klerken, de berrieleggers, de wisselaars en Lombaarden, de stapelheeren, de vreemde kooplui in met bont gevoederde tabbaarden, de merseniers, de korenwaarden, allen die hier ter beurs nering en koopmanschap kwamen zoeken.

Door het venster van het kleine rood- en witte tolhuizeken, dat schier als verdoken tegen den grooten zwarten Spijker was aangebouwd, loerden wij hoe daar binnen de strenge stapelheer Marcus van Vaernewijck, met de ganzepen achter het oor, in zware folianten de tonnemaat van de binnengeloopen korenschepen nakeek. Van hem ging de maar, dat hij een veelbereisd en hooggeleerd man was, die in zijn vrije stonden alle de merkwaardigheden te boek stelde, welke zijn studie en ondervinding hem deden ontmoeten; gelijk sedertdien ook gebleken is, door zijn Vlaemsche

Audtvremdigheden en zijn Historie van Belgis, welke beide boeken hier ter stede van de drukpers gekomen zijn.

Aan de Veebrug, vóór den tol van Aishove, aan hef kapelleken van de kuitvoerders of

Paul Kenis, Historische verhalen

(18)

bierkruiers, was het vooral op de marktdagen, bij het gedrang van al de kooplieden, die daar stonden te wachten om tol te betalen, een drukte en bedrijvigheid, waaraan ik mij nimmer genoeg verlustigen kon. Daar stonden huisvrouwen, die ter visch-, fruit- of groentenmarkt moesten; graan- en zaadhandelaars sloten er zaken tegen de stijlen met de groote borden, waarop de neringdoenden uit de stad zich in de gunst der gegadigden aanbevalen; kwakzalvers verkochten er kruiden, drankjes, poeders en zalven; bedelaars en klinkeneerders lieten jammerend hun schellekens klinken om de aandacht van de goedgeloovigen op zich te vestigen; liedjeszangers, goochelaars, guiten en rabauwen met het kwik- of tuischbord deden hun best om nieuwsgierigen rondom zich te scharen.

Plots week de menigte eerbiedig ter zij, als het aweet of de wacht, voorop de hoogbaljuw met de witte roede, voorbijtrok, om te zien of alles wel eerbaar en ordentelijk toeging. Want hier trof men ook gezellekens van lichten levene, die onder al deze vreemdelingen en handelaars wel een vogel te pluimen zochten.

Daar ook was het, dat ik Joos Proveyn leerde kennen, met wien mij voortaan zoo nauwe vriendschapsbanden zouden verbinden, dat ik mij voorgenomen heb hier zijn historie te vertellen. Ik kon ongeveer veertien of vijftien jaar oud zijn en ging nog ter school bij magister Johannes à Fontis, om mij in de Latijnsche

Paul Kenis, Historische verhalen

(19)

taal te volmaken, nadat ik bij de Fremineuren ofte Minderbroeders mij voldoende in het Nederlandsch geoefend had, toen ik op een namiddag, na het schooluur, mij aan het spel van een vedelaar te vermeien stond. Zoo meteen wordt er op mijn schouder geklopt en een hoog opgeschoten knaap, die een paar jaar meer dan ik zelf kon tellen, stelt mij de vraag:

- Knaap, zoudt gij, in plaats van u aan dit ijdel spel te verlustigen, deze vreemde heeren niet den weg naar het gasthuis, het Pauwinnensteen, kunnen toonen?

Achter hem stonden zwijgend twee streng uitziende vreemdelingen, wier lange, zwarte mantels in rechte plooien op de hooge laarzen vielen; op de ronde, wit gesteven halskragen lagen de scherp besneden koppen met grijzende puntbaarden als op blanke tinnen schotels en hun rond geschoren kruinen doken weg in zwart vilten hoeden, waarvan zij de randen diep over de oogen getrokken hadden. Een van hen droeg onder den arm een grooten, in leder gebonden foliant met zilveren sloten, dien hij onder zijn mantel trachtte weg te stoppen.

Nu wist ik, zooals ieder straatjongen, dat het Pauwinnensteen de bekende wijntapperij van Willekyn van der Schueren in de Lange Munte was, waar ze tevens Rijnschen wijn en Poitou saam verkochten, iets wat verboden was en waarom ze destijds Willekyn zelfs hadden bekeurd, zoodat het mij verwonderde hoe een

Paul Kenis, Historische verhalen

(20)

knaap met deze bijzonderheden onbekend kon zijn.

Dus bracht ik den jongen en de twee vreemdelingen over den Hooiaard en de Vischmarkt tot in de Lange Munte bij de tapperij, waar die heeren mij heuschelijk bedankten en dan nog een poosje met hun geleider bleven staan praten. Reeds slenterde ik verder in de richting van de Vrijdagmarkt, terwijl ik hier en daar voor de uitstallingen van de goudsmeden nog wat treuzelen bleef, toen dezelfde knaap mij kwam achternageloopen om weer te vragen:

- Vriend, kunt ge ook de woonst toonen van den leertouwer Lieven Onghena, en het steen van Karel Utenhove, en waar wonen Pieter de Rycke, Jan van Campene en Claes de Saleere? Als gij mij dat alles kunt toonen, wil ik u graag een halven stuiver geven.

Niet zonder verwondering bekeek ik den schamel gekleeden jongen, die mij zoo maar een ganschen halven stuiver bood om enkele woonsten van ingezetenen te toonen, die alom waren bekend; ook vroeg ik mij af wat die vreemdelingen bij deze burgers wel mochten te stellen hebben. Want Karel Utenhove had zijn steen in een der voornaamste straten van de stad; Pieter de Rycke en Jan van Campene, zooals ook Willekyn van der Schueren en Claes de Saleere, waren welgestelde, vermogende kooplieden; en ofschoon Lieven Onghena maar een leertouwer van de Plottersgracht was, was hij kapitein van de zwarte ruiters of lands-

Paul Kenis, Historische verhalen

(21)

knechten in Duitschland geweest, waarom hij bij zijn medeburgers hoog in aanzien stond.

Daar ik, zooals alle jongens van mijn leeftijd, liever mijn tijd op straat dan op de schoolbanken sleet en dus gansch de stad op mijn duimpje kende, viel het mij niet moeilijk het beloofde geld te verdienen. Zoo voerde ik den knaap, terwijl de beide heeren blijkbaar in het Pauwinnensteen gebleven waren, eerst naar het Utenhove-steen, welks eigenaar Karel Utenhove, nademaal tot de nieuwe religie overgetreden zijnde, in de daarop volgende beroerten en godsdienstoorlogen alle zijne zeven zoons jammerlijk op het slagveld of den brandstapel heeft zien omkomen.

Maar mijn makker had geen boodschap bij den ouden Utenhove noch bij één van zijn zoons; hij merkte zich alleen het huis met den driedubbelen trapgevel goed aan;

dan gingen wij naar de Plottersgracht, terug langs de Geldmunt naar de beneden Hoogpoort, waar Claes de Saleere woonde; dan door het Werregarenstraatje naar al de woonsten, welke mij opgegeven waren. Overal prentte de knaap zich de ligging van het huis goed in het hoofd, ondervroeg mij over de naburige erven, zoodat ik wel bemerken kon, dat hij knap en leergierig was en wellicht een ijveriger schoolganger dan ik zelf moest zijn.

Eerst den volgenden dag, toen ik naar gewoonte op de Hoogpoort voor het stadspellerijn tegenover het Schepenhuis aan de

Paul Kenis, Historische verhalen

(22)

Zaadsteeg te kijken stond hoe een valschspeler in de muit werd tentoongesteld, begreep ik waarom de knaap de huizen van al die burgers kennen wilde. Daar stapte hij inderdaad door het volk aan de zijde van een der beide vreemdelingen; deze was een groot en stout man, met langen rooden baard, waarin reeds zilverharen grijsden;

het was dezelfde, die den foliant onder den mantel droeg; nu had hij den hoed in den nek geschoven en keek stoutmoedig de voorbijgangers in het gezicht.

Ik begreep dat beiden van Claes de Saleere kwamen, om zich nu naar den Zandberg te begeven. Verheugd dat ik hem herkende, snelde ik op hem toe en, terwijl ik beleefd de kap ter hand nam, bood ik aan, als het hun believen zou, ze door gansch de stad te vergezellen en naar al de plaatsen te brengen, waar zij naartoe moesten, er bijvoegend dat zij mij konden vinden aan de Veebrug, waar ik gewoonlijk te spelen liep, of zoo niet, dat zij even verder de Koornlei zouden oploopen tot aan het Pensestraatje, waar het geklikklak van vaders weefgetouw hun wel den weg zou wijzen.

Aldus leerde ik Joos Proveyn kennen, die mij inderdaad later meermaals opzoeken kwam.

Hij was een kind van geringen huize, een twijnderszoon, die bij zijn ouders woonde in een der kleine steegskens tusschen het Garenplaatsken en den Krommen Wal.

Maar hij bleek leerzaam en vlug van begrip en had bij de Augustijnen de Latijnsche en zelfs de Griek-

Paul Kenis, Historische verhalen

(23)

sche taal geleerd, mitsgaders meer andere kundigheden, die men bij een knaap van zijnen stand slechts zelden aantreft.

Zoo kwam het ook dat mijn ouders geen bezwaren in dien omgang zagen, doch er zich veeleer over verheugden, wijl ik een ernstigen, strengen makker gevonden had, wiens gezelschap zij voor mij veel beter achtten, daar ik anders te graag liep rondzwerven op straten en pleinen, wat mij reeds menige berisping had bezorgd.

II.

Te dien tijde ging door de stad de vliegende maar, hoe alom op den lande hagepreeken of veldpredikatiën werden gehouden, waar de zoogenaamde ministers van de nieuwe religie de dwalingen en valsche leerstelsels verkondigden, welke korte jaren te voren door dokter Martinus Luther, Uldaricus, Zwingel, Johannes OEcolampadius, Andreas Carolostadius, Philippus Melanchton, Johannes Wyclef, Johannes Kalvijn, Theodoor de Beza en anderen in schrift waren gesteld en door de drukpers overal verspreid geworden.

Wel had men tot dan toe, tot exempel van alle rechtgeloovigen, soms een wederdooper op het Veerlepleintje of den Koornaard levend verbrand, doch sedert in het voorjaar te Brussel de edeldom een verbond of Compromis gesloten had om eenige mildering in het toe-

Paul Kenis, Historische verhalen

(24)

passen van de bloedplakkaten voor te staan, hadden veel heimelijke ketters het momaangezicht afgelegd, terwijl ook veel bannelingen uit den vreemde waren wedergekeerd, zonder dat de magistraat het noodig vond, maatregelen tegen al die roermakers en raddraaiers te treffen.

Zoo werd er omstreeks dien tijd gepredikt buiten de Sint-Lievenspoort te Gentbrugge, waar de baljuw, Cornelis Croes, die den geuzenpredikant wilde aanhouden, door het gemeen met stokslagen en steenworpen werd verjaagd; verder te Sint-Pieters-Aalst, buiten de Pietercellepoort, buiten de Heuvelpoort, op den Stallendriesch boven Wondelgem, te Eeke op de Schelde, te Landuit en elders, waardoor veel nieuwsgierige burgers, vrouwen en kinderen zich naar deze plaatsen begaven.

Het kon omtrent een week geleden zijn, sedert ik vóór het Gravensteen Pauwels Baete, den twintig jarigen zoon van den geleerden Latijnschen schrijver Bartholomeus Batius, had zien, onthoofden, welke halsrechting ik mij onder alle andere langen tijd zal herinneren, dewijl een jonge dochter aangeboden had met den jonkman te trouwen, om hem aldus, volgens 't gebruik, van het zwaard te redden. Maar vermits deze Pauwels Baete den priester van zijn parochie zoo geweldig met een stok geslagen had, dat deze voor dood liggen bleef, werd dit verzoek afgewezen, daar de heeren van den raad vonden, dat het noodig was een exempel te

Paul Kenis, Historische verhalen

(25)

stellen, mi de eerbied voor de geestelijke overheid zoodanig was verzwakt.

Het kon dus ongeveer een week na voormelde terechtstelling zijn, dat ik eens in den vroegnoen te spelen liep rond den kleinen Koornaard en het Sint-Niklaaskerkhof, toen ik daar per toeval Joos Proveyn ontmoette. Nu schaamde ik mij zeer dat mijn vriend mij hier aan moest treffen, want deze gebuurte stond alsdan, zooals ook heden nog, in zeer kwaden roep.

Ditmaal echter berispte Joos Proveyn mij niet over een dergelijke nieuwsgierigheid.

- Lieven, zegde hij, als gij heden het woord Gods wilt hooren, kom mee met mij buiten de Pietercellepoort; maar denk er aan wat uw moeder wel zeggen zal, want ik meen niet, dat wij vroeg wederom zullen zijn.

Ik begreep dat mijn vriend het had over zoo'n geuzenpreek, waar er in deze dagen zooveel spraak van was. Wij waren midden in de hooimaand, zoodat het wel meer gebeurde, dat ik den ganschen dag buiten de stadspoorten bleef spelen, zonder daarom thuis eenige onrust te wekken. Overigens was de nieuwsgierigheid om een van die geuzenpredikatiën bij te wonen veel te groot, dan dat ik daarvoor niet een berisping van moeder of zelfs een kastijding van vaders ellestok had getrotseerd. Nu had korts te voren de magistraat bij trompetslag op alle hoeken der stad de nieuwe plakkaten van de landvoogdes hertogin Margareta doen

Paul Kenis, Historische verhalen

(26)

aflezen, waarbij het aan een iegelijk ten strengste verboden was aan dergelijke samenkomsten deel te nemen, eenige predikanten te herbergen of bij te staan, mitsgaders dat alle ouders en andere personen, die kinderen of om 't even wie onder toezicht hadden, voor dit vergrijp aansprakelijk zouden gesteld worden. Doch niemand lette daar nog op en gelijk zulks wel meer gebeurt, scheen dit verbod de

nieuwsgierigen slechts tot ongehoorzaamheid aan te zetten, bijaldien er nooit zooveel hagepreeken gehouden, noch zoo druk bezocht werden.

Zoo volgde ik mijn makker door de Veldstraat en over het Recolettenplein, maar toen wij over de Ketelvest aan den Nederkouter kwamen, bemerkte ik wel hoeveel andere wandelaars met ons denzelfden weg opgingen. Men zag er van allen, stand en bedrijf, neringdoeners en ambachtslieden, wevers, volders en twijnders,

varensgezellen en korenkoopers, kleine lieden en gezeten poorters, die vrij huis en vrij erf op straat hadden. Naarmate wij vorderden, kwamen er altijd meer; aan de Sint-Pieters Lieve-Vrouwstraat kwamen er den Blandinusberg afgezakt, onderhoorigen van de abdij, buitenmenschen van Zwijnaarde, Melle, Merelbeke, Gentbrugge en nog verder.

Buiten de stadspoort, aan het kapelleken van Schreiboom, deed een pont den overzet op de Leie; langs daar kwamen ze door de Bijlokemeerschen met gansche troepen, van Drongen, Mariakerke, Wondelgem, Zomergem en dien

Paul Kenis, Historische verhalen

(27)

kant. Vóór den ouden bar reel, aan het Kwaad Taveernken, zagen wij een eersten schildwacht te paard; hij stond daar gewapend met spies en geladen zinkroer, op den uitkijk of er geen onraad was; maar het volk, dat ter predikatie ging, mocht ongestoord door; verder was de hoofdwacht opgesteld, precies als voor een leger, dat kampeerende was. Daar herkende ik den leertouwer Lieven Onghena en zijn broeder Jan, die schoolmeester en rederijker was; ook den inkarnaatwever Gillis Coorne en nog anderen. Het was Lieven Onghena, die, als gewezen kapitein van de zwarte ruiters, over deze wacht bevel voerde en alles dus geregeld had.

Nog maar steeds kwam het volk van alle kanten toegestroomd; de wegen zagen er zwart van; daar waren er honderden en daar waren er duizenden. Het was alsof het ter bedevaart of ter jaarmarkt toog; daar waren er te voet, te paard en per wagen;

daar kwamen er van heinde en ver, van Eekloo, Oudenaarde, Deinze, Ronse, Zottegem en nog meer afgelegen plaatsen. Men kon het velen aanzien, dat zij een langen weg hadden afgelegd, want hun kleederen waren met stof bedekt en anderen hadden de schoenen uitgetrokken, die zij aan een stok over den schouder droegen, zooals lieden, die ter begankenis gaan.

Niemand hoefde den weg te toonen; wij moesten ons slechts laten voortstuwen door den menschenstroom. Bezijden den weg, op den

Paul Kenis, Historische verhalen

(28)

driesch van Sint-Pieters-Aalst, was door middel van karren en wagens als een verschanste plaats gevormd, waar de predikatie kon plaats grijpen. Weer stonden hier mannen met schietroeren, bijlen, spiesen en hellebaarden gewapend, om den predikant tegen allen overval te beschermen.

Het ging er nog drukker toe dan ik op kermis of jaarmarkt ooit had gezien. Enkelen waren overnachts gekomen, die hun huifkar uitgespannen en hun tent opgeslagen hadden; daar waren straatventers, rondleurders, merseniers, liedjeszangers, waarzeggers en bedelaars, die het armenloodje aan den hoed droegen. Onder een tent werden worsten gezoden, haringen gebraden en heetekoeken gebakken; elders lagen tonnen dobbel en tripel kuit op pijpegalen of kordewagens; uit de tinnen kroezen stroelde het bier in de dorstige kelen. Tuischers hadden hun kwikbord uitgespreid en lieten de dobbelsteenen rollen, of speelden ankers en zonnen. Voor een afspanning, aan de rolbaan, hadden een vedelaar en doedelzakspeler plaats gevat en de koppels schijverden er over het gras; verliefde paartjes slopen reeds weg uit het volk om een veiliger plek voor minnekoozerij te zoeken. In al dat gedrang mengden zich fielten en beurzensnijders; kreupelen, blinden, verminkten, zwangere vrouwen en

dutsbetterinnen, die luid jammerend het medelijden van de voorbijgangers afsmeekten.

Een reuk van gebraden olie, gezouten schol

Paul Kenis, Historische verhalen

(29)

en zweetende menschenlijven dreef over heel dat volk.

Boekkraampjes stonden opgesteld, waar allerlei pamfletten, psalmboekskens en andere genzenschriften werden verkocht. De verkoopers prezen hun waar aan met luider stem, die boven al het gerucht uitklonk: Koopt den Heidelbergschen

Katechismus, overgezet uit het Hoogduitsch door Petrus Datheen, voormalig religieus te Ieper! De Souterliedekens of psalmen van Marot, door denzelfden overgezet uit 't Fransch! Koopt voor een penninksken van twaalf mijten het boeksken met de nieuwe leer van Johannes Kalvijn! Het vertoogschrift der edele ridders van het Gulden Vlies, dat het woord Gods voortaan vrijelijk gepredikt, mitsgaders dat voortaan niemand om zijn geloof meer gepersecuteerd zal worden! Het vertoogschrift van dezelfde edelen tegen het invoeren van de Spaansche Inkwisitie in de Nederlanden en dies meer.

III.

Niet ver van daar hield een kerel op een stok een ledepop, gevuld met stroo en dragend een priesterlijk habijt, alsook een bord, waarop geschreven stond ‘Titelman’, daarmee beduidende den hoogeerweerden heer deken van Ronse, Petrus Titelmannus, die van koningswege tot inkwisiteur voor Vlaanderen was gecommitteerd, waardoor er veel heretieken met het vuur, den strop, het zwaard of den put

Paul Kenis, Historische verhalen

(30)

geëxecuteerd, ook met boeten, bannissement, kerker en ander poenen waren gestraft.

Aldus werd de beeltenis van voormelden inkwisiteur onder groot gejuich verbrand.

Een ander weer had op een bord twee religieusen geteekend, met daaronder de namen geschreven van Pieter Debacker en Lieven van den Bossche, welke twee Predikheeren om hun sermoenen tegen de geuzen door dit volk bijzonder werden gehaat, zoodat hun beeltenissen nu op allerlei manieren werden begekt, bespogen en uitgejouwd. Elders toch werden stichtelijker liedekens gezongen; daar verkocht men een zoogenaamd martelaarsboek, waaruit de omstanders op jammerlijken toon het verhaal zongen van twee wederdoopers, die kort te voren te Valencijn in

Fransch-Vlaanderen waren verbrand.

Plots week de menigte, die zich rondom de liedjeszangers, de tuischborden en kramen verdrong, eerbiedig uiteen. Hooggezeten op zijn appelgrauwen schimmel, kwam daar een ridder of eenig ander aanzienlijk heerschap aangereden; een mantel van fijn inkarnaat viel in breede plooien tot beneden het zadel; daaronder werd een engsluitend purperen wambuis zichtbaar, met pofmouwen gespleten op amarant; het gebit van zijn paard en de stijgbeugels waren puur van zilver; onder den fijn

geplooiden en gesteven pijpenkraag daalde een zware gouden keten op de borst, met het juweel van het Gulden Vlies.

Paul Kenis, Historische verhalen

(31)

Waar hij voorbijreed, gingen kappen, hoeden en bonnetten in de hoogte; een schildwacht brandde zijn musket los; anderen staken pieken en hellebaarden in de hoogte, terwijl ze luidkeels riepen: Vive le geus! Liever Turksch dan Paapsch!

Ofschoon de ridder een zwart fluweelen masker droeg, dat hem ten halve het gelaat bedekte, moest hij hier dus wel bekend zijn, want hij groette heusch en gevleid; hij deed zijn paard steigeren, zoodat enkele vrouwen en kinderen gillend wegliepen, en wuifde daarbij zijn blauwzijden baret met roode krulpluim, waardoor het golvend goudblond haar hem tot op den fijnen kraag nederviel.

- Joos, vroeg ik, waarom draagt die ridder een armenloodje aan den hoed, en wat beteekent dat houten kroesken daar?

- Dat is een geuzenpenning met bedelnap; dat dragen deze edele ridderen sedert de Spaansch- en Roomschgezinden hen voor geuzen schelden, omdat zij Gods woord vrijelijk gepredikt willen zien en niet dulden, dat de Spaansche Inkwisitie hier te lande wordt ingevoerd. Die ridder, dat is Nikolaas van Hame, een bastaard van zeer hoogen huize, anders ook genaamd Gulden Vlies, omdat hij ridder van deze orde is, zoowel als om zijn blondgulden haar, dat hem overal herkennen doet. Op alle predikatiën is hij te zien, opdat door dit voorbeeld van een aanzienlijk edelman en vliesridder het gemeene volk zou weten, dat voortaan een iegelijk vrij de nieuwe leering

Paul Kenis, Historische verhalen

(32)

hooren mag. Ook is hij een der ijverigste leden van het Compromis, een vriend van Lodewijk van Nassauwen en van Brederode, den Grooten Geus.

Gulden Vlies was de wagenverschansing binnengereden; wij volgden de baan, die zijn paard in den dichten drom vrijgelaten had. Hier heerschte stichtelijker, vromer stemming; de menschen stonden bij groepkens onder malkanderen te praten, of zaten neer op het gras, want de preek zou eerst straks beginnen; achter op den driesch, die te allen kant met schaarhout omgeven was, had men een ladderwagen tot een soort van gestoelte ingericht en daarboven op spiesen en hellebaarden een doek gespannen, om den predikant tegen de zon te bschutten.

Rond den predikstoel zaten er sommigen psalmen te zingen of te lezen in de boekskens, die men daar verkocht. Nog nooit had ik zooveel volks bijeen gezien, zoodat ik mijn makker vroeg vanwaar al die menschen toch komen mochten, want hij scheen hier wel bekend, wist over alles bescheid en had reeds menigen bekende goeden dag geknikt.

Nu herkende ik ook meer aanwezigen, onder wie veel welgestelde en aanzienlijke lieden. Daar was Lieven Heyndrickx, de zijdelakenkoopman uit den Granaatappel in de Lange Munte, die, als een eerlijk en godvreezend man bekend stond en schepen van der keure geweest was; en daar was zijn gebuur Gooris van den

Paul Kenis, Historische verhalen

(33)

Boomgaarde, ook zijdelakenverkooper en die eveneens, zeer jong nog, schepen van den ghedeele was geweest; en daar Lieven d'Herde uit den Griffoen op de Hoogpoort, op den hoek van het Werregarenstraatje, wiens vader nog in vijftienhonderd negen en dertig wegens de beroeringen tegen Keizer Carolus werd onthoofd. Daar was verder Nicolaas de Saleerne, de apotheker uit den Kranenburg op den hoek van de Vischmarkt en de Beneden Hoogpoort, met al zijne elf kinderen, zoodat het jongste nog door de maarte gedragen werd; hij ook stond bekend als een man, zeer rijk, maar mild en liefdadig zijnde; daar was de grijze Karel Utenhove met zijn zeven zoons;

daar was Pieter de Rycke en zijn broeder Christiaan de Rycke, de schoolmeester uit den Regenboog op de Hoogpoort tegenover het Sint-Jorishof, die met al zijn leerlingen naar de preek gekomen was. Ja, men had kunnen denken dat heel de Hoogpoort, de Lange Munte en de Vrijdagmarkt waren leeggeloopen om hier ter predikatie te komen.

Als wij eenigen tijd hadden staan luisteren hoe de menschen al deze dingen bespraken of over de kwestiën van religie disputeerden, over het Compromis van den adeldom en het vertoog aan de landvoogdes, kwam er al meteens een groot stilzwijgen over heel dezen volkstoeloop. Uit de tent in de nabijheid van den ladderwagen was een man buitengekomen in zwarten rok, met witten halskraag en kort geschoren

Paul Kenis, Historische verhalen

(34)

kruin. Hij was heel jong nog, klein en tenger van gestalte; kijk! dat was Kees of Nicasius van der Schueren, de zoon van den waard uit het Pauwinnensteen, waarnaar ik enkele weken vroeger nog mijn vriend Joos Proveyn den weg had getoond.

Men zegde van hem, dat hij te Leuven eenigen tijd in de medicijnen had gestudeerd, om daarna naar Frankrijk te gaan, waar hij voorzeker met deze Kalvinistische ketterijen was besmet. Veel menschen, die hem kenden, wisten te getuigen, dat hij zeer geleerd en eerzaam van leven was, want kort daarvoor had hij omtrent Oudenaarde gepredikt, waar veel volk naar hem hooren kwam. Het hiet dat zijn vrouw, een zeer schoone en rijke jonkvrouw, met wie hij nog maar pas getrouwd was, van verdriet ziek te bed lag, sedert zij vernomen had hoe hij meedeed aan deze nieuwigheden.

Dus waren de menschen benieuwd om te vernemen wat de zoon uit het

Pauwinnensteen wel vertellen kon; velen namen hun kap af; het was zoo stil geworden, dat zijn stem ver en duidelijk hoorbaar klonk. Eerst knielde hij devotelijk neer om den zegen des Heeren af te smeeken op deze vergadering en op hem zelf, dat God hem zou verlichten in zooverre hij Zijn woord hier verkondigen ging. Daarop legde hij de Heilige Schrifturen uit, toonde in het Testament hoe het daar geschreven stond, niet in het Grieksch of in 't Latijn, zooals de priesters plegen te lezen, maar in de Nederduitsche taal,

Paul Kenis, Historische verhalen

(35)

opdat iedereen het begrijpen mocht, wat groot opzien baarde en waarom velen ook geloofden in den predikant. Voorts bad hij voor zijn vijanden, voor de overheid, den paus en den koning, dat God hen mocht verlichten, zoodat het woord Gods voortaan in vrede en verdraagzaamheid zou worden verspreid.

Toen hij zweeg, ging er een luid gejuich op bij allen, die tot dan toe zwijgend en aandachtig hadden toegeluisterd: de schildwachten losten hun zinkroers, zoodat sommige vrouwen en kinderen, een overval vreezend, wilden wegvluchten; anderen wierpen met groot lawaai hun mutsen of kappen in de hoogte; anderen weer zongen luidkeels psalmen, terwijl de steeds herhaalde kreet van Vive le geus! overal weerklonk. Nog vóór rumoer en opschudding heelemaal waren gestild, stond daar op den wagen, ernstig en zwijgend, een sterk en vierschoot man, mager in 't habijt, maar groot en kloek van gestalte; over zijn witten halskraag en zwarten tabbaard golfde in de laaiende Junizon de breede stroom van een vollen baard.

Zoo meteen herkende ik den man met den lederen foliant, dien ik reeds op de Veebrug en in de Hoogpoort in gezelschap van Joos Proveyn had ontmoet; nu begreep ik ook plots, dat hij het was, over wien er zooveel gesproken werd; hoe het volk van allen kant toestroomde om hem te hooren preeken, daar hij zoowel bespraakt en hooggeleerd was, dat geen

Paul Kenis, Historische verhalen

(36)

priester of monnik het wagen dorst over eenig punt des geloofs met hem te

disputeeren; hoe zijn hoofd op prijs was gesteld voor wel zeshonderd carolusgulden of honderd pond Vlaamsch groot, doch hoe hij steeds had weten te ontsnappen aan allen, die waren uitgezonden om hem te vangen, en steeds onversaagd de nieuwe leer bleef verkondigen.

Anderen echter, bijzonder die, welke ijverig den ouden godsdienst voorstonden, wisten te vertellen, dat hij een weggeloopen religieus uit Zwolle in Gelderland was, die de kap over de haag had gesmeten, dat hij een dronkaard en een groote botterik was, met twee wijven te gelijk getrouwd en erger nog.

- Dat is Herman de Struycker of Strickerius, legde Joos Proveyn uit, een beroemd predikant uit Holland, ook nog genaamd Modet; nu luister goed naar wat hij zeggen gaat, want hier zijn velen tot tien mijlen uit den ronde en verder nog gekomen, alleen om dien man te hooren.

De predikant wachtte geduldig, tot er stilte komen zou; dan strekte hij zijn armen uit over de schaar en begon:

‘Gij volk van Vlaanderen dat naar mij luistert, Gij broeders in den Heere,

Een zaaier ging uit om te zaaien; aldus staat er geschreven in de Schriftuur, dat is Gods woord zelve, Markus IV, 3, dat ik u kom verkondigen, want de Heer heeft

Paul Kenis, Historische verhalen

(37)

gezeid: gaat ende onderwijst alle volkeren. Zoo ben ik de dienaar van zijn woord, de zaaier van het goede zaad, maar een deel daarvan is langs den weg gevallen, waar de vogelen het hebben opgepikt; dat beteekent: het zaad is bij Heidenen, Joden en Turken gevallen, wien de Satan het ware geloof uit de harten heeft gerukt. En een ander deel is gevallen op de dorre rots bij de Libertijnen, Epicuristen en Sofisten, die Gods woord wel met vreugde hebben ontvangen, doch het alras lieten verdorren, daar zij den Mammon der aardsche en vleeschelijke lusten dienen, waardoor het Woord bij hen geen wortel kan schieten, noch zelfs ontkiemen in hun gemoed. En een derde deel viel onder doornen en distels, die welig opschoten en het verstikten, zoodat het geen vrucht dragen kon; dat is onder de Roomsche papisten, die het door hun superstitiën en afgoderijen hebben verduisterd, het onder allerhande mommerijen verborgen hebben, zoodat God zelf, laat staan zijne schepselen, dit Woord niet zou hebben herkend.

Zoo ben ik dan ook minder de zaaier dan wel een wieder, die al het onkruid uit komt rukken, om het zaad weer in zijn reine heerlijkheid te laten kiemen en bloeien.

En de Heer heeft mij gezegend, want mijn arbeid gedijt voor dit land. Met honderden en met duizenden zie ik ze toestroomen, in dichte scharen, uit alle gouwen, om te luisteren

Paul Kenis, Historische verhalen

(38)

naar de woorden van mijnen mond. Niet mij, maar Hem zij de eere, want ik ben een zondig mensch, een modderpoel van alle kwaad, doch het heeft Hem behaagd mij te verheffen tot zijn voetschabel, van mij te maken zijn uitverkoren werktuig en zijn goed instrument, zooals Hij een iegelijk onder u allen uitkiezen kan als zijn getrouwe dienaars, die hem zullen belijden hier op aarde, zooals Hij ze dan ook zal belijden hiernamaals vóór zijnen hemelschen Vader en voor alle engelen Gods!

Velen echter zijn geroepen, doch weinigen uitverkoren. Luistert dus naar het woord des Heeren, nu Hij tot u sprekende is door mijnen mond. Ik heb ze gekend, de eerste troppelkens getrouwen, de gemeenten onder het kruis, de kleine kudde in Abrahams schoot, hoe ze bloeiden en vermenigvuldigden midden in de vervolgingen. Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de rechtvaardigheid. Niet den mensch, maar God alleen zult gij gehoorzamen: zoo zult gij dan ook die lieden niet vreezen, welke Gods woorden zoeken te verdonkeren met den rook der mutsaarden van brandstapels, omdat zij u dit sterfelijk lijf dreigen te nemen, maar Hem alleen, die lijf en ziel zal nemen om ze te werpen in den eeuwigen poel der helle.

Ik heb ze gezien, de getrouwen, hoe zij hun hoofd neerlegden op het valblok, terwijl zij den naam des Heeren beleden en hoe zij psalmen zingend ten brandstapel stegen. Ik

Paul Kenis, Historische verhalen

(39)

heb hem gezien, mijnen doorluchtigen vriend en broeder in den Heere, Franciscus Junius, den trouwen herder van de kleine kudde Fransche Hugenoten ter stede Antwerpen, die gij allen kent; ik heb hem gezien, zeg ik, hoe hij in een huis ter Groote Markt aan zijn getrouwen het Woord verklaarde des nachts bij het licht der

brandstapels, waarop hun broederen en geloofsgenooten zongen: looft den Heer’.

Daar voer een rilling door de zwijgende menigte, want iedereen wist hoe ze hem, den predikant zelf, hadden achtervolgd als een stuk opgejaagd wild. Dat iedereen, dief of moordenaar, hem dooden mocht waar hij stond en daarvoor niet alleen de vergeving van al zijn eigen misdaden kon bekomen, maar ook nog een belooning van honderd pond Vlaamsch groot. Toch wist iedereen hoe hij onlangs nog had gepredikt, zittend op een molensteiger te Sint-Amandsberg bij de poorten der stad, toen hij plots moest wegvluchten langs een jachtpaviljoen, waar ze hem ter achterdeur hadden uitgelaten, zoodat hij zich zwemmend over de walgracht redden kon. En hoe hij kort daarop alweer buiten de Sint-Lievenspoort predikte, waar steeds vijf of zes man denzelfden hoed en mantel droegen als de predikant, opdat de heeren van de wet niet zouden weten, wien van deze zes zij moesten gevangen nemen. Ook dat de baljuw van Gentbrugge, Cornelis Croes, hem had willen aanhouden, toen hij daar zijn

Paul Kenis, Historische verhalen

(40)

leer verkondigde, doch de jonge mannen zich tusschen hem en zijn vervolgers hadden gesteld, aldus een wal met hun borsten vormende, roepend: Staat, broeders, wilt niet wijken!

Het was alsof de predikant geraden had wat er in het gemoed van zijn toehoorders omging, want na een poos stilte ging hij voort:

- ‘Niet mij, maar Hem zij de eere! Zij hebben belagers en vervolgers op mij afgezonden, maar de Heer heeft zijn arm over mij uitgestrekt; en ik was als een klein vogelken in Gods hand en zijn uitgespreide vingeren waren als zooveel bastions, waarop hun aanvallen te pletter liepen.

Zoo zal Hij ook zijn arm over u uitstrekken, omdat gij niet geschroomd hebt zijn naam te belijden trots kerker, trots mutsaard en schavot. Want gij zijt zijn uitverkoren kuddeken onder al die duizenden en honderd duizenden afgodendienaars, die uit het slijk dezer aarde de beelden hebben vervaardigd van Dago, Baal ende Belial. Hun priesteren zijn niet de goede herders, die hun leven geven voor hunne schapen, maar de knechten van rijken en machthebbers, die liever met het zwaard heerschen dan met den herderstaf.

Maar voorwaar, voorwaar ik zeg het u, dat het uur nakende is, waarop die

hoogmoedigen zullen vernederd en de nederigen zullen verheven worden. Want daar staat geschreven: gij zult geen gesneden beelden maken en hij

Paul Kenis, Historische verhalen

(41)

die met het zwaard speelt, zal met het zwaard vergaan. De adem des Heeren zal over den lande varen en zijn vijanden zullen uiteenstuiven als kaf voor den wind; Hij zal de afgodenbeelden en mommerijen neersmakken in het stof en tot puin vermolmen onder onzen voet.

‘Dan zal er gejuich en gejubel zijn; de Heer zal de zijnen herkennen, om onder hen zijn rijk te vestigen, het rijk van zijn eeuwig woord in alle zijne reine glorie ende heerlijkheid!’.

Een enkel zinkroer brandde los en één enkele kreet van ‘Vive le geus!’ weerklonk eenzaam en zonder weerklank tegen den muur van elzenloof en schaarhout, die het uitgestrekte plein omgaf. Want de stem van den hageprediker, die luid doorklonk tot in den verst afgelegen hoek en verder nog over dien houtkant en buiten de

wagenschans tot op de Kortrijksche baan, was over al die luisterende koppen gegaan, zooals een schroeiende zomerwind over de korenaren.

Vrouwen schreiden en mannen lagen neergeknield; er werd een kind gedoopt volgens de nieuwe leer, zonder eenige plechtigheid of mommerij, met het water, dat men voor den predikant uit een nabije sloot had geschept. Ook werd er een koppel getrouwd, waarbij de geuzenpriester eenvoudig de handen der jonge lieden in elkander legde en over hen zijn zegen uitsprak: gaat en vermenigvuldigt. De ver-

Paul Kenis, Historische verhalen

(42)

mogende lieden van de nieuwe gemeente, als daar waren Karel Utenhove, Pieter de Rycke, Claes de Saleere, Gilles Coorne en anderen, deelden rijke aalmoezen uit aan de armen, die daar aanwezig waren. Toen klonk ook weer van over het groen het geluid van vedelaars en liedjeszangers en van de marskramers, die daar hun kraampjes hadden opgeslagen.

IV.

De daarop volgende dagen werd in de stad slechts gesproken over Hermannus, den Geuzenpredikant, die met Nicasius van der Schueren daar nog twee dagen op den driesch van de Pietercellepoort zijn predikatiën hield. Op dien tijd stroomde wel de halve stad als een begankenis daar naar toe; en toen de magistraat, om dezen voortdurenden toeloop te beletten, de Over- en de Pietercellepoorten deed sluiten, werd er gepredikt op den Stallendriesch te Wondelgem, buiten de Saspoort en tot onder de stadsmuren zelf.

Onder de burgers kwam er daardoor groote twist en oneenigheid, tusschen diegenen, welke deze veldpredikatiën, al zij het dan ook maar uit nieuwsgierigheid, bijwoonden, en diegenen, welke in hun ijver voor het Roomsch Catholiek geloof de eersten voor ketters en schismatieken uitscholden, hun daarbij toeroepende, dat zij gaarne den bast zouden knoopen, waaraan de laatste geus werd opgehangen. Ook bij de

Paul Kenis, Historische verhalen

(43)

Fremineurs, in de Dominikanenkerk en elders nog, werd dagelijks van op den predikstoel de bliksemende hand des Heeren en het zwaard des konings tegen al deze verfoeilijke praktijken ingeroepen.

Mijn moeder was een strenge, godvreezende vrouw, die elke week hij de witte paters of Dominikanen te biechten ging; op straat zou zij geen monnik zijn

voorbijgegaan zonder hem zijn benedictie te vragen en des Zaterdagsavond kwam Pater Pancratius van de Cellebroers bij ons zijn avondmaal halen, waarvoor hij dan zijn bijzonder gebed beloofde te lezen, dat voor een gansche week ons christelijk huisgezin den zegen des hemels bezorgen moest.

Daarom had ik het ook niet gewaagd iets over mijn tocht naar de hagepreek te verklappen. Toen allerwegen steeds meer over deze predikatiën gesproken werd en de stoutmoedigheid van de predikanten steeds aangroeide, zoodat zij zich openlijk in de stad vertoonen dorsten, omgeven van gewapende mannen, die hen tegen allen overval moesten beschermen, kon ik niet nalaten het op straat vernomen nieuws ook in huis te dragen.

Met veel ophef vertelde ik hoe de predikant Hermannus, wiens hoofd op prijs was gesteld, gisteren kort vóór den noenstond bij den president van den Raad van Vlaanderen verschenen was om te zeggen: ‘Zie, mijnheer, ik ben hier: wilt gij honderd pond Vlaamsch verdienen, dan neem mij gevangen!’ En daar de president

Paul Kenis, Historische verhalen

(44)

over zooveel stoutheid zoo verslagen was, dat hij eerst geen woorden vond, voegde de andere er aan toe: ‘Stel dieven en schelmen op geld, maar eerlijke menschen niet!’, waarop men hem vreedzaam vertrekken liet. Nog denzelfden namiddag is de predikant weer ten huize van den magistraat verschenen, om ditmaal te bevelen, dat alle vervolgingen tegen die van de nieuwe religie zouden gestaakt en diegenen, welke om wille des geloofs gevangen zaten, in vrijheid gesteld worden. Wat de andere daarop geantwoord had, wist niemand, maar zeker was het dat ook ditmaal de predikant ongestoord kon vertrekken, waaruit velen besloten, dat groote veranderingen op handen waren.

Toen moeder, die bij het venster spoelen te winden zat, mijn kinderpraat hoorde, viel haar wiel stil en vroeg zij, met de handen ten hemel, welke malheuren er wel te wachten stonden, als men de heretieken aldus hun gang liet gaan en waar het geloof ongestraft mocht begekt worden. Vader weefde rustig voort, tot zijn schietspoel was leeggeloopen; dan, terwijl hij er nieuwe uit moeders korf zocht en zorgvuldig den draad vastlegde, wedervoer hij lachend: Laat de papen al schelden, moeder, omdat er meer volk naar de hagepreek dan naar hun kerk komt, als zij de schamelen niet meer onwijs houden, dan houden de heeren hen ook niet langer klein.

Of het nu kwam door het bezoek van Hermannus bij den voormelden president, kan niet

Paul Kenis, Historische verhalen

(45)

worden gezegd, maar den volgenden dag werden allen, die om de misdaad van heresie in den kerker zaten, uit hun boeien geslaakt, wat de ketters grootelijks in hun stoutmoedigheid versterkte. Joos Proveyn, dien ik sedert onzen tocht naar den driesch van Sint-Pieters-Aalst nog vaak had ontmoet, daar hij overal te schaffen had, was mij komen halen om de vrijgelatenen te zien, die door de predikanten aan het volk werden getoond.

Op den Koornaard, vóór het Chastelet, was er een groote toeloop, waarin ik terstond de mannen met hun zwart habijt en schotelvormige halskragen herkende. Daar was een zoogenaamd minister van de wederdoopers, die jaren lang in den kerker van het Chastelet had gelegen, zoodat hij pijnlijk met het been hinkte, waaraan hij zoolang geklonken bleef; ook een doopsgezinde vrouw, die uit de gevangenis van de

Sint-Pieters-abdij was losgelaten en jammerde: Zij hebben mijnen armen lieven man om Gods woord ter dood gebracht en mij al mijn have en goed ontnomen; wat kan mij nu nog deze vrijheid baten?

De predikanten verklaarden, dat nu de tijden waren vervuld, waarop Gods woord ongestoord mocht gepredikt worden. De gewapende geuzen, die steeds als een lijfwacht hun ministers omgaven, riepen telkens luider: Vive le Geus! of Looft den Heer!

Daar ik in de zomerweken vrij van schole was, slenterde ik meer dan ooit door de stad,

Paul Kenis, Historische verhalen

(46)

om toch maar niets te verliezen van al het ongewoons, dat er gebeurende was, of vergezelde Joos Proveyn op zijn talrijke boodschappen, die hij bijna dagelijks te verrichten had. In deze dagen van onrust en beroerte waren er inderdaad menigerhande dingen te zien; ook had niemand beter dan mijn vriend de menigvuldige vragen kunnen beantwoorden, die ik ieder oogenblik te stellen had.

Spoedig kende ik al de geuzenpredikanten, die in de stede verwijlden en zich thans openlijk in de straten vertoonden; want behoudens den zoon uit het Pauwinnensteen en den vermaarden Hermannus, was daar nog een zekere Jacques Carpentier, die in het Waalsch predikte, en de veel geprezen Petrus Datheen, de predikant met den rooden baard, die nog meer dan Strickerius zelf in aanzien stond.

Eerst veranderden zij iederen nacht van logement, om aan de vervolgingen te ontsnappen; dan liep ik 's morgens met Joos naar de mij goed bekende woonsten van Pieter de Rycke, van Gillis Coorne, van de gebroeders Onghena, om daar eenige boodschap te brengen. Als mijn makker zelf soms al te druk bezig was, stuurde hij mij alleen met eenige missieve of enkele woorden, waarvan ik de bediedenis niet vatten kon.

Spoedig oordeelden de geuzen het niet meer noodig nog bedekte wegen te gaan.

Door Lieven, den krijscher, werd op alle hoeken der straten uitgeroepen waar en om wat uur er volgens

Paul Kenis, Historische verhalen

(47)

de nieuwe of gereformeerde leer zou gepredikt worden; en toen te Deinze een groote preek zon plaats grijpen, kondigde hij het uur aan, waarop wagens en schepen vertrekken zonden. Meer dan tien duizend burgers trokken er naar toe, onder het geleide te paard van Gillis Coorne en van de gebroeders Onghena, waarvan de jongste, Jan, die schoolmeester geweest was, in de kameren van rhetorieke zeer bekend stond om de konstige refreinen en aardige liedekens, welke hij vervaardigen kon; ook was hij, om de troniën, waarmede hij het volk te vermaken wist, knaap van vele

broederschappen en gilden en diende tot zot van de voetboogschutters, als dezen naar feest of landjuweel togen.

Om paal en perk aan al deze ongeregeldheden en misbruiken van deze laatste dagen te stellen, alsook om alle rustverstoring te vermijden, die in dezen duren tijd van het gemeen volk zeer te vreezen stond, besloten de heeren van de wet de notabelen en hoofdmannen der neringen op het schepenhuis te ontbieden, ten einde nachtwachten in te richten en daarover vingteniers aan te stellen.

Veel aanzienlijke kooplieden, onder wie de meeste geusgezinden, weigerden echter daaraan mee te doen, zeggend dat zij wel bereid waren lijf en goed voor 's konings eer te wagen, maar niet voor de papen, die zichzelf best beschermen konden, noch om vreedzame lieden te beletten Gods woord te hooren. Ten slotte werden de

Paul Kenis, Historische verhalen

(48)

geusgezinden zoo overmoedig, dat zij de magistraat en den Raad van Vlaanderen met allerlei rekwesten en supplikatiën lastig vielen om eenige plaats of kerk te bekomen, waar zij hun godsdienst konden uitoefenen, wat verder troebelen vermijden zou. Iets wat men de gereformeerden wel zou moeten toestaan, meende Joos Proveyn, daar dezen anders de papisten zelf zouden verjagen, juist zooals Christus de wisselaars en sjacheraars uit zijn tempel joeg.

Ook vroeg Joos mij hem te laten weten of bijwijlen mijnheer de graaf van Egmont, goeverneur van Vlaanderen, niet in zijn steen op de Koornlei aangekomen was; want dagelijks vertrokken boden uit het schepenhuis naar mevrouw de landvoogdes te Brussel, of kwamen weer terug met adviezen en mandementen, zoodat het voor mij een steeds nieuw genot was, op het paradeplein aan het Sint-Jorishof de renboden van hun zweetende en met schuim bevlokte paarden te zien springen, om haastig hun missieven aan de heeren schepenen te gaan overhandigen.

Eens, toen ik 's morgens weer uitzetten wou, om volgens gewoonte langs de straat te slijpen, waar geen enkel nieuwsje mij nog ontsnappen mocht, bemerkte ik dat er leven gekomen was achter de vensters van het steeds gesloten Fiennehof, wat mij veronderstellen deed dat daar iets op handen was en wellicht mijnheer de graaf van Egmont zelf er werd verwacht,

Paul Kenis, Historische verhalen

(49)

nu de magistraat den goeverneur zoo dringend had verzocht zijn goede stad Gent onder zijn bescherming te nemen. Vensters werden geopend om de ruime zalen te luchten, waar in het halve duister een glans van zilveren luchters en bont tapijtwerk zichtbaar werd; stemmen weerklonken, deuren gingen open en toe; langs het achterpoortje, dat in onze Pensensteeg uitgaf, kwamen twee dienstknechten water scheppen aan de trap in de Koornlei.

Dus was ik zeer verheugd zoo'n belangrijk nieuws aan mijn vriend te kunnen vermonden. Ik trof hem nog thuis, waar zijn vader hem juist belast had een pak twijn ter weverij te dragen; maar eens zijn boodschap achter den rug, volgde hij mij dadelijk naar Tusschenbruggen, waar wij den ganschen dag bleven rondslenteren, wachtend wat er gebeuren zou. Het groote Fiennehof lag daar weer blank en opgepoetst te slapen in de middaghitte, midden in het drukke bedrijf op de beide leien.

Eerst tegen valavond, toen Joos er al aan dacht huiswaarts te keeren, woonden wij den intocht bij van mijnheer Lamorael, graaf van Egmont, die hier alle troebelen en beroerten stillen moest. Hij kwam van de Keizerpoort over de Sterrebrug, waar aan den hoek, tegenover den Lintworm, een kleine groep stond te roepen ‘Vive le Geus!’, waarop hij vriendelijk met de hand groette, zoodat de witte pluim van zijn

bassinethelm naar hen toe wuifde. Onder den blauwsatijnen mantel glom het

Paul Kenis, Historische verhalen

(50)

zwart stalen harnas met gouden filigraan; het juweel van het Gulden Vlies hing aan een zware keten op de borst; uit den halsberg plooide de kanten kraag, waarop zich de volle donkere baard ontplooide met een eerste zilvering tegen de slapen. Zijn gelaat stond ernstig strak: een diepe rimpel liep van den neusvleugel verloren in den mondhoek; in het voorhoofd groefden de rimpels hun lijnen evenwijdig met den rand van het bassinet.

Naast hem reden de pensionaris Adriaan Borluut en de hoogbaljuw Mijnheer Adolf van Burgondië, heer van Wacken, de baljuwsroede in de hand; dan de schepenen van der keure en van den ghedeele met den sekretaris Prijsbier; daarachter volgde een klein vendel krijgsknechten, waarvan de lansen mij deden denken aan de bewimpelde masten van de schepen op de Leie.

De hooge heeren verdwenen achter de bespijkerde poort van het Fiennehof; het krijgsvolk bleef te paard op de lei wachten, onder den toeloop volk, dat van den Poel, den Hooiaard en den Koornaard toestroomde. Na een poos kwam de graaf met zijn gevolg weer buiten, om verder naar het schepenhuis te rijden, waar de nieuwsgierigen hem naliepen. Toen ook Joos Proveyn hem tot daar wilde volgen, ging ik naar huis, waar ik moeder voor de deur vond, die met de buurvrouwen over de gebeurtenissen aan het praten was.

Op den dorpelsteen zat frater Pancratius van

Paul Kenis, Historische verhalen

(51)

de Cellebroers, de beenen wijd uitgestrekt op den grond - om de koelte, zegde hij - en tusschen de knieën den tinnen schotel spek met boonen, die moeder voor hem klaar had gesteld; op de huisbank stond een groote stoop versch getapt dobbel kuit.

Zijn breede mond en dubbele kin glommen van het vet; telkens wanneer hij drie lepels gegeten had, vaagde hij met de mouw het zweet van zijn gezicht om een diepen teug naar binnen te gieten; dan sloot hij de kleine oogjes en loosde een zucht van voldoening; de kap van zijn pij was hem over den schouder geschoven; zijn van het een oor tot het andere geschoren kruin glansde in de avondschaduw als een roode volle maan.

Ik moest voor hem neerknielen, terwijl hij mij in de haast een kruisken op het voorhoofd teekende en den zegen gaf; dan keerde hij zich weer heftig naar de luisterende buurvrouwen:

- Mijnheer van Egmont zal deze geuskens en wederdoopers wel andere psalmen leeren zingen: op den mutsaard zullen ze piepen, al die verfoeielijke ketters; en met eigen hand wil ik het rijshout gaan kappen om het vuur mee te stoken, in afwachting dat Satan ze met gloeiende vork in zijn ketels ziedend pek zal doopen ter eeuwige verdoemenis.

Weer dronk hij een flinken teug dobbel kuit; terwijl hij zich de lippen lekte en de vrouwkens instemmend knikten, ging hij voort:

- En dien vleeschgeworden duivel, dien predikant met den rooden baard, dien wegge-

Paul Kenis, Historische verhalen

(52)

loopen monnik uit het Iepersche, die de schaapkens Christi uit den veiligen stal der Roomsche kerke tracht te lokken, om ze op het pad van het eeuwig verderf te voeren, dien wil ik nog zien braden als een haring op den rooster, want hij is de schuld van al het kwaad, dat er over ons komen zal.

Maar de goede frater Pancratius herhaalde slechts wat hij zelf in de sermoenen van broeder Jan van der Haeghen bij de Fremineuren had gehoord, want, toen op dat oogenblik een groep aanhangers van de nieuwe leer, psalmen zingend, door de Drabstraat trok - zooals men tegenwoordig overal psalmen hoorde zingen: in winkels en werkhuizen en er 's avonds soms wel honderden daarvoor bijeenkwamen op den Wijnaard achter de Sint-Janskerk - liep hij haastig met de vrouwen mee om de gereformeerden te zien voorbijtrekken.

- Kijk! daar is Gooris, de volderszoon uit den Vogelenzang, die met mij zijn eerste kommunie heeft gedaan! riep hij verwonderd uit. Is die nu ook al geus geworden?

Zoo'n brave jongen! Maar ik zal straks een rozenhoedje voor hem lezen, opdat hij zich moge bekeeren.

En hij ging aan 't zoeken in den reesem medaliekens, die aan het kruis van zijn paternoster hingen, naar een gewijd beeldeken, waaraan volle aflaat verbonden was.

- Kijk! zegde hij: drie rozenhoedjes, waarbij men telkens driemaal deze medalie kust, en

Paul Kenis, Historische verhalen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want U heeft mij lief, 'k ben opnieuw geboren 't Oude is voorbij.. Want U heeft mij lief, ik ben in

In het kader van dit essay hebben we alle beproefde 3 interventies uit de kennisbank Wat werkt in de wijk en uit de databank Effectieve sociale interventies geïnventariseerd

Het is niet vanzelfsprekend dat jongeren uit zichzelf onderscheid kunnen maken tussen aanvaardbaar en grensoverschrijdend seksueel gedrag, dat zij grenzen van anderen

‘Er zit wat onder mijn lens.’ Lotte keek om zich heen waar haar handtas was, maar kreeg het volgende moment al een velletje keuken- rol in haar handen geduwd om haar ogen mee

Zou een geschiedenis van onvruchtbaarheid niet eerder moeten gaan over mensen die nooit een kind kregen.. Ook andere

Prediker 9:12 Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als de vissen, die in het.. verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet gevangen

„In die dagen en te dien tijd, spreekt de Heere, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet

De bisschoppen hebben duidelijk niet door dat wie aan een