• No results found

Onze Eeuw. Jaargang 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Eeuw. Jaargang 5 · dbnl"

Copied!
2004
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Onze Eeuw. Jaargang 5. 1905

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001190501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Eerste deel]

Sociale wetgeving en industrieele weerkracht Door Jhr. Mr. H. Smissaert.

Wie ter Parijsche wereldtentoonstelling in 1900 vertoefd heeft in het ‘Palais’, dat meer in 't bijzonder aan sociale vraagstukken was gewijd, diens aandacht moet wel getrokken zijn geworden door eenen hoogen gouden obelisk. Deze zuil, opgericht in de Duitsche afdeeling, bedoelde een aanschouwelijke voorstelling te geven van wat door de Arbeiterversicherung van het Duitsche Rijk was tot stand gebracht: haar waarde zou - zoo zij ‘echt’ geweest was - 2,4 milliard mark zijn geweest: het bedrag, door de Duitsche sociale verzekering van 1885-1899 aan uitkeeringen betaald, gelijkstaand met 961 duizend kilogram gemunt goud. De zuil, welker grondvlak bijna 7½ M 2 . en welker hoogte bijna 15 M. was, had drie ongelijke verdeelingen:

het onderste deel was aangeduid door een A, het middelste door een U, het bovenste droeg het Duitsche rijkswapen, waardoor onderscheidenlijk werd aangeduid de bijdrage der arbeiders, der ‘Unternehmer’ en het ‘Reichszuschuss’, resp. 1164,4 millioen mark of 48,3%; 1099,2 of 45,5% en 150,2 of 6,2%.

1)

1) Op de ‘Fair’ te St. Louis is Duitschland voortgegaan de wereld te wijzen op de groote bedragen, die het aan zijn werkliedenverzekering besteed heeft en besteedt. De Amerikanen, schoon aan millioenen gewend, zullen wellicht tooh even tot nadenken zijn gestemd geworden, toen zij lazen dat Duitschland voor sociale verzekering (in haar geheel, dus inclusief administratiekosten, reserven enz.) van 1885-1903 heeft opgebracht: 4018 millioen mark, aldus verdeeld: werkgevers: 1886 millioen of 46,9%; verzekerden: 1838 millioen of 45,8%;

het Bijk: 294 millioen of 7,3%.

(3)

Een tweede gouden obelisk stelde voor de alleen in in het jaar 1899 uitbetaalde schadeloosstellingen: 121,3 duizend kilogram gemunt goud of 304,5 millioen mark, waartoe was bijgedragen: door de ondernemers voor 149,5 millioen of 49,1%, door de arbeiders 128 millioen of 42% en door het Rijk 27 milloen of 8,9%.

1)

Zoo kon er door Duitschland ter Parijsche wereldtentoonstelling op worden gewezen dat dagelijks rond 1 millioen mark aan arbeidersverzekering in Duitschland wordt ten koste gelegd.

Een weinig verder dan die zuilen trok een groote wandkaart het oog des bezoekers tot zich. Op die kaart was voorgesteld een forsche eik, welks wortelen hun sappen trokken uit het ‘Reichszuschuss’, uit de ‘Beiträge der Unternehmer’, idem ‘der Arbeiter’ en uit de ‘Zinsen’, alle vier welke voedingsbronnen voorgesteld waren door schilden, waarop door cijfers was aangegeven hoeveel geldswaarde zij

vertegenwoordigden en door kleuren voor welk onderdeel der verzekering de gelden opgebracht waren. Onder aan den stam droeg een op gelijke wijze van cijfers voorzien en door kleuren onderverdeeld schild het hoofd: ‘Vermögen’; daarop rustte het schild:

‘Gesammtausgabe’, daarboven weer dat der ‘Entschädigüngen’. De twijgen gaven op gelijke wijze de ‘takken’ der verzekering weer.

Doch daarbij bleef de uitstalling niet beperkt. Wie betreurde dat hij deze en andere graphische voorstellingen niet nader, rustig bestudeeren kon, mocht afbeeldingen

1) Een vergelijking der percentages van verdeeling der lasten over de verschillende perioden

doet zien: dat van 1885-1900 het aandeel der arbeiders in de kosten grooter was dan dat der

werkgevers, doch over het tijdperk van 1885-1903 kleiner; over 1899 was het voor de arbeiders

gunstige verschil nog aanzienlijker. De jaarlijksche verschuiving van het aandeel-percentage

ten laste der werkgevers wordt verklaard door het feit dat de kosten der ongevallenverzekering

alleen door de werkgevers worden opgebracht.

(4)

daarvan kosteloos medenemen

1)

. Kosteloos ook kon hij verschillende brochures ontvangen - zij lagen voor wie maar wilde beschikbaar - en evenzeer werd aan wie het verlangde uitgereikt een lijvig ‘Denkschrift’, boekdeel van weinig minder dan 250 bladzijden, over de inrichting en werking der Duitsche arbeidersverzekering, in opdracht van het Reichs-Versicherungsamt bewerkt door de drs. Lass en Zahn, beiden

‘kaiserlicher Regierungsrath’ bij dat ‘Amt’.

Ook andere landen deden op deze tentoonstelling door graphische kaarten en gratis verkrijgbare brochures zien wat zij op sociaal gebied hadden tot stand gebracht.

Maar Duitschland had op een bijzonder in 't oog loopende wijze - om in

tentoonstellings-stijl te spreken - kosten noch moeite gespaard om de wereld te toonen wat zijn arbeidersverzekering beteekende; daarbij werd tevens - ook in de

vlugschriften - de nadruk er op gelegd hoever andere landen nog in dit opzicht bij het Duitsche Rijk achterstaan. Het door den voorzitter van het

Reichs-Versicherungsamt opgesteld voorwoord van het Denkschrift eindigt aldus:

‘moge de arbeid (n.l. aan dit boek besteed) mede er toe bijdragen dat het zegenrijk gevolg der Duitsche arbeidersverzekering steeds meer erkend en gewaardeerd worde en dat het voorbeeld van Duitschland steeds meer navolging vinde.’

Men maakt zich zeker niet schuldig aan een insinuatie, wanneer men beweert dat de zoozeer in 't oog vallende uitstalling der Duitsche arbeidersverzekering nog een ander doel had dan louter zelfverheerlijking. Duitschland wenschte dat andere landen mede denzelfden weg zouden opgaan en arbeidersverzekering op ruime schaal zouden invoeren. Waarom? Werd het tot dien wensch gedreven door de onbaatzuchtige begeerte dat ook die andere landen ‘het zegenrijk gevolg’ dier verzekering ervaren mochten? Het is nauwelijks aan te nemen. Ook kan men niet onderstellen dat er in Duitsche regeerings-kringen een zoo fanatiek dwepen met de arbeidersverzekering gevonden wordt, dat daaruit de

1) Afbeeldingen van de zuil en van den heraldischen eik vindt men op de voorzijde en de

achterzijde van den catalogus der Duitsche inzending en van verschillende brochures.

(5)

zucht tot het maken van proselieten te verklaren zou zijn. Is het geoorloofd te vragen of er voor Duitschland wellicht eenig belang in kan gelegen zijn, dat andere landen zijn voorbeeld zouden volgen? Hier brengt ons de herinnering aan de gouden zuilen op een spoor. Is misschien de verplichting tot het opbrengen van zooveel millioenen voor de Duitsche industrie een factor geweest welke hare ‘Konkurrenzfähigkeit’, hare weerkracht tegenover andere landen verzwakte? En zou Duitschland wellicht dààrom wenschen, dat die andere landen gelijke lasten aan hunne industrieën oplegden?

Wanneer men naar een antwoord zoekt op deze vragen, dan bevindt men dat in de tentoonstellings-literatuur, in de voor uitheemsch gebruik bestemde

propaganda-geschriften elk denkbeeld van een ongewenschte, schadelijke ‘Belastung’

van de Duitsche industrie door de verzekering, als volkomen ongegrond wordt verworpen, ja, dat daarin zelfs het tegendeel wordt geleeraard: een ‘Stärkung’ heeft de nijverheid van Duitschland als gevolg van den Arbeiterschutz en van de

Arbeiterfürsorge gewonnen!... Doch beluistert men stemmen in Duitschland, neemt men kennis van wat als niet voor verbreiding naar buiten daar gezegd wordt, dan zal men zien dat - ook ‘an allerhöchster Stelle’ - de overtuiging vaststaat: Duitschland heeft de weerkracht zijner industrie geschaad door de verzekering; daarom moet Duitschland wenschen dat ook andere landen zijn voorbeeld volgen.

Van beiderlei uitingen mogen hier eenige proeven worden gegeven.

Men kan zonder overdrijving zeggen dat het ter Parijsche tentoonstelling verspreid

Denkschrift één en al jubel is over de werking der Duitsche arbeidersverzekering,

welke als een onvermengd goed voor het Duitsche Rijk, voor de industrie, de arbeiders

en heel het volk wordt voorgesteld. Om die strekking van het Denkschrift zoo beknopt

mogelijk te doen zien, is het genoeg uit het hoofdstuk:

(6)

‘Mittelbare Wirkung der Arbeiterversicherung’

1)

het volgende te resumeeren: door de verzekering is de stoffelijke toestand der arbeiders verbeterd; zijn hun loonen verhoogd; is ook de welstand der onderste volksklassen ‘überhaupt’ vermeerderd;

zijn de hygiënische verhoudingen vooruitgegaan, evenals de ‘Rechtsstellung’ der arbeiders; de verzekering heeft een ethischen en sociaal-pedagogischen, ook een politieken invloed op de arbeiders uitgeoefend; tegenover de ‘Belastung’ der gemeenten stond een ‘Entlastung’ wegens mindere kosten van armwezen

2)

; de gemeentelijke ‘Sozialpolitik’ heeft zich in allerlei richtingen en op allerlei wijze ontwikkeld; het ‘Gesammtniveau’ der bevolking is gestegen; op de algemeene

‘Volkswirtschaft’ heeft de kapitaal-vorming der verzekeringsinstellingen gunstig gewerkt; er is een ‘Neubelebung des Gemeinsinnes’ van het volk door de verzekering ontstaan;de verzekering is ‘eine sozialpolitische Schule für die ganze Nation’: ‘wir sind mehr und mehr “sozial” geworden’.... Op welke hooggestemde ontboezeming dan in een slotwoord nog de uitspraak volgt dat ook het buitenland begint te beseffen

‘wie sehr die Arbeitskraft und Wehrkraft der Deutschen Nation für den internationalen Wettstreit gestärkt wird, wie sehr das Reich gegenüber solchen Staaten, deren Arbeiterschaft eine ausreichende Fürsorge versagt bleibt, mit der Zeit ein wirtschaftlich, geistig und politisch bedeutsames Uebergewicht erlangen muss’.

Wat het oordeel der stellers van het Denkschrift over den invloed der verzekering op de industrie zal zijn, is dus na het bovenstaande gemakkelijk te raden. Toch willen wij uitvoeriger stilstaan bij wat zij zeggen over de werking der verzekering ten aanzien der ondernemers

3)

.

Opgemerkt wordt dan allereerst dat deze verzekering eene ‘Belastung’ voor de ondernemers - wij zouden liever

1) Zweiter Theil, zweiter Abschnitt van het Denkschrift.

2) Voor dit punt moge verwezen worden naar mijn opstel over ‘Werklieden-verzekering en Armwezen in Duitschland’, Onze Eeuw, 2de jaarg., 3de deel, blz. 370 v.v.

3) Denkschrift, blz. 219 v.v.

(7)

zeggen: voor de ondernemingen - beteekende: zij hebben van 1885-1900 1 milliard mark opgebracht voor uitkeeringen en daar is nog voor administratiekosten, reserves enz. ½ milliard bijgekomen; bovendien vorderde de verzekering veel werk en veel tijd van de ondernemers. De bijdragen der werkgevers voor de gezamenlijke verzekeringstakken komen in totaal neer op 5½% van het uitbetaald arbeidsloon.

‘Groot-industrieelen zooals Freiherr v o n S t u m m en R i c h a r d R ö s i c k e achtten de tot nog toe op de Duitsche industrie gelegde lasten zoozeer vereenigbaar met haar

“Leistungsfähigkeit”, dat zij in den Rijksdag zich verklaarden voor eene verdere

“Belastung” van de nijverheid met de kosten van verzekering voor weduwen en weezen’. R ö s i c k e wees er in den Rijksdag op dat de hoogere levensstandaard van den Duitschen werkman het binnenlandsch verbruik had doen stijgen ‘und vom inländischen Konsum hängt es ja ab, wenn man davon sprechen will, ob die Industrie im Stande ist, dies oder jenes zu leisten oder nicht zu leisten’. Met v o n S t u m m sprak ook R ö s i c k e het uit: die vermeerdering van het binnenlandsch verbruik heeft gemaakt dat Duitschlands nijverheid in 't algemeen niet meer zoo op het buitenland was aangewezen als vroeger en daardoor is de export van sommige nijverheidstakken niet zoo toegenomen als waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, indien deze

‘günstigen Verhältnisse nicht eingetreten wären.’.

Onderbreken wij hier even het betoog van het Denkschrift voor een kantteekening bij de argumentatie der beide groot-industrieelen. De export - zoo wordt erkend - heeft zich niet uitgebreid in die mate, als anders mogelijk geweest ware, maar het binnenlandsch verbruik is toegenomen. Er wordt niet bij gezegd of de winst even groot was als het verlies. Is dat zoo, dan is er slechts verplaatsing van het debiet geweest, geen vermindering, maar ook geen vermeerdering. Doch waardoor is die meerdere koopkracht van den Duitschen werkman ontstaan? Doordat van 1885-1900 in 40 millioen gevallen aan arbeiders uitkeeringen gegeven zijn, welker totaal beloopt:

2,4 milliard mark. In die 2,4 milliard

(8)

mark is door de arbeiders zelve bijgedragen voor 1164 millioen, door de ondernemers voor 1099, door het Rijk voor 150. De arbeiders hebben dus meer dan 1 milliard mark (1249 millioen mark) meer ontvangen dan uitgegeven; hun koopkracht is dus (niet met 2,4, doch) met 1,2 milliard mark gestegen. Wil men nu aannemen dat zij die 1,2 milliard mark besteed hebben om het binnenlandsch verbruik van Duitsche producten te doen stijgen, dan moet daarbij toch in aanmerking worden genomen dat dit meerdere debiet van 1249 millioen voor de industrie slechts mogelijk was doordat deze zelf daaraan 1100 millioen mark betaalde. En het verschil tusschen beide bedragen is de 150 millioen, welke als ‘Reichszuschuss’ door de

belastingbetalende burgers werd opgebracht. Nog moet daarbij rekening worden gehouden met het feit dat boven de 2413 millioen mark (aan uitkeeringen) opgebracht is: meer dan 500 millioen aan administratiekosten, reserven enz.! Wanneer men dat alles overweegt en men leest bovendien

1)

dat de ondernemers niet slechts de van hen gevorderde bijdragen niet op het loon verhaald hebben doch zelfs in veel gevallen de bijdragen der arbeiders voor hun rekening hebben genomen en nog daarenboven de loonen hebben ‘erhöht bezw. erhöhen müssen’, - dan rijst toch de vraag: voor welk deel, tegenover de mindere toeneming van export, het meerder inlandsch verbruik voor de Duitsche industrie feitelijk wel tot de ‘günstigen Verhältnisse’ mag worden gerekend.

Vervolgen wij thans het betoog van het Denkschrift. De winst van

nijverheids-ondernemingen - zoo heet het verder - wordt beheerscht door allerlei andere en veel belangrijker factoren dan de verzekerings-bijdragen. En deze factoren zijn van 1885-1900 zoo gunstig geweest dat Duitschland ‘obschon unser Gewerbe durch die Versicherung gegenüber dem Auslande vorbelastet ist’, op een

buitengewone ontwikkeling wijzen kan. - Wij stippen uit dezen passus aan dat hier toch het karakter der verzekerings-

1) Denkschrift blz. 207.

(9)

bijdragen als eene ‘Vorbelastung’ tegenover het buitenland, dus als een de industrieele weerkracht verzwakkende factor, wordt erkend en stellen de vraag: of deze factor, wanneer de andere - tot nog toe zoo bijzonder gunstig - min gunstig of ongunstig worden, niet hun nadeelige werking versterken zal. En de stelling: dat de

verzekeringsbijdrage slechts een ondergeschikt element is in de quaestie of de exploitatie van een fabriek op winstgevende wijze kan worden gevoerd, - die stelling kan in haar algemeenheid niet worden toegegeven. Er zijn industrieën, waarin de prijs van de grondstof voor het winstcijfer van overheerschend belang is, omdat die grondstof weinige, eenvoudige bewerkingen ondergaat en dus het arbeidsloon bij de kostenrekening niet overwegend is. Doch er zijn er ook, waarin alles aankomt op de bewerking, waarin dus juist het arbeidsloon de domineerende factor is. En wanneer de verzekeringswetten een belasting ad 5½% van het arbeidsloon op zoodanige industrieën leggen, dan kan de invloed daarvan op de uitkomst der exploitatie niet onverschillig zijn.

Dat de ‘Exportfähigkeit’ der nijverheid geen schade leed - zoo wordt voorts gezegd - bewijst de toeneming van den uitvoer in de jaren 1882-1899 van 3,2 op 4,2 milliard mark. - Wij herinneren hierbij aan de verklaring der groot-industrieelen v o n S t u m m en R ö s i c k e : dat de export wegens de verzekering minder was

vooruitgegaan dan anders het geval zou zijn geweest. Maar bovendien mogen wij de cijfers, die het Denkschrift ter adstructie van zijne uitspraak in deze geeft, niet onvermeld laten; zij zijn zeer curieus.

Invoer in Uitvoer uit

het Duitsche tolgebied (in millioenen mark).

Jaar

3099 3224...

1882...

2922 2867...

1885...

3990 3165...

1889...

4146 3327...

1890...

4121 3318...

1895...

5081 3757...

1898...

5483 4207...

1899...

(10)

Men ziet dat inderdaad de export van 1882-1899 met 1 milliard mark is toegenomen, maar men ziet ook dat die toeneming tot 1898 slechts een half milliard bedroeg en dat er van 1898 op 1899 een ‘Aufschwung’ geweest is, waardoor plotseling het half milliard een heel werd. En daar de invoercijfers naast die der uitvoeren geplaatst zijn, kunnen wij de verleiding niet weerstaan de saldo's na te gaan. Wat bevinden wij dan? Dit:

millioenen mark Jaar

saldo uitvoer 125...

1882...

saldo invoer 55...

1885...

saldo invoer 825...

1889...

saldo invoer 819...

1890...

saldo invoer 803...

1895...

saldo invoer 1324...

1898...

saldo invoer 876...

1899...

Dus: terwijl de oudste der verzekeringswetten (ziekteverzekering) 1 December '84 in werking getreden is - de ongevallenwet volgde 1 October '85 - ziet men het uitvoer-saldo verkeeren in een invoer-saldo, hetwelk - ofschoon de export van '98 op '99 met ½ milliard wies - over '99 een cijfer van 876 millioen mark aanwijst. Of, wil men de zaak zoo voorstellen: terwijl de uitvoer van '82 op '99 toenam met 1 milliard, was de vermeerdering van invoer over hetzelfde tijdperk 2,4 milliard mark

1)

. Doch onthouden wij ons hier van verdere commentaren. - Hetzelfde zouden wij willen doen ten aanzien van het volgende argument: dat Duitschlands aandeel in het wereldhandelsverkeer (in totaal geschat op 78 milliard mark voor 1898) bedroeg 11,3% tegen 10,3% in 1882, zoodat het alleen nog werd overtroffen door

Groot-Britannië, dat van 19,7% in '82 op 16,8% in 1898 gedaald was, terwijl het percentage voor de Vereenigde Staten over '98 zijn zou 9,7%. - Ons komen om meer dan één reden cijfers als deze inderdaad te onzeker voor, om daaruit stellige conclusies af te leiden.

1) Toevallig is de vermeerdering van den invoer, zooals men ziet, juist gelijk aan het bedrag,

dat gedurende dit tijdperk krachtens de verzekeringswetten aan uitkeeringen is betaald.

(11)

De techniek der bedrijven is, volgens het Denkschrift, door de verzekeringswetten verbeterd: de nieuwe lasten, den ondernemers opgelegd, waren mede tot die

verbetering een aanleiding. - Wij zullen ook later nog deze bewering ontmoeten; wat zij in den grond der zaak beteekent, is duidelijk: dat de ‘nieuwe lasten’ wel ter dege door de ondernemers als lasten werden gevoeld, zoodat men er op uit was in meer intensieve voortbrenging daarvoor een equivalent of een althans gedeeltelijke compensatie te vinden. Doch bewijst dan deze mededeeling omtrent de techniek-verbetering niet meer dan zij zelve wil?

De loonen - zoo wordt nog eens herinnerd - zijn onder de werking der

verzekeringswetten niet gedaald, integendeel verhoogd. Ook wordt de verzekeringslast niet op de verbruikers afgewenteld door hoogere prijzen. Hoe kon de industrie dan toch die nieuwe lasten dragen? De technische verbeteringen hebben alles

goedgemaakt... Weliswaar moet geconstateerd worden dat er een verschuiving van de productie uit de fabrieksnijverheid naar de huisindustrie heeft plaats gehad, doch de wetgever zal straks ook deze achterhalen!...

Ook hierbij een korte kantteekening onzerzijds. Wanneer de werkgevers in die bedrijven, waarin deze verschuiving zich heeft voorgedaan, van oordeel waren dat de lasten der verzekering allerminst bezwarend waren, waarom hebben zij zich dan toch daaraan onttrokken? En geeft ook de in het Denkschrift geconstateerde

achteruitgang in het aantal der ‘Alleinbetriebe’

1)

waarvan er in 1895 minder dan in 1882 waren 13,5% - en de uiterst geringe toeneming (0,9%) der ‘sonstige

Kleinbetriebe (mit bis 5 Personen)’ over hetzelfde tijdperk - niet iets te denken?

Sociale lasten - men weet het - drukken relatief het zwaarst op de kleinste, minst kapitaalkrachtige zaken.

Maar ‘im grossen Ganzen’ zijn (volgens het Denkschrift) de ondernemers steeds meer overtuigd geworden dat de ‘Fürsorge’ voor de arbeiders tevens het belang der

1) Ondernemingen, waarin 1 persoon werkzaam is.

(12)

ondernemers bevorderde, doordat de ‘Arbeitsfreudigkeit’ der werklieden grooter werd en tegelijk daarmede ‘die Güte und das Mass ihrer Arbeitsleistung.’ De aanvankelijke ontevredenheid (der werkgevers) week, toen de wetten verbeterd werden. Vele, vooral grootere, ondernemingen doen meer, veel meer, dan waartoe de wet ze verplicht. Een ‘versöhnende Rückwirkung’ op de verhouding tusschen patroons en arbeiders kon op den duur niet uitblijven; men leerde elkaar kennen, de verzekering voerde partijen nader tot elkaar en deze wederzijdsche toenadering leidde tot besprekingen, tot overeenstemming. Zoo is men in verschillende bedrijven reeds tot ‘tarifmässige’ loonsbepaling gekomen. En daar zoodanige loonsbepaling eene organisatie ook van de werkgevers onderstelt, is inderdaad in menigen nijverheidstak een vroeger ondenkbare en onbekende werkgeversorganisatie tot stand gekomen.

De oprichting van ‘Berufsgenossenschaften’ leidde er toe dat de ondernemers, die voorheen elkaar slechts uit de verte en als concurrenten kenden, nu zelfs ‘einen intimen, geselligen Verkehr unterhalten’. En B ö d i k e r , eertijds voorzitter van het Reichs-Versicherungsamt, heeft immers gezegd dat hij deze onderlinge omgang van werkgevers zeer ‘erfreulich’ vond en daarvan niet anders dan goede gevolgen voorzien kon! Dat alles heeft de Arbeiterversicherung gedaan...

Het bovenstaande zal wel voldoende zijn om te doen zien in welke mate het

Denkschrift - het officieel geschrift op last van het Reichs-Versicherungsamt opgesteld ter kostelooze verspreiding onder de bezoekers der Parijsche tentoonstelling - de Duitsche verzekering voorstelt als een instituut, waarvan de Duitsche nijverheid geenerlei nadeel, doch enkel groot voordeel heeft ondervonden.

Bezien wij nu de keerzijde van de medaille, gelijk die ons getoond wordt door uitspraken van andere, niet minder ‘officieele’ zijde in Duitschland.

Ziehier in de eerste plaats eenige zinsneden uit een ‘Erlasz’ van Keizer W i l h e l m

I I aan den Rijkskanselier d.d. 4 Februari 1890:

(13)

‘Ich bin entschlossen, zur Verbesserung der Lage der deutschen Arbeiter die Hand zu bieten, soweit es die Grenzen gestatten, welche meiner Fürsorge für die

Nothwendigkeit gezogen werden, die deutsche Industrie auf dem Weltmarkte konkurrenzfähig zu erhalten und dadurch ihre und der Arbeider Existenz zu sichern.

Der Rückgang der heimischen Betriebe durch Verlust ihres Absatzes im Auslande würde nicht nur die Unternehmer, sondern auch ihre Arbeiter brotlos machen...

Die in der internationalen Konkurrenz begründeten Schwierigkeiten der Verbesserung der Lage unserer Arbeiter lassen sich nur durch internationale

Verständigung der an der Beherrschung des Weltmarktes betheiligten Länder, wenn nicht überwinden, so doch abschwächen’.

Reeds dit was duidelijk gezegd

1)

. Hier werd vijf jaar na de invoering van de eerste der verzekeringswetten aan uitbreiding van sociale wetgeving in Duitschland de grens gesteld dat met het behoud van de industrieele weerkracht zou worden rekening gehouden. Toen reeds dook het denkbeeld op dat de moeilijkheden, door de

‘Vorbelastung’ geschapen, slechts door een volgen van andere landen op denzelfden weg zoo al niet overwonnen dan toch verzwakt konden (en moesten) worden. Maar veel duidelijker en openhartiger nog sprak de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Rijksdagszitting van 22 Januari 1901:

‘Wir haben in Deutschland selbstverständlich das allergröszte Interesse dass die Staaten, mit denen wir in wirtschaftlichem Wettkampf liegen, dieselben

Aufwendungen für sozialpolitische Zwecke machen wie Deutschland, denn davon hängt auf die Länge ab, ob wir überhaupt in Deutschland uns eines weiteren sozialpolitischen Fortschritts erfreuen können oder nicht. Bleiben, meine Herren, andere Staaten im Zustande des Stillstands oder schaffen Gesetze, die manchmal sehr weittragend aussehen, aber vor der scharfen Kritik des Sachverständigen absolut keinen Vergleich

1) Zoo noodig wordt de strekking daarvan nog nader in het licht gesteld doordat de redacteur

van Soziale Praxis (X sp. 100) deze woorden citeerde als bescheid op de vraag: ‘Wozu ein

internationaler Arbeiterschutz?’

(14)

aushalten mit der deutschen sozialen Gesetzgebung, bleiben andere Staaten in diesem Zustande des Stillstands oder - ich will mich höflich ausdrücken - nur eines

scheinbaren Fortschrittes, während es der deutschen Gemüthsart entspricht, sachlich fort zu schreiten, innerlich wirksam in allen diesen Beziehungen zu arbeiten, dann könnte der Erfolg einer solchen Disparität schlieszlich der sein, dasz auch die deutsche sozialpolitische Gesetzgebung zu einem gewiszen Stillstand verurtheilt würde.

Warum, meine Herren? Weil dann unter Umständen das deutsche Produkt so auszerordentlich mit sozialpolitischen Lasten, mit Bruttokosten für die

sozialpolitischen Aufwendungen belastet wäre, dasz dies Produkt auf dem Weltmarkte nicht mehr konkurrenzfähig wäre mit den Producten anderer Staaten, und dass dadurch selbstverständlich unsere ganze Ausfuhrindustrie unter Umständen aufs Schwerste gefährdet werden müszte!’

Commentaar is hier wel overbodig, wordt ten deele reeds geleverd door de boven (aan de hand van het Denkschrift) geconstateerde overgang van een uitvoer naar een invoersaldo na de invoering der verzekeringswetten. Ietwat comisch klinkt de verontwaardiging over landen, die de arbeidersverzekering op minder duren voet dan Duitschland inrichten! De verklaring van den spreker dat hij zich beleefd wilde uitdrukken en daarom van een ‘scheinbaren Fortschritt’ gewaagde, kon zijn boosheid niet bemantelen over het z.i. ongeoorloofd feit dat een of ander rijk wel sociale verzekering invoert en dus aan Duitschland formeel elk recht tot verwijt over onthouding ontneemt, maar deze verzekering zoo inricht dat zij - natuurlijk wat de kosten betreft - niet met de Duitsche gelijkstaat. Duitschland - zoo heette het immers in den aanvang van de door ons geciteerde rede - heeft er, gelijk van zelf spreekt, het allergrootste belang bij dat de staten, waarmede het op de wereldmarkt

concurreert,.... niet: s o c i a l e w e t t e n i n v o e r e n , - maar: voor sociaal-politieke doeleinden d e z e l f d e k o s t e n m a k e n als Duitschland! Inderdaad, het kon niet openhartiger.

Doch wil men meer nog? Toen de boven weergegeven

(15)

woorden gesproken werden, was Duitschland nog niet toegetreden tot de

‘Internationale Vereinigung für gesetzlichen Arbeiterschutz.’ Doch een jaar later (30 Januari 1902) verdedigde graaf v o n P o s a d o w s k y in den Rijksdag het voorstel tot ondersteuning van het ‘Internationale Arbeitsamt’ (het permanent bureau dezer vereeniging) en zeide toen:

‘Ich glaube, und ich habe das wiederholt hier betont, dasz es unserem nationalen Egoismus entspricht, dahin zu wirken, dasz andere Staaten g l e i c h a r t i g e und g l e i c h w e r t i g e Einrichtungen auf dem Gebiete des Arbeiterschutzes und der Arbeiterfürsorge treffen wie in Deutschland; denn diese gleichartige Fürsorge ist auch eine Frage der internationalen Handels- und Produktionskonkurrenz. Wenn wir dahin wirken, dasz andere Staaten gleiche Lasten für den Arbeiterschutz und die Arbeiterfürsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umstanden sogar ein Moment liegen, dasz wir unsere Zollsätze ermäszigen können, denn die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben für die Arbeiterfürsorge ist eine Frage der Bruttokosten, und diese sind entscheidend auf dem internationalen Arbeitsmarkte.

Ich meine also, wir haben das dringende Interesse, solchen Bestrebungen nicht feindlich, sondern freundlich gegenüberzustehen.’

Men ziet dat het de consequentie was van het ten vorigen jare reeds gezegde, welke thans de Regeering er toe bracht aansluiting te zoeken aan de internationale

vereeniging, welke - naar de Regeering zich voorstelde - nastreefde wat ook zij hoopte te bereiken.

Zoo was dan op de in September 1902 te Keulen gehouden algemeene vergadering dier vereeniging èn de Duitsche Rijks- èn de Pruisische landsregeering officieel vertegenwoordigd. Wat is ten aanzien van het punt in quaestie op dit congres gezegd?

In hoever bleek de vereeniging bereid het standpunt der Duitsche regeering tot het hare te maken?

1)

1) Het ‘Verhandlungsbericht’ dezer vergadering is als No. 2 van de ‘Schriften’ dezer vereeniging

verschenen te Jena, bij G u s t a v F i s c h e r 1903. - Het eigenaardige geval doet zich voor

dat in dit officieel (niet stenographisch) verslag hetgeen door verschillende sprekers over het

punt in quaestie gezegd werd, slechts zeer beknopt is weergegeven; uitvoeriger vindt men

het gesprokene terug in Soziale Praxis (XII sp. 9-11), welker redacteur de vergadering

bijwoonde. Wij zullen dus, waar noodig, het officieel verslag uit dat van Soz. Pr. aanvullen.

(16)

In zijn openingswoord legde de voorzitter er reeds den nadruk op dat het doel der vereeniging o.a. was ‘einen Ausgleich der Konkurrenzbedingungen der

Exportindustrie herbeizuführen’ en de (officieele) sprekers, die na hem het woord voerden, stelden niet anders dan juist dàt doel in het licht. De vertegenwoordiger der Duitsche Rijksregeering (Ministerialdirector Dr. C a s p a r ) wees op het belang, hetwelk Duitschland er bij heeft ‘dat gelijke beperkingen en lasten, als hier ter bescherming van de arbeiders terecht aan de nijverheidsbedrijven worden opgelegd, ook in andere landen op gelijke wijze ontwikkeld en nadrukkelijk doorgevoerd worden.’ (Volgens Soz. Pr. voegde deze spr. hieraan de verklaring toe dat het streven der vereeniging dààrom instemming vond bij de Rijksregeering, welke gaarne bereid was dat streven zooveel zij kon te steunen.) - De vertegenwoordiger der Pruisische Regeering (Geheimer Regierungsrath F r i c k ) zeide dat de (Pruisische) Minister van Handel het als het voornaamste en ‘erstrebenswertes’ doel der vereeniging beschouwt

‘dat de maatregelen, welke in de ‘fortgeschritteneren’ staten reeds wet zijn geworden, ook wet worden in de andere staten; daardoor zou de gewenschte grondslag voor de verdere ontwikkeling van de wetgeving in de ‘fortgeschrittensten’ staten gelegd zijn.

De Oberbürgemeister B e c k e r uit Keulen deed uitkomen dat voor twee soorten van

werkgevers: voor den staat en de gemeenten, niet geldt wat overigens een der grootste

bezwaren tegen de doorvoering van de arbeidswetgeving is, n.l. de vrees dat de

Konkurrenzfähigkeit der industrie daardoor benadeeld wordt. En de vierde spreker

na den voorzitter, een lid der Keulsche Kamer van Koophandel (Kommerzienrath

Dr. N e v e n -D u m o n t ) zeide dat hij uit de te voeren beraadslagingen over

internationale arbeidswetgeving rijke leering hoopte te putten, wat hem zeer wel

(17)

te stade zou komen, daar de Kamer van Koophandel klachten over ‘Belastung durch nationalen Arbeiterschutz’ te onderzoeken kreeg.

De vraag kan hier in 't midden worden gelaten of deze officieele personen tactvol handelden, of zij niet min of meer als ‘enfants terribles’ optraden door ten aanhooren der vertegenwoordigers van twaalf regeeringen te zeggen waar het voor Duitschland op stond. Doch een feit is het, dat al deze vier sprekers - de afgevaardigde der Rijksen die der Pruisische Regeering, de Oberbürgemeister en het lid der Handelskamer van Keulen- als terugdenkend aan wat, gelijk wij zagen, in den Rijksdag herhaaldelijk betoogd was - in hun toespraken op den voorgrond stelden hoe groot belang Duitschland er bij heeft dat andere landen met dit rijk gelijken tred houden in zake arbeidswetgeving en daardoor voor Duitschland de internationale

concurrentievoorwaarden minder ongelijk doen zijn.

Dat dit de grondtoon der officieele toespraken was, heeft reeds op het congres zelf de aandacht der afgevaardigden getrokken en een hunner zelfs tot een zeker protest verlokt. Volgens het officieel verslag

1)

zeide de Staatsminister Freiherr v o n

B e r l e p s c h , toen hij de resolutie der commissie nopens het verbod van nachtarbeid voor vrouwen verdedigde:

‘Bij gelegenheid der ons gebrachte begroetingen is door de H.H.

vertegenwoordigers der Regeeringen er op gewezen dat de landen met vèrstrekkende beschermingsbepalingen

2)

wegens de concurrentie op de wereldmarkt de bemoeiingen onzer vereeniging tot het verkrijgen van een

1) Verhandlungsbericht blz. 30 en 31

2) Het zal den lezer niet ontgaan, dat v o n P o s a d o w s k y in den Rijksdag en de officieele

vertegenwoordigers op het Keulsche congres gewezen hadden op de bezwaren, voortvloeiende

uit den Arbeiters c h u t z en uit de Arbeiter f ü r s o r g e , dus uit de bepalingen nopens

arbeidsduur enz. en veiligheid (‘Schutz’) en uit de verzekeringswetten (‘Fürsorge’). Zoo

sprak ook de vertegenwoordiger van het Duitsche Rijk te Keulen van de ‘beperkingen en

lasten’ daarmee doelend op beide takken van sociale wetgeving. Doch men zal zien dat v o n

B e r l e p s c h alleen sprak over de gevolgen van den ‘Arbeiterschutz’.

(18)

“Ausgleich” dezer bepalingen met vreugde begroetten. De stemming onzer commissie mag ik wel weergeven door te zeggen dat het noemen van de concurrentie wel gegrond is, n.l. daarom, omdat het onbetwijfelbaar is dat op haar tegenover de

arbeidersbescherming

1)

zeer sterk de nadruk gelegd wordt en omdat aan die

concurrentie op de wereldmarkt telkens groote bezwaren worden ontleend. Feitelijk echter zijn wij in de commissie van meening dat de tegenwerping ongegrond is (“sehr richtig!”), dat de wetgeving ter bescherming van arbeiders

2)

, wanneer zij zich houdt binnen billijke, verstandige grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest, op den duur nooit een “Belastung” van de nijverheid wordt (“sehr richtig!”), maar eene “Stärkung” der nijverheid (“sehr richtig”!).’

Opzettelijk zijn in dit citaat enkele zinnen door ons gecursiveerd, omdat het daarin gemaakt voorbehoud niet bij het weergeven van de hoofdgedachte mag worden voorbijgezien. Toch deed zulks de redacteur van Soz. Praxis (t.a.p. sp. 12), die als volgt schreef:

‘De redevoeringen der Duitsche regeeringspersonen en magistraten, die het congres begroetten, stelden op in 't oog loopende wijze de meening op den voorgrond, dat Duitschland op het gebied van arbeidersbescherming

3)

anderen landen vooruit is, dat het daardoor lasten op zich heeft genomen die elders niet worden gedragen en dat het daarom moest wenschen andere landen zijn voorbeeld te zien volgen. Maar’ - zoo voegde de redacteur-verslaggever hieraan toe - ‘het schijnt mij plichtmatig vast te stellen dat in de latere beraadslagingen der gedelegeerden dit standpunt niet werd ingenomen. Integendeel deelde men van alle kanten de overtuiging, welke het hoofd der Duitsche gedelegeerden uitsprak: dat maatregelen ter bescherming van arbeiders op den duur geen “Belastung” maar eene

1) ‘Arbeiterschutz’.

2) ‘Arbeiterschutzgesetzgebung’.

3) Ook hier wordt, gelijk men ziet, alleen van ‘Arbeiterschutz’ gesproken.

(19)

“Stärkung” van de nijverheid beteekenen, omdat zij het productievermogen der arbeiders vermeerderen en een prikkel tot meerdere inspanning zijn voor de techniek en voor het bestuur [der nijverheidsondernemingen].’

Men ziet dat hier het door v o n B e r l e p s c h gemaakt voorbehoud [‘wanneer de sociale wetgeving zich houdt binnen billijke grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest’] geheel is

weggevallen, wat zeker wel daaruit te verklaren is dat de Soziale-Praxis-redacteur - daar het officieel verslag toen nog niet verschenen was - uit zijn hoofd of uit beknopte eigenhandige aanteekeningen citeerde.

Hetzelfde, zij het dan onwillekeurige, verzuim beging prof. dr. E. Wa x w e i l e r uit Brussel, die in Soz. Praxis

1)

een opstel aan het punt in quaestie wijdde onder den titel ‘Arbeiterschutz und Konkurrenzfähigkeit.’ Wij moeten bij dit artikel een oogenblik stilstaan.

De Belgische hoogleeraar wees er op dat de ‘Tendenz’ van het door de regeeringsvertegenwoordigers enz. gesprokene kon worden samengevat in de navolgende drie stellingen:

1. De wettelijke arbeidersbescherming is een zware last voor de nijverheid der staten waarin die bescherming tot ontwikkeling gekomen is; zij vermindert de

‘Konkurrenzfähigkeit’ van deze landen op de wereldmarkt.

2. Duitschland, dat met zijn ‘Schutzgesetzgebung’ aan de spits van alle naties voortschrijdt, bevindt zich in den bovengeschetsten toestand; het wordt dus op de wereldmarkt door zijn sociale wetgeving gehinderd.

3. De overige staten moeten er toe overgaan hun wetgeving in overeenstemming te brengen met die der ‘vorangegangenen’ staten; desnoods moeten zij met represailles in het tolverkeer bedreigd worden. Tot zoolang moeten de ‘führenden’ staten geen verdere stappen doen.

2)

.

1) XII, sp. 57-60.

2) In de drie door prof. W a x w e i l e r geformuleerde stellingen is, zooals men ziet, wel juist

weergegeven de strekking van het te Keulen gesprokene, behalve dat daar - althans volgens

Verhandlungsbericht en Soz. Praxis - niet gewaagd was van noch zelfs gezinspeeld op

represailles tegenover onwillige staten.

(20)

Ad 1 merkt hij op dat hij op dat het juist een der axioma's van de

‘Schutzgesetzgebung’ geworden is, dat zij ‘mit Masz gehandhabt’ niet een last, maar een weldaad voor de industrie oplevert. ‘Heeft men niet door feiten, enquêtes, verslagen van arbeidsinspecteurs enz. het bewijs geleverd dat de

“Schutzgesetzgebung” evenals de lans van Achilles de wonden heelt die zij geslagen heeft?’ En hij verwijst naar wat v o n B e r l e p s c h te Keulen gezegd heeft, dat hij echter aldus weergeeft: ‘het A.B.C. van de vraag der “Schutzgesetzgebung” is haar gunstige invloed op de productiviteit van den arbeid en daarmede op de

“Konkurrenzfähigkeit” der door de wetgeving beschermde industrie.’

Men zal opmerken dat ook hier het door v o n B e r l e p s c h gemaakt voorbehoud niet gereleveerd is en dat ook hier, gelijk wij boven passim reeds aanstipten, alleen van ‘Arbeiterschutz’ wordt gesproken.

Daarna vervolgt prof. Wa x w e i l e r :

‘Het meest bevreemdende van deze bewering is echter, dat zij verkondigd is te midden eener verzameling van personen, die tot bevordering der

“Schutzgesetzgebung” waren bijeengekomen. Welke overredingskracht, welk agitatievermogen kan er van de aanhangers dezer wetgeving uitgaan, wanneer zij tot de industrieëlen hunner landen zeggen: “een aantal uwer concurrenten in het buitenland wordt door hun wetgeving zeer in 't nauw gebracht; wij raden u dringend aan dezelfde lasten op u te nemen, opdat gij den dank uwer concurrenten verwerven moogt!” Zelfs in de oogen van onpartijdigen en van het groote publiek brengen zij de voorstanders van de sociale hervorming in eene scheeve positie, wanneer zij zelf aanleiding geven tot de bezorgdheid dat door hun maatregelen de vooruitgang der industrie zou worden belemmerd. Zij stellen zich bloot aan het reeds zoo vaak tot hen gericht verwijt van idealisme en van “romantische Schöngeisterei”, van het oogenblik af dat zij ophouden de ware gevolgen der “Schutzgesetzgebung” te ontleden.’

Ter zake dienende is o.i. deze boutade van den Brus-

(21)

selschen hoogleeraar nauwelijks. De vraag is niet: wat een erkenning van het de industrie belemmerend karakter der sociale wetgeving wel voor gevolg zou kunnen hebben, doch: of die erkenning behoort te geschieden, of inderdaad sociale wetgeving zoodanig karakter bezit of niet.

Ad 2 voert de schr. aan dat Duitschland wel in zake de verzekeringswetgeving (‘Fürsorge’), maar niet ten aanzien der ‘Schutzgesetzgebung’ vooraan staat; met name Engeland is in dit laatste opzicht Duitschland vooruit.

Dit nu moge waar zijn, doch het doet o.i. tot het punt in quaestie weinig af. De vraag is of het geheel der wettelijke bepalingen, welke aan de nijverheid lasten opleggen (directe geldelijke, zooals de verzekerings- en indirecte, gelijk arbeids- en veiligheidswetten) in Duitschland niet zwaarder op de nijverheid drukt dan ergens elders.

Wat het 3 de punt betreft, meent de schr. dat bedreiging met represailles, gericht tot de ‘rückständigen’ landen, eerst recht de overtuiging zou wekken dat de

industrieele weerkracht van het bedreigende land onder de lasten der sociale wetgeving geleden heeft, terwijl tevens daaruit zou volgen dat dit met represailles bedreigende land goed zal doen voorshands zelf zijn sociale wetgeving niet uit te breiden. Hoe men dus de op het Keulsche congres geopende gezichtspunten ook beschouwt, - aldus concludeert prof. Wa x w e i l e r - men moet altijd tot het besluit komen dat zij meer er toe strekken om de idee der wettelijke arbeidersbescherming in haar ontwikkeling te belemmeren en te bestrijden dan haar te bevorderen.

Hier is, gelijk men ziet, een zeer warm voorstander van sociale wetgeving aan het woord, die verontrust is door den indruk, welken de officieele redevoeringen te Keulen mochten gemaakt hebben en die daarom dezen indruk tracht weg te nemen, maar bij zijn poging daartoe niet met krachtige argumenten de grondgedachte, waartegen hij opponeert, als onjuist, als strijdig met de feiten weerlegt, veel minder ontzenuwt.

Doch keeren wij nog even naar v o n B e r l e p s c h terug. Zijn uitval: dat het

concurrentie-bezwaar de bekende

(22)

boeman is, die altijd vertoond wordt als men in zake sociale wetgeving niet verder wil gaan; - zijn stelling: dat wettelijke arbeidersbescherming, mits geleidelijk ingevoerd, geen ‘Belastung’ doch veeleer eene ‘Stärkung’ van de industrie beteekent, moet menigeen hebben verrast. Immers, toen na het reeds genoemd (4 Februari 1890 gedagteekend) ‘Erlasz’ van den Duitschen Keizer de op diens initiatief bijeengeroepen

‘Arbeiterschutzkonferenz’ te Berlijn werd gehouden (15-29 Maart 1890), was v o n B e r l e p s c h voorzitter van deze bijeenkomst. En toen hij bij de sluiting der beraadslagingen het daarbij verhandelde samenvatte, deed hij dat door er op te wijzen

‘dasz es einheitliche internationale Gesichtspunkte giebt, nach denen die Lösung dieser Frage von den Regierungen der einzelnen Länder ins Auge gefaszt werden kann... Diese Gesichtspunkte lassen sich m.E. dahin zusammenfassen, dasz es für dasjenige, was die Gesetzgebung oder die Sitten eines jeden Landes der arbeitenden Klasse gewähren sollten, nur eine Grenze giebt, nämlich die Sicherheit der Existenz und das Gedeihen der Industrie, von dem auch das Gedeihen der arbeitenden Klasse abhangig ist.’

Men herkent in deze slot-conclusie de gedachte, ja zelfs de woorden van het keizerlijk Erlasz! Doch hoe rijmt zich v o n B e r l e p s c h 's bewering in 1890: dat de zekerheid van het bestaan en van het gedijen der industrie (waarvan de bloei der arbeidersklasse afhangt) de grens is voor uitbreiding van sociale wetgeving, - met zijn uitval ten jare 1902: dat het eeuwig aangevoerde concurrentie-bezwaar een zinledige dooddoener is en dat uitbreiding van sociale wetgeving, mits niet te snel, geen ‘Belastung’ maar eene ‘Stärkung’ van de nijverheid medebrengt?

Maar had wellicht de Duitsche Regeering misgetast door juist op de algemeene vergadering der Internationale Vereeniging haar stem te doen hooren, gelijk zij deed?

Zou deze nog zoo jeugdige Vereeniging (eerst opgericht na het in Juli 1900 te Parijs

gehouden congres voor internationale arbeidersbescherming) ontrouw geworden zijn

aan de leus, waaronder zij was tot stand gekomen, door de woorden der

(23)

officieele sprekers zonder protest te laten passeeren? Allerminst, ja, integendeel. De Soz.-Praxis-redacteur geeft zich wel eenige moeite om te doen gelooven dat het door Duitschland's Regeering geopperd bezwaar tegen uitbreiding van sociale wetgeving in dezen kring geen weerklank kon noch mocht vinden: hij herinnert er n.l. aan

1)

dat de heer S c h e r r e r , die de Keulsche vergadering der Internationale Vereeniging als haar voorzitter presideerde, vijf jaar vroeger op het ‘Arbeiterschutzkongresz’ te Zürich (1897) gezegd had: ‘wij zouden groote schade toebrengen aan ons streven [n.l. naar uitbreiding van sociale wetgeving], wanneer wij met de heimelijke tegenstanders van den “Arbeiterschutz” zeiden dat alleen door internationale verdragen de grondslag kan worden gelegd, waarop eene ontwikkeling van den nationalen

“Arbeiterschutz” mogelijk is.’ Doch de Soz. Praxis-redacteur was, toen hij dit schreef, een andere, meer recente uitlating van den voorzitter der Internationale Vereeniging vergeten. Toen deze Vereeniging nog niet definitief geconstitueerd was - de heer S c h e r r e r was toen voorzitter van het voorloopig bestuur - hield hij een redevoering in de Zwitsersche afdeeling en zeide toen ongeveer het volgende

2)

: in de meeste staten heeft men beproefd een krachtdadige arbeidersbeschermig te verkrijgen, maar niet alleen zijn de wettelijke bepalingen in de onderscheidene landen verschillend van inhoud, doch zij worden ook op verschillende wijzen toegepast. Nu spreekt het wel van zelf dat zoodanige ongelijkheid voor de industrie in de bedoelde landen

bedenkelijke gevolgen kan hebben, omdat in de staten met vèr-strekkenden

‘Arbeiterschutz’ de industrie tegenover die van andere landen in den

concurrentie-strijd sterk benadeeld wordt. Zoo lag dus de gedachte voor de hand door internationale overeenkomsten naar een zekere overeenstemming op dit gebied te zoeken, ten einde voorzoover ‘überhaupt’ mogelijk een ‘Ausgleich’ in de arbeids- en concurrentievoorwaarden te verkrijgen. Eerst had men gehoopt een

1) Soz. Praxis XII sp. 58.

2) Soz. Praxis X sp. 360.

(24)

internationale codificatie van den arbeid te kunnen tot stand brengen, doch toen dit ondoenlijk bleek, begreep men dat dan het streven er op gericht moest worden de sociale wetgeving in alle landen op eenzelfde peil te brengen....

Deze toespraak, gehouden ter aanbeveling van de straks te constitueeren

‘Internationale Vereeniging’, gehouden door haar voorloopigen, weldra haar definitieven voorzitter, leert ons dat de oprichters dezer Vereeniging het ‘op peil brengen’ van de sociale wetgeving in verschillende landen noodzakelijk achtten juist om daardoor tot een gelijkmaking der concurrentie-voorwaarden te geraken. Zoo althans dacht de heer S c h e r r e r er over. En bij zijn verkiezing tot voorzitter verklaarde Soz. Praxis dat de benoeming van dezen man naast een groote persoonlijke, ook een hooge zakelijke beteekenis had. Men herinnert zich dat trouwens ook hij op het Keulsche congres in zijn openingsrede over den ‘Ausgleich’ der

concurrentie-voorwaarden sprak.

In elk geval, de tegenspraak - voorzoover zij dan tegenspraak is - doet niet af aan het vaststaand feit, dat de Duitsche Rijks-, dat de Pruisische landsregeering invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen verklaarden te wenschen, omdat zij a l t h a n s overtuigd zijn dat daardoor het concurrentie-bezwaar voor Duitschland - gelijk de Keizer zeide - zoo al niet overwonnen, dan toch in zijn werking verzwakt zal worden. En aan die overtuiging ligt natuurlijk deze andere ten grondslag:

dat, gelijk de zaak thans staat, dit bezwaar zich voor Duitschland in merkbare mate doet gelden. Dit is trouwens door de Regeering in den Rijksdag meer dan eens zoo onomwonden uitgesproken dat twijfel aan het bestaan van die overtuiging volstrekt is uitgesloten. Berust zij op een dwaling? Maar immers verklaarde een lid der Keulsche Handelskammer dat hij de beraadslagingen over internationale

arbeidswetgeving met belangstelling zou volgen, omdat hij klachten over ‘Belastung

durch nationalen Arbeiterschutz’ te onderzoeken kreeg. Dergelijke klachten bereiken

dus Duitsche Kamers van

(25)

Koophandel. Er zijn dus Duitsche industrieelen, die meenen dat Duitschlands sociale wetgeving hun industrie op de wereldmarkt in ongunstiger positie brengt.

Daarom is het Keulsche incident volkomen verklaarbaar. In Duitsche

regeeringskringen had men reeds langen tijd den zeer sterken indruk gekregen dat de ‘Vorbelastung’ van de vaderlandsche nijverheid haar weerkracht tegenover het buitenland verzwakte en dat het remedie daar tegen gevonden moest worden in invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen. Nu was er een vereeniging, die juist op invoering en uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen aanstuurde. Wat was natuurlijker dan dat de Duitsche Regeering aan deze organisatie de hand reikte? Maar toen bij de kennismaking gezegd werd welk motief Duitschland daartoe dreef, was het wel begrijpelijk dat de warme voorstanders van sociale wetgeving, welke op dit congres bijeenkwamen, met een ‘non tali auxilio’

de toegestoken hand afwezen. Gij bederft onze zaak, zoo riepen zij, door met uw concurrentie-bezwaar te komen aandragen; wij kennen dat; het is de gewone boeman die vertoond wordt als men zijn onwil tot uitbreiding van sociale wetgeving wil verbergen; zoo wij uw standpunt innamen, zou het ons onmogelijk zijn op de uitbreiding van sociale wetgeving aan te dringen...

Het incident is gesloten.

1)

Maar de overtuiging, welke de Duitsche Regeering er toe leidde bij deze vereeniging steun te zoeken, toont duidelijk genoeg aan hoe men in Duitsche regeeringskringen ten aanzien der ‘mittelbare Wirkung’ van de

arbeidersverzekering op de weerkracht der nijverheid allerminst instemt met de uiterst optimistische beschouwingen, welke daarover worden geleverd in wat

1) Op het volgend congres der Internationale Vereeniging (Bazel, September 1904) was

Duitschland weder vertegenwoordigd. Doch hij, die namens dit Rijk en andere Staten daar

sprak, uitte zich thans in meer... neutrale bewoordingen; hij zeide dat de Duitsche en ook de

andere regeeringen volkomen bereid waren met sociale wetgeving voort te gaan, maar men

moest daarvoor een beter overzicht en meer kennis van de toestanden en verhoudingen hebben

en juist dat kon de Vereeniging bezorgen.

(26)

wij de voor export bestemde tentoonstellings-literatuur noemden.

De vraag of door sociale wetgeving lasten op de nijverheid gelegd worden, welke haar weerkracht tegenover de industrieën van andere landen verzwakken, is ook in het Nederlandsch Parlement meer dan eens ter sprake gebracht. Eigenaardig is het, dat daarbij veelal de verzwakking van die weerkracht werd toegegeven, doch tevens daaraan hetzij een waarschuwing tegen protectionisme vastgeknoopt, hetzij een pleidooi voor bescherming van den nationalen arbeid ontleend werd. Wij mogen deze parlementaire debatten hier niet voorbijgaan; zij zullen ons tegelijkertijd een geschikt aanknoopingspunt opleveren voor nog enkele beschouwingen over de zaak, die ons bezighoudt.

In Januari 1898 waarschuwde de heer M u l l e r in de Eerste Kamer voor het gevaar dat de twee leuzen, ‘geen protectionisme’, ‘wel sociale politiek’ met elkander in strijd zouden komen; hij wees er op dat sociale wetgeving tot ontwikkeling was gekomen vooral in landen, waar het protectionisme heerschend optreedt: Duitschland en Zwitserland. Protectionisme, zoo vervolgde hij, verhoogt de prijzen; daardoor doet vooral de arbeidende klasse een zeer aanzienlijk, aan haar draagkracht

onevenredig, deel harer uitgaven als belasting in de Staatskas vloeien, zoodat, wanneer sociale wetgeving (arbeidersverzekering) met protectionisme samengaat, de werkman slechts een deel terugontvangt van wat hij aan den Staat heeft geofferd; de Staat houdt het resteerende deel in den zak.

In de nloop van datzelfde jaar (30 November 1898) wees de heer v a n

K a r n e b e e k er op dat de verzekering tegen ouderdom en invaliditeit in Duitschland

veel kosten doch weinig baten opleverde en dat, zoo men een dergelijke verzekering

ook hier wilde invoeren, ‘men noodzakelijkerwijze zal hebben te aanvaarden het

economische en industrieele stelsel waarmede dit in Duitschland mogelijk is

gebleken.’ ‘Het eene’

(27)

- zoo zeide hij - ‘hangt ten nauwste met het andere samen.’

Dezelfde gedachte werd - gelijk wij zien zullen - vier jaar later door denzelfden spreker breedvoeriger ontwikkeld en toegelicht. Doch vooraf vraagt onze aandacht wat door den heer N o l e n s in 1901 (3 December) nopens het verband tusschen sociale wetgeving en protectie werd in 't midden gebracht.

Deze spr. verklaarde een voorstander te zijn van bescherming, of liever: van

‘tariefsherziening’; hij meende dat ‘de vermeerdering en de volledige benuttiging van het productievermogen van een volk, in de omstandigheden, waarin het zich nu eenmaal bevindt’ beter bereikt wordt ‘door de nationale voortbrenging door het heffen van invoerrechten te beveiligen tegen ongelijke concurrentie met het buitenland’ dan door ‘den invoer van buitenlandsche producten, die ook in het binnenland voortgebracht worden, geheel vrij te laten.’ Zoodanige ‘beveiliging’

bevordert het meest de ‘arbeidsgelegenheid’, leidt het meest tot ‘arbeidsverbetering’

en tot verhooging van het ‘arbeidsinkomen’ o.a. door arbeidersverzekering. ‘Het ligt voor de hand dat wat de arbeidsgelegenheid betreft, deze er alleen kan zijn voorzoover ondernemingen bestaan kunnen. En wat de arbeidsvoorwaarden en het arbeidsinkomen aangaat, in hoofdzaak heeft de sociale wetgeving de verbetering daarvan ten doel.

Nu is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, na te gaan op wien ten slotte de geldelijke

gevolgen eener wetgeving in dezen zin zullen neerkomen. Die druk zal meestal

verdeeld zijn; gedeeltelijk, althans tijdelijk, op de arbeiders zelf, voor zoover hun

bijdragen, bij verzekeringen b.v., als spaardwang werken; gedeeltelijk op de overige

factoren der productie, gedeeltelijk op de consumenten, gedeeltelijk op het geheel,

voorzoover de staat uitgaven te doen heeft. Maar dit eene is toch zeker: in het

algemeen worden de productievoorwaarden van industrieën in een land, waar sociale

wetgeving in dezen zin wordt toegepast, verzwaard. Dit heeft natuurlijk gevolgen

voor de concurrentie met het buitenland niet alleen op de buitenlandsche

(28)

markt, maar ook op de binnenlandsche. En nu komt het mij voor dat, ook om deze reden, n.l. om de ontwikkeling der sociale wetgeving mogelijk te maken, het noodig is onzen nationalen arbeid te behoeden tegen de nadeelige gevolgen eener

averechtsche bescherming, die de buitenlandsche nijverheid thans geniet. Anders is te vreezen dat nog meer industrieën zich verplaatsen naar het buitenland of dat ondernemingen, die ontstaan konden of zich konden uitbreiden, dat niet doen zoodat de arbeid minder arbeidsgelegenheid vindt in eigen land’... Daarom concludeerde deze spr.: ‘sociale wetgeving, maar dan ook tariefsherziening.’

Juist een jaar later (3 December 1902) kwam de heer v a n K a r n e b e e k - zij het op grond van dezelfde feitelijke overwegingen - tot een tegenovergestelde conclusie.

Deze memoreerde dat op het Keulsche congres geklaagd was over de zware lasten, door de sociale politiek in Duitschland op de industrie gelegd; hij erkende dat daartegen het ‘Stärkungs’-argument was aangevoerd, doch - vervolgde hij - ‘in 't algemeen was men het er over eens dat de lasten, die op de industrie gelegd worden, zeer zwaar drukken.’ En hij wees er op hoe deze klachten geuit waren in Duitschland, waar wel de nijverheid zwaar belast, doch tevens ‘door eene speciale wetgeving krachtig’ gesteund wordt en waar ook de werklieden bijdragen in de kosten hunner verzekering. Bij ons echter zien wij een vaak onstuimig drijven naar sociale

wetgeving, allereerst juist door hen, die niets willen weten van de voor de uitvoering noodige middelen. Terwijl onze ongevallenverzekering duurder is dan ergens elders, geven wij aan den anderen kant minder steun aan de industrie om dergelijke lasten te dragen. Of spr. dan protectie verlangde? Volstrekt niet; dat stelsel deugt z.i. niet voor ons land, doch juist daarom moet aangedrongen worden op het in acht nemen van groote gematigdheid bij het toepassen van de sociale wetgeving hier te lande.

Immers, wel wordt beweerd dat ook door opvoering van directe belastingen de voor

de sociale wetgeving noodige middelen kunnen worden gevonden, maar die bewering

gaat niet op, terwijl ook bezuiniging op

(29)

militaire uitgaven geen uitkomst kan geven

1)

. ‘Waarlijk’ - zoo luidde sprekers slotsom - ‘ik herhaal nog eens tot hen, die drijven naar een zeer krachtige sociale wetgeving, dat zij drijven naar invoering van het protectionistisch stelsel, bewust of onbewust, dat zij het paard van Troje binnenhalen, en er zich aan blootstellen, dat men hun ten slotte met volle recht zal mogen toevoegen: habent quod sibi imputent.’

Tegen dit betoog opponeerde de heer G o e m a n B o r g e s i u s

2)

; hij meende dat de militaire uitgaven zwaarder op de natie drukken dan die voor sociale hervormingen, omdat deze laatste ‘veel meer productief zijn en welvaart brengen onder de bevolking.’

En wierp men spr. nu tegen dat de industrieelen voor 't grootste deel die uitgaven van socialen aard betalen moesten, dan wilde hij het reeds vroeger in de Kamer gezegde herhalen: ‘ga naar Duitschland, ga naar andere landen, waar door de sociale wetten hooge lasten zijn opgelegd aan de nijverheid en wijs mij één werkgever, die te gronde gegaan is omdat hij te veel ten behoeve van zijn werkvolk uitgaf. Ik ben overtuigd dat men het niet kan. Wanneer men ook in Nederland de industrieele ondernemingen rondgaat, dan zal men zien, dat bij een goed beheer juist die fabrieken het voordeeligst werken, waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed.

Ik ben dezen zomer in aanraking geweest met vele Duitsche industrieelen - juist in den tijd dat er bij onze

1) Van dit gedeelte der rede vermelden wij alleen de conclusies.

2) Hem was daarin de heer v a n d e r Z w a a g voorgegaan, doch deze had zich vergenoegd

met te verklaren dat hij ‘per se geen tegenstander’ (bedoeld was: niet per se een tegenstander)

van tariefsherziening was; wel zou hij zijn tegen een tabaksbelasting, doch voor een belasting

op dure sigaren en op de fraaie kleederen, door onze dames en heeren uit het buitenland

betrokken. ‘Maar wanneer men knabbelt aan het geringste levensgenot van den arbeider,

door zijn onontbeerlijke eerste levensmiddelen te belasten of hooger te belasten, zij het dan

ook onder het mom van bevordering der inlandsche nijverheid, dan zijn wij verplicht ons

ten sterkste daartegen te verzetten.’ Overigens was deze spr. van oordeel dat wij tot nog toe

in zake sociale wetgeving den slakkengang gegaan zijn en dus geen aansporing tot matiging

noodig hebben.

(30)

naburen zeer geklaagd werd over depressie en crisis - maar er was niemand die de treurige toestanden ook maar voor een deel toeschreef aan de lasten, voor de sociale wetgeving op de nijverheid gelegd. Integendeel, men verzekerde mij - en het is mij uit tal van opgaven gebleken dat het juist was - dat vooral bij de groote werkgevers de prikkel om veel te doen voor hun werklieden, juist door sociale wetten nog sterker is geworden, zoodat er voor dat doel millioenen meer worden uitgegeven dan de wet gebiedend eischt.’.

Waarop de heer v a n K a r n e b e e k repliceerde dat het door dien spr. aangevoerde, wel verre van zijn bewering te weerleggen, die integendeel in alle opzichten

bevestigde: immers hij (v.K.) had er juist op gewezen dat Nederland, wanneer het sociale politiek op Duitschen voet wilde invoeren, onvermijdelijk dezelfde middelen zou moeten aanwenden, die Duitschland gebruikte om die politiek vol te houden:

protectie en verbruiksbelastingen op de eerste levensmiddelen, waardoor aan den eenen kant steun aan de industrie wordt gegeven en aan den anderen kant de schatkist wordt gevuld. En ook de heer N o l e n s , gaarne geloovend dat de heer B o r g e s i u s juist was ingelicht, zeide het te betreuren dat deze niet aan de vele industrieelen, met wie hij in aanraking was gekomen, nog een andere vraag had gesteld en wel: ‘zoudt gij ook zonder uw tarieven zoo over den toestand denken en zoudt gij er ook zoo over kunnen denken?’ - ‘Ik voor mij’, zeide de heer N o l e n s , ‘heb een sterk vermoeden dat velen van die industrieelen zouden geantwoord hebben: “shoe komt gij er toe? Daarvan kan natuurlijk heelemaal geen quaestie zijn!”’ Vooraf had de heer N o l e n s gezegd: het bezwaar kan niet zijn dat de industrieelen grootendeels de kosten zullen moeten betalen, ‘maar wel dat de productie-voorwaarden van den nationalen arbeid door sociale wetgeving verzwaard worden en dat dientengevolge die nationale arbeid op de wereldmarkt en op eigen markt in ongunstige positie komt.’

Hij - dr. N o l e n s - had, gelijk hij in herinnering bracht, ten vorigen jare reeds deze

conclusie gesteld: ‘sociale wetgeving in de

(31)

nu gangbare beteekenis, maar dan ook tariefsherziening’; nu de heer v a n K a r n e b e e k tot het besluit gekomen was: ‘zet uw sociale wetgeving op “zeer langzaam”; anders kunt gij tariefsherziening niet ontgaan’ hoopte dr. N o l e n s dat de heer v a n K a r n e b e e k ‘consequent tot de wijziging en verhooging der tarieven zou willen medewerken’, wanneer zijn aanmaning tot matiging niet werd gevolgd...

Het beroep van den heer B o r g e s i u s op Duitsche industrieelen werd nog bestreden door den heer v a n W i j c k , die dienzelfden morgen een der grootste industrieelen van Oostenrijk had gesproken, welke hem had medegedeeld ‘dat de Oostenrijksche industrie in het algemeen zeer klaagde over de hooge bijdragen voor de sociale wetten’.

De heer D r u c k e r eindelijk erkende dat op het Keulsche congres klachten als door den heer v a n K a r n e b e e k weergegeven, geuit waren, doch wees er op (zich beroepend op het verslag in Soz. Praxis en op het artikel van prof. Wa x w e i l e r )

‘dat dit standpunt in den verderen loop van het congres is verlaten, dat algemeen bestaan heeft de overtuiging, die welsprekend is uitgedrukt door den hoofdman van de Duitsche afgevaardigden, dat die maatregelen op den duur geen zwaren last op de industrie leggen, maar integendeel strekken tot versterking van de nijverheid, omdat zij, zooals het hier

1)

heet, de “Leistungsfähigkeit” der arbeiders verhoogen en de techniek tot verdere vooruitgang brengen’.

2)

[Overigens zei deze spr. dat hij beperking van de militaire uitgaven en verhooging van de directe belastingen wenschelijk en mogelijk achtte.]

De heer v a n K a r n e b e e k antwoordde hem dat ook hij de ‘Stärkungs’-bewering vermeld had. ‘Maar de heer D r u c k e r zal zelf toegeven dat het weerklinken van luide klachten in een kring, die uit den aard der zaak gunstig

1) Bedoeld was: Soz. Praxis, waaruit de spr. citeerde.

2) De heer D r u c k e r had, toen hij sprak (December 1902) slechts Soz. Praxis als bron voor het verhandelde te zijner beschikking en kon dus niet het voorbehoud kennen, door v o n B e r l e p s c h blijkens het Verhandlungsbericht bij zijn verklaring omtrent de ‘Stärkung’

gemaakt.

(32)

gezind was voor de sociale wetgeving, als veel beteekenend mag beschouwd worden.’

Tot zoover het Kamerdebat, dat zeker voor eenige nadere beschouwingen over het punt in quaestie nog wel ruimte heeft overgelaten.

Allereerst dan zouden wij wel willen opmerken dat in deze parlementaire gedachtenwisseling twee vragen van zeer verschillenden aard zijn behandeld. De eerste kan aldus worden geformuleerd: wanneer de Nederlandsche schatkist meer geld behoeft om daaruit de Rijkskosten van in te voeren verzekeringswetten te bestrijden, moet dan noodwendig dit meerdere geld worden gevonden door een verhooging van het invoerrechtentarief, of is het mogelijk hetzij op andere uitgaven te bezuinigen, hetzij door eene andere belastingverhooging in de noodige middelen te voorzien? Wij moeten deze vraag - hoe belangrijk zij ook wezen moge - als buiten ons kader vallend hier onbesproken laten. Het tweede punt zou als volgt kunnen worden omschreven: is het juist of onjuist te zeggen dat sociale wetgeving aan de nijverheid zware lasten oplegt en daardoor die industrie belemmert? en - indien dit juist is - moet dan aan de aldus belaste nijverheid daarvoor eene compensatie worden gegeven door haar te beschermen?

Hierover vergunne men ons nog enkele opmerkingen te maken.

Zullen de kosten, door sociale wetgeving op de industrie van een land gelegd, voor die industrie belemmerend werken? In haar algemeenheid is die vraag zeker niet met

‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden. Ieder gevoelt dat hier alles afhangt van de hoegrootheid der opgelegde lasten, van de draagkracht der industrie of liever der verschillende industrieën, voorts van allerlei andere omstandigheden, - zoodat wel in een bepaald geval voor een zeker land met betrekking tot den stand der sociale wetgeving op een gegeven oogenblik kan worden uitgemaakt of er een voelbare ‘Vorbelastung’ is, doch een algemeene, voor alle gevallen en alle landen geldende regel niet kan worden gesteld.

Wat het Duitschland van den tegenwoordigen tijd

(33)

betreft, uit het door ons meegedeelde mag, meenen wij, worden afgeleid dat - althans volgens het oordeel der Duitsche Regeering - belemmering van de nijverheid door de sociale wetgeving aldaar inderdaad wordt gevoeld. Moge dan al de heer G o e m a n B o r g e s i u s enkel en alleen Duitsche industrieelen hebben ontmoet, die over de uit de sociale wetgeving voortvloeiende lasten niet klaagden, - het getuigenis door het lid der Kamer van Koophandel te Keulen op het daar gehouden congres afgelegd, bewijst dat er toch ook Duitsche werkgevers zijn, die zich wèl door den ‘nationalen Arbeiterschutz’ gedrukt voelen. Er zijn, gelijk reeds het Denkschrift in het licht stelde en ook de heer B o r g e s i u s memoreerde, in Duitschland vele - vooral groote - ondernemingen, die meer voor de werklieden doen dan de wet van haar eischt. Doch des heeren B o r g e s i u s ' stelling: dat juist die fabrieken (mits goed beheerd) het voordeeligst werken waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed, klinkt aannemelijker, wanneer zij wordt omgekeerd en aldus luidt: aan de fabrieken, die het voordeeligst werken, kan men zich het gemakkelijkst veroorloven voor sociale doeleinden groote bedragen te bestemmen

1)

.

De vraag of de aan een nijverheid opgelegde sociale lasten belemmerend voor haar zullen werken, hangt af van deze andere vraag: of het haar mogelijk zal zijn, zonder schade, een compensatie voor die lasten te vinden. Volkomen juist was de opmerking van den heer N o l e n s , dat hetgeen van een onderneming gevorderd wordt aan gelden voor verzekering enz. is: een verzwaring van de

productie-voorwaarden, een verhooging van de productie-kosten, welke op de eene of op de andere wijze weer gecompenseerd moet

1) De heer B o r g e s i u s vroeg, hem één werkgever te wijzen die te gronde is gegaan omdat

hij te veel voor zijn werkvolk uitgaf. Met even veel of even weinig recht zou men ter

verdediging van elke belastingverhooging kunnen vragen: wijs mij één staatsburger, die

failliet gegaan is omdat hij te veel aan den fiscus moest afstaan. - De voorstelling dat de

verplichting tot het dragen van sociale lasten voor reeds kwijnende industrieën nooit de

genadeslag kan geweest zijn, is zeker niet houdbaar.

(34)

worden.... Maar hoe zal die compensatie kunnen geschieden?

Door het betalen van lager arbeidsloonen? Slechts zelden, naar wij meenen. Het kan zijn dat - gelijk ten onzent door de Ongevallenwet - een aftrek der ‘sociale’

kosten van het loon door de wet wordt verboden. Doch ook waar zoodanig verbod - daargelaten de vraag in hoever het meer is dan een fraze - niet bestaat, zal een verhaal op de loonen om allerlei redenen waarschijnlijk uitgesloten zijn. Het loon is inderdaad in de kosten-berekening van den fabrikant niet, gelijk het wel wordt voorgesteld, een ‘sluitpost’, dien hij willekeurig kan verlagen als dat noodig of gewenscht schijnt; hij weet welke stoornis in de exploitatie van zijn bedrijf zelfs maar de aankondiging van een voorgenomen loonsverlaging kan meebrengen; hij weet ook dat hij beneden zekeren prijs geen geschikte arbeidskrachten krijgen kan....

Maar zullen dan de nieuw opgelegde ‘sociale kosten’ eenvoudig van de

ondernemerswinst worden afgetrokken? Inderdaad schijnt deze oplossing velen wel

zeer eenvoudig toe. Doch om iets in mindering van de ondernemerswinst te kunnen

brengen, moet er eerst ondernemerswinst zijn - en niet altijd en overal is dat het geval

- en moet zij er zijn tot een bedrag, hetwelk zoodanigen aftrek toestaat en mogelijk

maakt. Maar ook al is deze voorwaarde vervuld, dan nog dreigt hier het gevaar dat

alsdan het kapitaal zich uit de nijverheid terugtrekt, omdat het daarin geen tegenover

het te dragen risico voldoend geacht profijt meer vindt. Men bedenke hierbij dat de

directeur-eigenaar eener onderneming in de daarin gemaakte winst behalve zijn

salaris als directeur (billijke vergoeding voor gepraesteerden arbeid) ook over het

door hem in die onderneming gestoken kapitaal een interest moet vinden, welke -

mede naar billijkheid - niet veel lager mag zijn dan de rente, welke hij door belegging

op andere wijze zou kunnen maken: een lagere interest uit de eigen zaak komt neer

op feitelijk geringer salaris. - En waar de directeur niet eigenaar of eenig eigenaar

is, bij naamlooze vennootschappen enz., daar wordt hetgeen de wet als ‘bijdrage van

den werkgever’ of ‘van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar wat de beoefenaar der klassieke oudheid steeds in mindere of meerdere mate moet zijn en wat B o i s s i e r was in de hoogste mate, dat is kunstenaar. Wie niets heeft van het

Even dacht zij aan de soirées in het hertogelijk paleis, in haar eigen salons, zij wist dat er toen niemand zoo mooi was geweest als zij in Brunswijk - maar dadelijk leidde zij

Toen Donderdags de school weêr begon kleumden de arme kinderen in hun versleten zomerkleêren. E l s k e niet, zij was blij om de kou, nu mocht ze al dadelijk haar cape omdoen

Dat ik nu zoo iets weet - natuurlijk, je woont niet voor niets in Den Haag, als dochter van je vader en je moeder!.

Het woord ‘schoolhervorming’ - ik herhaal de reeds eenmaal gemaakte opmerking - omvat velerlei problemen, en het vraagstuk wordt niet weinig vertroebeld, doordat men

In haar eigen huis kon ze wel is waar nog niet terecht en haar moeder kwam vooreerst ook nog niet terug, maar ze had toch wel kennissen bij wie ze zich aan kon melden.. Was zij in

Na den dood van de boerin, die in die kamer dood te pronk gestaan had voor de buurt, had niemand meer de luiken afgegrendeld gezien; het medelijden met Prins die in haar een

1) Men zie daarover G. Koerting, Boccaccio's Leben und Werke bl.. volgen, maar van weinig of geen invloed op het genot dat hijzelf vindt in zijn dicht en zijn verdichtsel. Den