bron
Onze Eeuw. Jaargang 4. 1904
Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001190401_01/colofon.php
Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd
zijn.
[Eerste deel]
Politisch idealisme.
(Naar aanleiding van Jhr. Mr. A.F. De Savornin Lohman. ‘Onze constitutie’.)
Door Prof. Mr. W. van der Vlugt.
Had Nederland in 1814 Oranje te danken aan de grondwet? dan wel de grondwet aan Oranje? Zoo mag men het historische dilemma stellen, waarin de keuze van den tweeden term goeddeels den verderen gedachtegang van Mr. L o h m a n 's boek bepaalt. Men kan het gewicht dier geschiedkundige vraag voor de verklaring onzer constitutie sterk overdreven achten; onnut behoeft daarom het zoeken naar een richtig antwoord niet te zijn. Vooral om het licht, dat daaruit op wijsgeerige grondvragen kan vallen.
Bekend zijn de redenen, waarmede over en weêr op den genoemden tweesprong wordt positie genomen. Eénerzijds: die, waarop ook Mr. L o h m a n nadruk legt.
‘Oranje was souverein, eer de grondwet bestond. Zoo weinig was zijne souvereiniteit het maaksel van die wet, dat veeleer omgekeerd deze eene schepping is der kroon.
Het zijn niet éenmaal Staten Generaal geweest, die haar aanvaardden namens de
onderdanen, maar veeleer samenkomsten van notabelen, door de regeering zelve
benoemd.’ Tijdens de belangrijke gedachtenwisseling, den 10
enMaart 1887 in de
Tweede Kamer gevoerd over het inlasschen van ‘de
Gratie Gods’ in het grondwettelijke afkondigingsformulier, droeg Mr. D e G e e r nog een' eigen zak koren op dezen molen aan. Hoe weinig, dus betoogde hij, W i l l e m I zelf zijne koningswaardigheid beschouwde als van onderen op hem toegekomen, hoezeer hij, omgekeerd, in haar eene gift van boven zag, bewees nog zijne
afstandsproclamatie van 7 October 1840 met hare nadrukkelijke betuiging, dat het
‘de Almachtige Opperbestuurder der volken’ was, die den koninklijken steller tot zijne ‘hooge betrekkingen had geroepen’.
1)Maar dan ter overzijde hoort Ge weêr, bijvoorbeeld, T e l l e g e n gansch anders sprekende feiten ophalen.
2)Een' brief, vooreerst, reeds op den 19
enNovember 1813 door Va n H o g e n d o r p aan den Prins gericht met de beslissende zinsneê: ‘La maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales...’ Dan voorts ook de bewoordingen, waarin op 1 December daaraanvolgende de commissarissen van het algemeen bestuur te Amsterdam Zijne Hoogheid uitriepen tot souvereinen vorst.
‘Uwe burgerlijke vrijheid’ (zoo werd den ingezetenen daar verzekerd) ‘zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie gegrondvest zijn’. En daarna weder deze verklaring in 's Prinsen eigene proclamatie, des anderen daags gedaan ten Raadhuize der hoofdstad: ‘Ik aanvaarde, wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke Uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert’. Al welke uitdrukkingen, natuurlijk, licht zich leenen om te worden gebruikt als steunsels voor de slotsom, dat dus de constitutie en de door haar geregelde monarchie het doel, in logische orde het eerste -, en 's Prinsen souvereiniteit pas in dezelfde orde het tweede, immers het middel zal geweest zijn om tot dat doel te komen.
En zoo tot in het oneindige. Want waarlijk: er is geen reden, waarom ooit een einde komen zou aan het getwist over eene van den aanvang averechts gestelde
1) A r n t z e n i u s , ‘Handelingen’ V blz. 731.
2) ‘Kantteekeningen’ in ‘De Gids’ van 1867 Dl. I blz. 261.
vraag. Ziedaar, waarom reeds vroeger het fameuze dilemma, hier ter sprake, ‘de dusgeachte hoofdvraag’ werd genoemd. En ziedaar tevens het motief, waarom de schrijver dezer regelen altijd heeft gemeend, van eene partijkeus in het zoo juist geschetst procès zich wel te mogen onthouden. Wat er dan hapert aan de inkleeding der vraag? Het is zijns inziens dit. Zij ziet voorbij, dat, naar zin en bedoelen, vestiging van recht geene gift is, maar eene vondst, eene declarative, niet eene constitutive daad. Met het bezigen van den term ‘te danken hebben’ geeft zij stilzwijgend te verstaan, dat, hetzij Oranje ons van de grondwet toekwam, hetzij deze van Oranje, in elk geval hier sprake was van eene gift, van iets, dus, wat de gever even goed had mogen achterhouden. En dat juist is het, wat, zoodra gewaagd wordt van eene rechtsvaststelling, volstrekt blijft uitgesloten. Indien in 1813 Zijne Hoogheid en de kloeke mannen die, onweêrsproken, zich opwierpen tot leidslieden en woordvoerders van Nederland, indien zij het éens werden over de constitutioneel bepaalde monarchie, als de destijds en hier te vestigen orde des publieken rechts, het was geen wilsdaad, die naar recht en rede ook andersom had mogen uitvallen, neen, het was gezamenlijke erkentenis eener gebiedende noodwendigheid, die evengoed noodwendigheid zou zijn geweest, al had de erkentenis ontbroken; kortom: het was een wederzijdsch zich buigen voor wat men inzag dat van zelf sprak, voor den gezagoefenenden eisch van het recht-krachtens-den-aard-der-zaak. Ten aanzien nu van zoo'n erkentenis eene vraag te doen, als was ze eene vrije gift, misstaat niets minder dan zoo iemand over B u n s e n 's en K i r c h h o f f 's ontdekking der spectraal analyse ging praten, als had het van hun believen afgehangen, aan dat verschijnsel ook gansch andere wetten vóor te schrijven.
Is het overmoedig, de onderstelling te opperen, dat van de hier ontvouwde
gedachten iets ook Mr. L o h m a n zal hebben vóorgezweefd? Zoo vastbesloten toch
in dit deel van zijn boek de uitspraken, stuk voor stuk, u tegemoet treden, zoo
wankelend, zwevend is de indruk van het ge-
heel. Uit meer dan éen plaats zou, bij haastig lezen, kunnen worden opgemaakt, dat hier een aanhanger aan het woord is van de Bourbon'sche leer der legitimiteit. Zoo, waar de troonsbestijging van den Souvereinen Vorst gekenschetst wordt, als een
‘optreden bij de Gratie Gods, iure suo’,
1)als ook, waar later, en tot tweemaal toe, gezegd wordt, dat Oranje ons de grondwet ‘schonk’,
2)een term, die licht doet denken aan de ‘geoctroyeerde’ ‘charte’ van L o d e w i j k X V I I I . Nogtans doet eene gezetter overweging dien aanvankelijken indruk wijken. Met nadruk toch verwerpt de Schrijver de gedachte, als had Oranje's aanspraak op den troon dezen zin, ‘dat men zijne rechten (zou hebben gekrenkt), indien men het (was voorbijgegaan).’
3)Ook wordt bij het vermelden van artikel 19, handelend over de ‘bijzondere omstandigheden’, die ‘eenige verandering in de orde van erfopvolging raadzaam maken’, geen zweem van twijfel aan zijne oirbaarheid geopperd.
4)Wat, strict genomen, toch te wachten ware geweest, had zich de Schrijver ‘legitimist’ gevoeld. Want dan moest, in zijne oogen, ook de nog niet ten troon gestegen opvolger reeds een ‘verworven recht’ hebben bezeten op de kroon. Zoo schijnt, ten slotte, Mr. L o h m a n zijne eigenlijke bedoeling nog het volledigst en het scherpst te hebben uitgedrukt, waar hij de constitutie-‘schenking’
door Oranje ‘niet willekeurig’ noemde, ‘maar uit den drang der omstandigheden, uit de wording van onzen staat zelve voortgevloeid.’ Welke uitdrukking in geest en hoofdzaak overéenstemt met het bekende, kort te voren aangehaalde woord van G r o e n : ‘Souvereiniteit zonder constitutie zou (de Prins) niet gewild hebben, al ware ze verkrijgbaar geweest, evenmin als ze verkrijgbaar geweest ware, al had hij ze gewild.’
5)Is echter ‘de drang der omstandig-
1) Blz. 36.
2) Blz. 43.
3) Blz. 35.
4) Blz. 68.
5) ‘Handboek der geschiedenis van het vaderland’, (1875) § 967, blz. 769.
heden’, waarvan de Schrijver, als drijfveer tot de ‘schenking’, gewaagt, niet wel zóo nauw verwant met ‘de gebiedende noodwendigheid’, boven genoemd, dat het beter pas zou hebben gegeven, zijne daadwerkelijke erkentenis, gelijk zij in de uitvaardiging der constitutie vóor ons ligt, dan ook maar liever niet als ‘schenking’ te betitelen?
‘Verwant’ schijnt hier de gedachtegang van Mr. L o h m a n met den onzen.
‘Eénzelvig’ toch nog niet. Er is schakeeringsonderscheid, en daarover zal nu een enkel woord te zeggen zijn. Het is, om het aanstonds kort te teekenen, dit. In ‘den drang der omstandigheden’, en ‘de wording zelve van onzen staat’, waarvoor onze Schrijver de mannen van 13 en 14 zich laat buigen, ziet hij, wel niet uitsluitend, maar dan toch in de eerste plaats, iets factisch-onvermijdbaars, een niet-anders-kunnen.
Ons, van den anderen kant, schijnt de ‘noodwendigheid’, die destijds door Oranje en zijne raadslieden in hunne daden werd erkend, vóor alles eene naar den letterlijken zin des woords ‘gebiedende’ te zijn geweest, in het kort: een niet-anders-mogen.
Ontwikkelen wij dat een weinig nader.
Reeds meer vóor dezen was er sprake van den tweeledigen onderbouw, waarop de staatsbespiegeling van Mr. L o h m a n steunt. Streng genomen, kan niemand, die met deze dingen zich bezighoudt, zoo'n dubbelen grondslag missen. Als macht, die recht te doen heeft, leeft, om het zoo te zeggen, elke staat in twee werelden tegelijk:
het rijk der feiten en het rijk der postulaten. Een iegelijk, daarom, die met hem zich bezighoudt, dient bovenal zich rekenschap te geven, hoe in dat leven feit en postulaat zich tot elkaar verhouden. En licht loopt daarbij het juiste evenwicht tusschen die beide eenigermate gevaar.
Naar welken kant, vooreerst dan, ‘de natuurlijke mensch’ allicht gevaar loopt te
gaan overhellen, laat zich wel raden. Hij blijft bij de waarneembare feiten staan. Van
het oogenblik, dat onder onze ruwe vaderen eene overheid ontstond, sedert den dag,
waarop in deze of gene groep van bij elkaar behoorende geslachten voor het eerst
de eigen richting der bloedmagenverbanden zich schikken moest
naar het bevel van een' oppersten handhaver des vredes, van toen af stond er voor de oogen des lichaams eene zichtbare macht, gebiedend en verbiedend naar het haar goeddocht, en den wêerspannige hare besluiten inscherpend, des noodig, met den sterken arm. Zoo hebben overal aanvankelijk de zinnelijke menschen hun' staat gezien, gehoord en ook gevoeld, soms, aan den lijve. En zoo is het voor hen gebleven tot nu toe. Het politische gebouw moge voor hun' blik zijn toegenomen in lengte en breedte van het erf, dat erdoor werd bestreken, in hoogte van de opéenstapeling zijner verdiepingen (plaatselijke besturen, kantonale-, provinciale-,) in ingewikkeldheid, ten slotte, van den bouw der bovenste verdieping (het opperst rijksbewind), hierin blijft vóor en na, gezien met de oogen van den ongeestelijken mensch, het leven in zoo'n torenbouw zich zelf gelijk: daarboven huist éen man, éen lichaam, of éen stel van machten, waarvan al de overigen de wet ontvangen, waaraan haar niemand stelt, waardoor de rest gedwongen wordt, waarop geen ander dwang vermag te oefenen.
Die éene, zegt het natuurlijk menschenkind, die ‘souverein’, die niemands bevelen heeft af te wachten, niemands dwang te dulden, maakt dus het recht, breekt het, buigt het naar zijn behagen, is zelf van niet een' enkelen regel slaaf. Het komt er dus (zoo luidt, indien hij dóordenkt langs die lijn, zijne slotsom) het komt er dus voor iederen enkeling slechts op aan, hetzij alleen, hetzij, als hij zich te zwak voelt, in verbond met wie hem het naaste staan, die dakverdieping te bemachtigen. ‘Zoek eerst’ (luidt dan zijn catechismus) ‘het koninkrijk op deze aarde, en alle andere dingen, met name een stel van wetten, dat U in het gevlei komt, zij zullen U wel toegeworpen worden.’
Wie is er, die hier niet de leer herkent van M a r x en E n g e l s , de twee ongeestelijke menschen bij uitnemendheid in onzen tijd?
Juist het omgekeerd gevaar gaat dreigen, als, bij toenemende cultuur, de gave
opkomt der begripsvorming. Dan wordt ook vroeg of laat het verlangen wakker, een
ding gelijk de overheid met hare wetten niet meer alleenlijk
hierop aan te zien, hoe het zich den zinnen vóordoet? van waar het komt? waarheen
het voert? maar tevens nog op dit: wat het beteekent? om wat réden het er is? Nu
ziet men eerlang in het recht, den staat niet langer gewrochten slechts van feitelijke
overmacht. Integendeel. Men komt van lieverlede tot de ontmoedigende erkentenis,
dat het natuurlijke verloop der dingen, waarin het rad van avontuur nu dezen
bovenbrengt en genen onder, en dan weêr de verhouding omkeert, met vragen, als
wat recht zou zijn? wat onrecht? al bitter weinig zich schijnt in te laten. Het blijkt,
indien men het op zijn allerbest mag duiden, voor zulke dingen onverschillig. Ja,
vaak zelfs schijnt het wel, als koesterde het voor het onrecht zekere voorkeur. Dat
leidt van zelf dan tot het omschrijven eener noodkeuze uit dit paar wegen: Van tweeën
éen (zoo zegt men): òf de verzekerdheid van een waarachtig ons verplichtend recht
is louter zelfbedrog; òf wel de erkentenis van zulk recht moet uit eene hoogere,
reinere bron ons toevloeien, dan het brak en troebel vocht van stellige wetten en
gebruiken, opkomend uit het wisselspel der feitelijke machtsverhoudingen. Zoo poogt
men dan boven dat factische uit te gaan, om in eene hoogere sfeer de vastigheid te
vinden, die in de lagere vruchteloos werd gezocht, en daarna uit dat eerste onwrikbare
gegevene het systeem des richtigen rechts in al zijne volheid te ontvouwen. ‘In al
zijne volheid.’ Zeker: de voorbeelden ontbreken niet, dat rechtsbespiegeling naar
dezen trant in hare gedragingen zekeren schroom vertoont, dat zij, nu ja, een stel van
groote lijnen trekt, omtrent wier richting zij niet weten wil van eenig vergelijk, maar
dan daartusschen zekere ruimte laat voor rechtsverscheidenheid bij wisselende
factische gegevens. Toch schuilt, over het geheel, in de aanvangsrichting dezer
denkwijs zekere fataliteit, die hare getrouwen aandrijft om in hunne systemen het
gebied van het standvastige, éenvormige steeds meer op kosten van het andere te
vergrooten. Totdat, bij doorgezette ontwikkeling van het beginsel, al het positive
recht, zoover het afwijkt van de éene richtige lijn, zich moet getroosten, hoogstens
nog te worden opge-
merkt als min of meer curieus geval van menschelijke dwaling. Is hier de
geestesrichting niet geteekend, waarop van al de strijdige denkwijzen onzer land- en tijdgenooten het Calvinisme het meest gelijkt?
Tusschen die beide uitersten in plaatst zich nu Mr. L o h m a n . Hij is gelijkelijk afkeerig van het jagen naar apriorisme aan zijne rechter - en van de loutere feitelijkheid ter linkerzijde. Hij voelt, en dat gevoel verdient onze onverdeelde instemming, hij voelt den klemmenden nood hem opgelegd om hier het punt van evenwicht te zoeken. Waar hij het meent te vinden, werd ons al bekend. Eerst stelt hij, echt Paulinisch, dit voorop: Alle macht is van den Almachtigen God, om daarna met eene korte zwenking dit tweede tot zijn' aanhef toe te voegen: De Almachtige, Die de wereld leidt en krachten schept, zet nu voorts aan het door Hem besteld gezag de roeping, de ontvangen macht te doen strekken tot handhaving van de
zelfstandigheid der maatschappij, waarover zij wordt geoefend, en van het daarin geldende recht. - Over de godgeleerde inkleeding dier proeve tot bemiddelen werd vroeger het noodige gezegd; daarvan dus thans geen woord meer. Voor het oogenblik zij deze vraag gesteld: hoe te oordeelen over de kern der leer in kwestie, gansch afgezien van haar Paulinisch kleed? En dan is, onzerzijds, het antwoord dit: tegen de orde harer beide stellingen rijst een onoverkomelijk bezwaar. Met zijne
rechtvaardiging der macht, als macht, voorop te stellen, zet Mr. L o h m a n de eerste schrede op eene lijn, waar, denkt hij tot het einde toe haar af, geen overgang naar gedachten van plicht en roeping is te vinden.
Heeft waarlijk macht aan het feit, dat zij er is, tot hare rechtvaardiging genoeg?
Zeker: bij het eerste hooren schijnt ons op die vraag een bevestigend antwoord wel
te passen. Van eene overheid, die al hare macht verloor, zal op den duur ook het
recht niet veel meer waard zijn. En zoo hare macht blijft overeind staan, zal zij naar
den regel gerechtigd wezen, van mij gehoorzaamheid te vorderen ook jegens wetten,
die ik onrecht keur. Dat alles laat zich met het rechtvaardigen van macht, als macht,
wel rijmen. In-
tusschen: men beproeve eens de waarde dier rechtvaardiging in haar' geheelen omvang. Men passe het ‘ja’ op onze vraag van straks eens toe, niet enkel bij het geval, dat de overheid van gisteren onttroond is en voor goed, maar ook bij staaltjes van naar tijd en plaats bepérkte machteloosheid harerzijds. Tegenover een' dief, bij vóorbeeld, die erin geslaagd is, zijn misdrijf niet slechts te volvoeren, maar te verbergen tevens, is de overheid onmachtig. Hem is in dat geval de macht, zoo tegenover haar, als tegenover den bestolene. Dus... heeft dan híj nu recht? Vreemd, inderdaad! Men meende vroeger recht te moeten handhaven, omdat het recht was.
De logica van deze machtsleer echter wil, dat recht slechts recht is, omdat en voor zoover het wordt gehandhaafd. Men zag voorheen in recht een beginsel van schifting, van uitverkiezing uit gebeurlijkheden en ook zelfs uit gebeurde dingen. Maar hier is eene beschouwing, die recht ten slotte moet doen vereenzelvigen met elk voldongen feit. Men dacht tot dusver steeds, dat onrecht maar al te vaak eene machtige
werkelijkheid kon wezen. En zie: het Paulinisch geloofswoord, door Mr. L o h m a n omgesmeed tot wetenschapspraemisse, voert, doorgedacht, in rechte lijn naar het bekende aphorisme van... Spinoza, dat onrecht enkel is, ‘wat niemand wil en niemand kan’.
Vragen wij ook eens dit: hoe kwam te vaak de overheid aan hare macht? Mr.
L o h m a n heeft niet noodig, te worden herinnerd aan het beeld, dat niemand minder dan de heilige Augustinus tot antwoord op die vraag ons heeft geteekend. ‘Een aardig en gepast bescheid’, dus schrijft hij,
1)‘gaf éens aan den bekenden A l e x a n d e r den Groote een gevangen zeeroover. Toen, namelijk, de koning dien man vroeg, wat hij zelf van zijn onveilig maken der zee dacht, zei deze met vrijmoedige koppigheid:
“Hetzelfde wat Gij denkt van Uw onveilig maken der wereld. Maar ik heet roover, omdat ik het doe met een klein scheepje; Gij - keizer, omdat Gij het doet met eene groote vloot.”’ Doch nu: als dan de wordingsgeschiedenis der heerschappij
1) ‘De civitate Dei’. IV. IV.
zoo dikwijls grootendeels slechts eene éentonige opsomming van ongerechtigheden is, waar blijft dan wel de logica van hem, door wien de smetten der verwérving bemanteld worden met een ‘macht is recht’, maar die dan plotseling, bij de óefening van het dus verworvene, den machthebber gerechtigheid komt preêken? Vooral, waar blijft het meten met éen maat, als later, bij ongehoorzaamheid jegens die prediking, de onderdanen zelven door macht zich recht verschaffen, en nu op éenmaal uit den mond des predikers, eer hij hún recht doet, de eisch hun tegemoet klinkt, dat zij vooral niet mogen zijn voortbewogen door ‘revolutionnaire theorieën’? Als macht genoeg was om de feitelijke euvelen te wettigen van hare verwerving, waarom dan wordt zij op éenmaal onvoldoende tot goedmaking van de zonden harer practijk? En bovenal: hoe mag dan niet ook de onderdaan haar inroepen, om te bedekken de zonde der motieven, die hem geprikkeld hebben tot geslaagd verzet?
Klaarblijkelijk meent Mr. L o h m a n het ook niet zóo, als hij het in zijn' aanhef heeft beweerd. Het vervolg toont, dat hij, wel beschouwd, met een maar luttel gewijzigd apostolisch woord, aangaande het Spinozisme zijner 9
ebladzij mag getuigen: ‘Wat ik wil, schrijf ik niet. Want niet hetgeen ik wil, maar hetgeen ik haat, dat schrijf ik.’ ‘Het feit,’ zoo zegt hij weinig later, ‘het feit, dat wij door zekere personen beheerscht worden, behoeft te zijner rechtvaardiging evenmin een' rechtsgrond, als de daad van hem, die een' drenkeling uit het water haalt’. Men zou zoo meenen, dat eene daad van krachtsoefening, die tevens is eene daad van dienstbetoon, geen afdoend voorbeeld heeten mag om de van zelf sprekende rechtmatigheid te bewijzen van krachts-, of machtsgebruik ‘tout court’.
‘Overheidsmacht’, dus luidt het verder, ‘is het ademhalingswerktuig der maatschappij’.
Ook daar wordt weêr de klem gelegd, niet op het bestaan der macht, maar op hare
‘functie’. Volledig echter wordt de eigen aanhef bij slot van rekening verloochend,
als de rechtstitel der regeering, die eerst onnoodig was genoemd, gelegen heet in het
beantwoorden aan hare roeping. ‘Accoord!’ zoo klinkt het
daarbij onzerzijds. ‘Maar waarom dat dan niet terstond gezegd?’
‘Denk u de gerechtigheid weg, wat zijn dan heerschappijen anders dan rooverijen in het groot
1)?’ Dat woord van den verwonderlijk genialen kerkvader is niet maar, waarvoor Mr. L o h m a n het zou willen houden, een ernstig vermaan, tot hen, die heerschappij bezitten, gericht. Neen: het is ook, het is in de eerste plaats het grondbeginsel der methode voor wie over den zin van heerschappijvoering in de wereld hunne gedachten laten gaan. Voor hen beduidt het dit: ‘Zoolang Gij niet de rechts-idee gesteld hebt, blijft al Uw peinzen ijdel, vordert Gij geen' stap. Daarmeê dan ook begonnen
2)!’ In waarheid is er hier geen heil, ten zij dan in beslist idealisme, in de erkentenis van den aanvang af, dat nevens het rijk der waargenomen feiten, waarin steeds macht den doorslag geeft, er ruimte zijn moet voor eene orde der ideeën, waar, afgezien van feitelijke macht, met opzicht tot een ding als recht, of staat zijne reden van bestaan te zoeken is. Wij hebben voorts, en ook van den beginne, te erkennen, hoe tusschen het éene dier twee rijken en het andere verband bestaat in dezen zin, dat, voor zooveel het althans de menschenwereld raakt, de orde der ideeën aanspraak heeft om aan den feitenloop hare doeleinden te stellen; nader aangeduid:
om door het medium der conscientie de macht, die stap voor stap den gang der factische gebeurtenissen bepaalt, te nopen tot haar' dienst. Dat idealistisch ‘credo’
moet voorafgaan. Hier is de eerste schrede, die over alle volgende beslist. Een iegelijk, die met dat ‘credo’ niet begint, maar in zijn' aanhef louter machtsverhoudingen kent, snijdt daardoor onherroepelijk zich de kans af, ooit neêr te komen op eene slotsom van hoe het behoort te zijn. Men leest nu eenmaal, ook in het rijk des denkens, geene druiven van doornen noch vijgen van
1) ‘De civitate Dei’. Aanhef van het boven geciteerde hoofdstuk.
2) Men vergelijke met het hier volgende des schrijvers studie: ‘Finland, de rechtsvraag’. (1900) blz. 100.
distelen. Conclusiën van normaliteit kunnen niet anders dan uit normative principiën worden gewonnen.
Wat dan, inzonderheid, de rechts-idee verlangt, daar, waar zij aanspraak maakt op richting geven aan ons doen? Steeds onder het vóorbehoud, dat het diep besef onzer beperktheid in zulke erkentenis ons dwingt te stellen, kunnen wij ook thans het slechts omschrijven, gelijk wij het vóor dezen al eens deden: er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn, die met volstrekte onpartijdigheid de grenzen stelt aan, des vereischt afdwingbaar, onderling ontzag en dienstbetoon.
Bekwaamheid en bereidheid om binnen zijn' kring dien eisch in feiten om te zetten is voor elk een, die heerschappij voert, de grond van zijn gezag, of anders is daar geen gezag, maar enkel dwang, geen recht, maar overmacht in rechtsgedaante, geen plicht der onderdanen tot gehoorzaamheid, maar louter afgedwongen vrees. In dit gedachtenkader eerst keert zich de wederzijdsche plaats van macht en recht, gelijk zij den ongeestelijken mensch zich vóordoet, volslagen om. Indien, ten tijde onzer primitieve vaderen, de opperste vredebewaarder over de bloedmagenverbanden gerechtigd zal geweest zijn om dezen zijne teugels aan te leggen en ze aan te halen des noods met geweld, hij heeft het slechts kunnen zijn uit kracht van den gebiedenden eisch dier rechts-idee, wier dienst hij, desbewust of niet, vervulde. En zoo ook later nog. Als zij, die, 90 jaar geleden, het lot van Nederland in hunne handen namen, de
‘souvereine vorst’ vooraan, daartoe bevoegd geweest zijn, het was alleen op grond, dat daar en toen de omstandigheden hen aanwezen, als de mannen, die in beslissende instantie hadden te erkennen, wat de rechts-idee, ook weêr in dien gegeven toestand als normatief zich opleggend, wilde zien toebeschikt aan het vrijgeworden land.
Het laat zich wel verstaan, waarom een man van Mr. L o h m a n 's geestesrichting, een, die in staatsbespiegeling op gezag én vrijheid, maar liever nog op het eerste dan op het andere den nadruk wil gelegd zien, dat idealisme zonder meer blijft
wantrouwen, en dan ook noodig acht, het althans
aan te vullen met zijn voorafgaand ‘motto’: de sterkste is overheid. Hij ducht de doctrinaire stramheid, waarvoor bij velen de idealist te boek staat. Het valt hem moeilijk, te verstaan, hoe toch de geestesrichting van zoo'n mensch te rijmen zij met ons aller plicht om wetten en verordeningen op te volgen, ook zelfs al keuren wij haar onrechtvaardig. Wie toch het gezag der overheid alleen laat gelden, zoover zij zich in dienst stelt eener rechtsidee, door hem vooraf bepaald, hoe zou hij niet gedrongen worden tot verzet, telken male, als naar zijne schatting die rechtsidee van hooger hand misduid wordt? Ja, sterkere bedenking nog komt op. Voor wien, dus luidt zij, recht niet schepping is der overheid, maar deze, veeleer, dienaresse des rechts, voor hem moet allereerst het gezag dier dienaresse op rechtens onaantastbaren grondslag zijn gestoeld. Nu weet intusschen ieder kundige te goed, hoe in geen land ter wereld de vóorgeschiedenis der aanwezige overheid beantwoordt aan gestrenge eischen van rechtsverwerving zonder smet of blaam. Eene nergens afgebroken reeks van ordelijke verkrijgingen, beginnend bij een' allereersten machthebber met onbetwistbaren titel, geeft niet een éenige stamboom van thans voorhanden staatsgezag te zien. In elks verleden zijn er leemten, daden van rechtsschennis, omwentelingen en overweldigingen, waar dus de lijn der vlekkelooze overgangen afknapt. Kan, twijfelt men derhalve, de idealist, die factische overmacht, als rechtstitel, volstrekt verwerpt, zich over éen dier breuken in de rechtslijn heenzetten? Mag zulk een man ten slotte een enkel thans bestaand gezag erkennen? Blijft hij niet zweven in den blauwen ether, zonder ooit, of ergens den voet te kunnen zetten op den grond? In het kort: een permanent rebel, al zij het dan tegen wil en dank, ziedaar, wat, naar de schatting veler mannen des gezags, een idealist, mits hij niet schippere, moet wezen.
De fout van die caricatuur is deze, dat zij afkeerigheid van schipperen in het
handhaven en zuiver houden der richtlijn verwart met onwil om, onder het voortgaan,
te rekenen met omstandigheden. Wanneer een zoeker naar
den magnetischen noordpool volstandig weigert om, bij het bepalen van de richting, waarin hij zoeken moet, zich te verlaten op de lijnen en de vormen, die de gestaltenis van het oppervlak der aarde binnen den poolcirkel vertoont, maar vast en strak het bescheid op alle richtingsvragen alleen wacht van de poolster en het kompas, blijft hij dan soms zich zelven niet gelijk, wordt hij dan ontrouw, zoo hij, bij het volvoeren van zijn' tocht, te rade gaande met de hulpmiddelen en de hindernissen, die hij op den weg ontmoet, het doel in zig-zag veelal poogt te naderen? Mag hij, uit aanmerking der waarde, die voor hem de plaats der poolster heeft, slechts deze in het oog vatten en niet voor zijne voeten zien? Zal, waar een ijsberg, of een ondoorwaadbaar sneeuwveld zijn' tocht verspert, het omtrekken van die hindernis niet vrij staan, buigen of barsten zijne keuze moeten zijn, op straffe van het verwijt te zullen hooren, dat hij zijn richtpunt aan het firmament verzaakt? Of zal hij niet veeleer, hoe ernstiger hij met zijn doel het meent, te eer bereid worden bevonden om ook zelfs wijde omwegen zich te getroosten, mits hij daardoor zijne kansen maar verhooge, en wêer wat opschiete, een' breedtegraad verder? Wie, die in ernst aan het richtige
antwoordtwijfelt? Welnu, precies zoo is het hier. Wat den idealist kenmerkt, het is
(wij zagen het) dit: hij acht het ijdel monnikkenwerk, het richtsnoer voor het juridische
geweten te zoeken in datzelfde onbetrouwbare spel van altijd zich verschuivende
machtspositiën, waaraan het juist leiding geven moet. Maar ver van ijdel, neen,
integendeel, gewetensplicht, dunkt hem het telkens wêer een' nieuwen aanvang zich
getroosten, als onspoed hem heeft weggeslagen uit zijne koerslijn. Zich te onttrekken
aan een spel, omdat men eenige malen is verslagen, dat keurt hij kinderkuren, niet
mannenwerk. En desgelijks zou hij zich zelven moeten aanklagen, was hij onwillig
zich te schikken onder voorhanden, factisch-onbetwist gezag, alleen dewijl in den
papieren-bundel, waarmede dit zijn titels te bewijzen had, wel hier en daar eene
leemte was, eene onregelmatigheid, of ook somtijds een stuk, waarop een bloedvlek
kleefde. Geen idealisme, zoo
stout, dat het in zijne rechtsbeschouwing de onmisbaarheid zou durven loochenen van het instituut der verjaring. Het acht dat instituut een nood-behulp; het stelt de zaaksverwerving, of de ontheffing van eene schuld langs den daar aangegeven weg niet hoog; het ziet licht, gelijk het canonieke recht, hem, die daarmeê zich sterk maakt, erop aan. Maar ‘dat geschillen éens een einde moeten nemen’, en dat de instelling, die daarvoor waakt, ‘eene schutsvrouw’ is ‘voor het menschelijk geslacht’, dat is de vurigste idealist bereid te erkennen. En zou het dan anders moeten wezen in het staatsleven? Zou hij daar zijn verplicht om mokkend zich terug te trekken in zijne tent, zoodra hij stond voor eene overheìd van niet onbesproken verleden? Zeker:
ook hier staan in zijne oogen niet alle wijzen van verkrijging op éen lijn. Verovering, hoezeer door een langdurig vasthouden bezegeld, schat hij een' titel van geringer orde, dan, bijvoorbeeld, onvergeldbare nationale diensten. Zoo dunkt hem de aanspraak der Oranjes op den scepter over een volk, dat zij, in den stringentsten zin des woords, als volk hebben gevormd en opgebouwd, oneindig edeler dan de brieven van factorygeschacher, trouweloosheid en geweld, waaruit het opperbestuur der Nederlandsche kroon over den Indischen archipel zijne rechten put. Als echter het getuigenis van goed gedrag, dat Mr. L o h m a n op de 410
deen volgende bladzijden van zijn boek aan ons bewind over die bezittingen heeft uitgereikt, in waarheid is verdiend, waarom zal dan de idealist den Schrijver zijne instemming onthouden, waar deze in het eind den grond van dat gezag ontdekt, weêr niet in overmacht, gelijk aanvankelijk, maar in eene vergelijking met wat anderen voor de inlandsche bevolking zouden zijn? In het kader der gedachten van volkssouvereiniteit, of van ‘organische’
staatsleer laat zoo'n rechtvaardiging onzer koloniale heerschappij misschien niet licht zich passen. Maar wat heeft de beschouwing, hier verkondigd, nog met die twee te doen?
‘Nu, het zij zoo,’ zal wellicht hier een hardnekkige
antwoorden; ‘Gij moogt het dan wellicht kunnen goedpraten, als Gij een verjaard gezag niet al te dringend naar zijne brieven vraagt. Maar hoe ontkomt Gij dan aan het andere bezwaar, dat Gij, idealist, rebel moet worden tegenover iedere wet, die U mishaagt?’ Mag ik, ziehier op die' vraag het passend wederwoord, mag ik U even slechts herinneren aan de eerste helft in de zoo straks gegevene omschrijving van het hoofdpostulaat der rechtsidee? ‘Er zal,’ dus luidde zij, ‘er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn.’ Het karakter dier ordening werd dan voorts nader bepaald; maar dat hetgeen zoo'n karakter moest vertoonen eene levens-ordening zou wezen, dat stond voorop. Vergun mij nu, intusschen, deze vraag:
kunt Gij, kan iemand onzer zich een geordend samenleven denken, waar ieder doet, wat goed is in zijne oogen? Brengt niet het begrip van het geordend zijn reeds meê, dat híer ook, - ditmaal nu eens niet, gelijk bij de verjaring, in den tijd, maar in de ladder der verordenende organen, - ‘geschillen over hoe het behoort te zijn toch éens een einde moeten nemen’? Geen woord te veel schreef Mr. L o h m a n in deze zinsneê.
‘Ook in eene zondelooze maatschappij is eene overheid zeer wel denkbaar.’ Slechts
had zijne eigene toelichting ten volle hem gerechtigd tot het sterker oordeel, dat ook
nog daar ontstentenis van overheid ondenkbaar ware. ‘Zelfs indien alle menschen
steeds het goede wilden, zou leiding noodig zijn, én omdat niet allen hetzelfde
verstand ...hebben,... hoe moet worden gehandeld, èn omdat in eene menschengroep,
die zeker doel wil bereiken, vaak éenheid van handelen (wordt vereischt), zoodat
van twee, op zich zelve even geoorloofde, handelingen toch (soms) slechts éen
toelaatbaar (kan zijn).’ Zoo is het. En daarom mag men de aanwezigheid, in elke
politieke hiërarchie, van een oppergezag, waaraan de eindbeslissing toekomt, hoe
het zijn zal, niet slechts eene factische, neen ook eene normative noodwendigheid
noemen, waarvoor, gegeven de eindigheid der aardsche dingen, ook de idealist te
buigen heeft. Gij kunt, tot waarborg eener onpartijdig gezagsoefening, eene veelheid
van elkander con-
trôleerende instantiën verlangen; maar nimmer kunt Ge eraan ontkomen, dat bovenaan éen zetelt, die aan hooger toezicht niet aansprakelijk is. Dat heeft zijn nadeel, ongetwijfeld. In juist dezelfde mate, als de eisch, dat er eene ordening zij, hoe ook, den anderen, dat zij juist en onpartijdig zij, primeert, zal er eene breede speelruimte openkomen voor het falend inzicht, ja, zelfs voor baatzuchtige willekeur van wie met de oppermacht bekleed zijn. Maar ook wie van het hier geteekend standpunt de dingen ziet, zal, naar den eisch van zijn beginsel zelf, zich al dat nadeel hebben te getroosten. Tienduizend tegen éen, dat, alles welberekend, zelfs zware krenking onder het schild der wet ook hem plichtmatige vóorkeur zal schijnen te verdienen boven een rechtsherstel, waardoor, al was het voor eene minuut, dat schild gebroken werd.
Eene enkele, nader toelichtende, opheldering ten slotte. In hetgeen hier laatstelijk werd aangevoerd ter geruststelling van hen, die allermeest uit zorg voor het gezag den idealist op zekeren afstand houden, werd ongebruikt gelaten het bastaardwoord, dat juist zíj bij zulk bespiegelen gaarne bezigen: de term ‘souvereiniteit’. Dat geschiedde met opzet, en wel om deze reden: wijl sinds J e a n B o d i n het bedoelde woord, in algemeene staatsbeschouwingen gebruikt, te veel den zin verkregen heeft van ‘de volstrekte, onbeperkte macht’; zoo onbeperkt en zoo volstrekt, dat reeds haar wil voldoende is om recht te maken. En zulk eene macht, men zal het thans begrijpen, erkent de schrijver dezer regelen niet.
1)Het bestaan, toch, aan de spits van iedere rechtsmaatschappij, eener in rechtsvorm niet aansprakelijk te stellen oppermacht werd, zeker, boven door hem aangeduid als eene normative noodwendigheid, een postulaat. Maar het heette toch een postulaat alleen, ‘gegeven de eindigheid der aardsche dingen’. Een factisch element derhalve kwam hier zich huwen aan het ideëel beginsel en deelde het mede van zijne onvolkomenheid.
1) Ook in het volgende wordt, slechts met eene verbetering in de woordenkeus, herhaald, wat de schrijver vroeger schreef in ‘Finland, de rechtsvraag.’ (1900) blz. 101 en v.
Want inderdaad: gezien uit het standpunt van hetgeen naar rechte te begeeren ware, is wel te nauwernood iets ongerijmders denkbaar dan dit contrast: dat, éenerzijds, tegen mijne geringste ontrouw aan het onbeduidendste contract geheel het
dwangapparaat wordt in beweging gezet eener boven de partijen staande macht; maar dat, andererzijds, die opper-rechtsbewaarder zelf, juist omdat hij is, die hij is, indien door hem een dringende eisch van onpartijdig recht doen wordt miskend, niet weêr op zijne beurt door een' nog hooger staande kan worden tot rede gebracht in de vormen des rechts. Nog éens: wij dienen bij die ongerijmdheid ons neêr te leggen;
zij is nu éens de tragische fataliteit in alle rechtsleven. Doch geheel iets anders ware het en stellig ongerijmd, die afgeleide, en slechts uit aanmerking van factische onvermijdbaarheden te aanvaarden, norm nu te gaan stellen met B o d i n en anderen tot een primair gebod, en daaruit dan een' vrijbrief af te leiden voor den ‘souverein’, om, als zoodanig, naar willekeur den meester te gaan spelen over hen, wien hij de wet geeft. Men bedenke toch nog eens dit: zelfs eene volslagene, tijdelijke onmacht van justitie en politie zou mij geen recht geven om mij ontheven te rekenen van contractueele banden, die ik jegens U mij mocht hebben aangelegd. Nu dan: zoo geeft dus ook de blijvende ontstentenis van dwingend gezag boven hem den opperwetgever geen recht tot legifereeren naar welbehagen. Gelegenheid toch tot dwangoefening is niet rechtsvoorwaarde, maar, zoover mogelijk, rechtseisch.
Gebondenheid, derhalve, strict en, naar den regel, onvoorwaardelijk, aan de
bestaande wet; maar dan daarnaast: vrijmoedigheid in hare critische toetsing aan den
ideëelen rechtseisch, dat is de dubbele plicht, dien het idealisme zijnen jongeren
afvergt. ‘Gebondenheid aan de bestaande wet’, niet slechts in daden, neen ook in het
verstandsgebruik bij de uitlegging der wet. Haar zin, al druischt hij menigwerf tegen
wat wij rechtvaardig achten in, behoort toch altijd, ook door ons, slechts uit haar
zelve, niet uit ons anders-wenschen te worden verklaard. Dat was (het
zij uitgesproken met oprechte erkentenis van Mr. L o h m a n 's meerderheid in tal van andere opzichten) de stevig vastgehouden grondgedachte, die in wel menig
hoofdgeschil van stellig recht ons andere wegen dan de zijne deed bewandelen, en dus het meerendeel der afwijkingen tusschen onze lezing der grondwet en den inhoud van zijn boek begrijpelijk maakt. In het critisch toetsen, daarentegen, of liever: in de keuze van den toetssteen, heerscht grootere éenstemmigheid. Zij ook het wijsgeerig uitgangspunt verschillend, éen is, in hoofdzaak, het inzicht in wat noodig ware en dreigt te loor te gaan. ‘Steeds moet’, zegt Mr. L o h m a n in den aanhef van zijn boek,
‘steeds moet het streven des wetgevers zijn, de vóorschriften zoo in te richten, dat de onpartijdige beoordeelaar de billijkheid ervan moet toegeven’. Men zal wel gaarne erkennen, dat tusschen den Schrijver dier zinsnede en den idealist, op bladzijde 12 dezer studie aan het woord, de kans niet hopeloos staat op overéenstemming omtrent den koers, die aan de constitutioneele ontwikkeling van het koningrijk der
Nederlanden voorshands het liefst moet worden toegewenscht.
Die koers heet ‘afbuiging van de verkeerde lijn, die aangaat op
conventie-heerschappij’. De onpartijdigheid, door Mr. L o h m a n en den schrijver dezer regelen om strijd het landsgezag op het hart gebonden, als zijne hoofddeugd, wordt in een' tijd gelijk den onzen slechts gewaarborgd door zulk een, naar vermogen, evenwicht houdend verband, als waarvan reeds de grootste onzer grondwetmakers (naast Va n H o g e n d o r p ) een juist, rechtvaardig, nationaal en verstandig staatsbeleid afhankelijk noemde. Zij is niet het veiligst - verre van dien! - bij den éenen absoluten wil eener door keuze saamgestelde kamer, waar eene
partijmeerderheid de wetten stelt en de regeering voeren laat door hare leiders naar
haar welgevallen, terwijl de regelmatig overstemde kleinere helft - in dubbelen zin
- ‘mag toezien’. ‘Wij hebben’, gispte op 22 Februari 1887 het geachte kamerlid voor
Goes, ‘eene constitutie, die niet de geringste waarborgen geeft voor de verdediging
van
de rechten der minderheid.’
1)Onbillijk in zijn' krassen vorm, gaf toch dat oordeel scherp de richting aan, waarin wij ons alreeds te ver hebben bewogen. Eene richting, van wier uitkomst onder naburige landen met name Frankrijk ons sinds jaar en dag een afschrikwekkend beeld geeft te aanschouwen, dat wel wat meer dan dus ver is geschied door ons met ernst mocht worden ter harte genomen.
Maar hoe? zoo vraagt het oppervlakkige kind des tijds, is dan de meerderheid der mondige bevolking, gelijk zij zich weêrspiegelt in de grootere helft der kamer, die zij koos, niet, alles wel gewogen, de aangewezene vertolkster van het algemeen belang? Laat op die vraag eens het antwoord zijn gegeven, niet door een' dier verdachten, voor wier vermaan, omdat zij nog de mis bezoeken of de predicatie, een twintigste-eeuwer, op de hoogte van zijn' tijd, bij vóorbaat de ooren sluit, maar door een' man van onverdenkbare geestesvrijheid, den fijnzinnigen leidsman der Fransche positivisten, sedert hun tweede grootmeester, E m i l e L i t t r é , de oogen sloot; wij bedoelen P a u l L a f f i t t e . In zijn nog altijd lezenswaardig boekje. ‘Le suffrage universel et le régîme parlementaire’, werpt hij ook zelf het genoemde bezwaar zich tegen. Maar, zoo vervolgt hij dan,
2)wat is het algemeen belang? Men kent de gangbare omschrijving: ‘Het algemeen belang is de som der bijzondere belangen.’ Intusschen:
daar de bijzondere belangen met elkander in strijd kunnen wezen, heeft òf dat gezegde geen' zin, òf het beduidt dat het algemeen belang moet zijn het belang der meerderheid.
Welnu: ik ken maar weinig streelende leugens, zoo algemeen verbreid en zoo gevaarlijk.
Let, aldus ging hij voort, op welke menschengroep Gij wilt, bijéengehouden door een gemeenschappelijk denkbeeld, eene zedelijke gebondenheid. Gij zult er haast altijd een of ander belang vinden van het geheel, geboren buiten de bijzondere belangen der leden om, en soms daartegen ingaande. In een gezin, bij voorbeeld, kan het een belang der éenheid zijn, dat elk der zoons een stuk van zijn
1) A r n t z e n i u s . ‘Handelingen’. V. blz. 204.
2) Blz. 13 en v.v. der uitgave van 1888.
erfdeel opoffere, om het behoud te verzekeren van een familiegoed, waaruit de meesten hunner geen voordeel zullen trekken. In een genootschap kan het gezamenlijk belang meêbrengen de afzondering van een reserve-kapitaal, met het oog op de kwade kansen eener toekomst, die het thans aanwezige geslacht niet zal beleven. Denkt ook aan het leger: nergens misschien maakt zich het verschil zoo voelbaar tusschen het éenheids-belang en de som der deel-belangen. Wat is het belang van de soldaten, hoofd voor hoofd? Dat de dienst steeds meer worde ingekort. Wat is het belang des legers? Dat de dienst lang genoeg zij, om de oefeningen hare vruchten te doen dragen.
Welnu: een meerderheidsbewind heeft onveranderlijk de strekking om het belang des geheels ten offer te brengen aan de deelbelangen der leden, de levenseischen der toekomst achter te stellen bij de veraangenaming, of het gemak des oogenbliks.
Iets anders komt daarbij. Niet slechts het landsbelang, ook de idee des rechts dreigt bij conventie-heerschappij te komen in de knel. Zoo diep en waar heeft M a r c G u y a u het gezegd, al staat het in een boek, dat hij maar liever ongeschreven moest hebben gelaten:
1)‘het begrip des rechts sluit steeds het begrip van een te brengen offer in zich.’ Rechtsorde is belemmering. Zij perkt onze begeerten in, om ze te kunnen toelaten. Zij is een harmonieus geheel van hindernissen tot het beteugelen van de regellooze verlangens der individueele en corporative zelfzucht.
2)Wat, echter, wordt er van die gelijkmatige intooming aller begeerlijkheden, waar de almacht van de volkskamer vrij spel laat aan het welbehagen der helft plus éen? ‘Het algemeen belang’, eerst vereenzelvigd met het belang der meerderheid, dreigt er, hetzij vroeg, hetzij laat, al verder te worden verschrompeld tot dat der meerderheid in de
meerderheid.
3)De afgevaardigde wordt van lieverlede een zaakwaarnemer zijner kiezers, optredend enkel voor de eischen en de grieven, tot
1) ‘l'Irreligion de l'avenir.’ P. 220.
2) J u l e s D e l a f o s s e . ‘Théorie de l'ordre.’ (1901). P. 299 en 302.
3) P a u l L a f f i t t e . ‘Le suffrage universel et le régime parlementaire.’ (1881) P. 22.
wier behartiging hij werd uitgezonden. Wat zouden anders ook de meesten van hem vragen? Zijn wij niet bijna allen tegenwoordig uitsluitend in beslag genomen door het werk van heden en de zorg voor morgen? Wien blijft dan nog de tijd om ook eens nu en dan 's lands toekomst te bedenken? Zoo ijvert de uitverkorene eener koopstad van zelf voor vrijen handel, die van een nijverheidsdistrict voor invoerrecht.
De kunst is maar voor elk dier twee, eene groepeering te helpen maken, die, talrijker, dus machtiger dan andere, zijnen lastgevers het gezag des staats ten dienste stelt.
En bleef het nog maar bij factie-wetgeving! Verhonderdvoudigd echter wordt het kwaad, waar, door de samentrekking van het bestuurssysteem, de tijdelijke
conventie-meerderheid en haar uitvoerend comité (de regeering) macht verkrijgt, niet slechts om wetten uit te vaardigen naar welgevallen, maar ook om deze toe te passen naar hare luimen, of.... buiten toepassing te laten, als zij het zoo verkiest. Dat is, naar het oordeel van een' onpartijdigen kenner,
1)het groote kwaad, waarin de politieke lusteloosheid wortelt van het Frankrijk der derde republiek. In dat, door zijne historie haast nog meer geplaagde, dan van nature rijk bedeelde, land hebben eerst zijne koningen, zoover zij er kans toe zagen, toen de conventie onder
R o b e s p i e r r e , daarna N a p o l é o n een stelsel gevestigd van dagelijksch bestuur, dat van de wieg tot het graf den burger op zijne gangen naspeurt, om hem te
ringelooren
2). En het recht om die armée te recruteeren en te commandeeren berust, .... ja, bij wie? Bij hare verantwoordelijke hoofden, de ministers? Te nauwernood.
Want zij bestaan bij de genade der kamermeerderheid, die hen aan het roer bracht.
Dan, van die, tijdelijk machtigste, partijengroep? Ten deele slechts. Want deze zelve heeft niet haar' eigen wil; zij weet, dat achter ieder harer leden zijne kiezers schuilen, die hem bekleedden met zijn ambt, maar ook daarvan ontkleeden zullen, als hij hun' zin niet doet. Dan, van die kiezers, die de meerder-
1) B o d l e y . ‘France.’ I (1898) P. 30. Cf. II (1898) P. 172 en 258.
2) P a u l L a f f i t t e in het aangehaalde boek blz. 46.
heid hielpen vormen? Nog ééns ten deele alleen. Want hunne duizenden vermochten niets, zoo er geene ‘leiders’ waren om hen in vendels in te deelen en onder tucht te brengen. Zoo komen wij ten slotte bij die ‘leiders’, de onbloedige Jacobijnen onzes tijds. Zij zijn, in het eind, de ongenoemde, onaansprakelijke meesters, die achter het uithangbord van ‘volksbewind’ de wet stellen in het Fransche huis. Zij maken, rechtstreeks, de afgevaardigden en zetten dezen naar hunne hand. Door die afhankelijke lasthebbers houden zij, middellijk, den levensdraad in hunne vingers van het zittend cabinet. In ruil voor hun vertrouwen en hun' steun, is de regeering wel gedwongen, de onmetelijke macht, die het stelsel des bestuurs in hare handen plaatst, inzonderheid: haar uitgebreid benoemingsrecht, te oefenen in gedienstigheid te hunnen believe. ‘Geen senator en geen afgevaardigde der regeeringspartij, of hij sleept achter zijne rokspanden een' tros mêe van beschermelingen uit zijn district, wier diensten hij uit lijfsbehoud beloonen moet op kosten van de schatkist.’
1)Natuurlijk, echter, dat in het eind die tros alweêr zijne posten en gunsten niet ontvangt om niet. Zijn dank moet uiting vinden in handlangersdiensten bij de stembus. In éen woord: ‘do ut des’ en ‘da ut dem’, ziedaar het kort begrip van geheel dit
regeeringsbeleid. ‘Het parlementsbewind’, dus schrijft een man, die het weten kan,
2)in termen, wier toon van hartstocht te veelvuldig door anderer getuigenis is
gerechtvaardigd, om twijfel te mogen wekken aan de juistheid van hun' inhoud, ‘het parlementsbewind, zooals het ten onzent wordt in practijk gebracht, is ontaard tot eene heerschappij van betrekkelijk luttele familiën, die den staat rentegevend maken te haren bate, gelijk eene vennootschap het een monopolie doen zou.’ En het ergste is, dat, met dit alles, het land verzeild raakt in een' noodlottigen cirkel. Dezelfde macht, toch, welke die ‘broederschap der universeele candidatuur’ zich aldus heeft veroverd, wordt, in de eerste plaats, gebruikt als middel tot hare eigene bestendiging en versterking. De
1) J u l e s D e l a f o s s e ‘Théorie de l'ordre’. (1901) blz. 122.
2) Hetzelfde boek blz. 64.
staatsknutselaar van beroep is als eene microbe, die zich vastnestelt in een levend weefsel, terwijl zij het verwoest
1).
‘Overdrijving,’ zegt deze of gene; ‘de achterklap van teleurgestelde
staatslieden-in-hope, die den gelukkigen mededinger beschuldigen van hetgeen zij zelven hadden willen doen, ware hun slechts de fortuin wat gunstiger geweest’. Wie zoo spreekt, ziet voorbij de feiten, waardoor de algemeene aanklacht wordt gestaafd.
Eénmaal in het jaar, toch, pleegt van ouds, hetgeen gemeenlijk achter de schermen blijft, ten deele althans gebracht te worden voor het voetlicht. Het is bij de openbare beraadslaging over het ‘budget’. ‘Dan komt de staat in veiling, en alle heerlijkheden, op de aanplakborden bij den stembusstrijd den kiezers vóorgespiegeld, ontmoeten elkaar op de nationale verlanglijst’
2). Maar daarenboven gaan, sinds nog niet langen tijd, de feiten zich vermenigvuldigen. Dit, wellicht, is het bedenkelijkste teeken, hoe diep zich het euvel reeds heeft ingegraven in het lichaam van Frankrijk: men houdt allengskens op met zich te schamen voor zich zelven. Practijken, tot dusver, als weinig eervolle noodzakelijkheden, verzwegen, beginnen met eene cynische effenheid te worden aangeprezen, als volkomen onaanstootelijk. Men weet, hoe stelselmatig alreeds Gambetta den talrijken beroepsstand der handelsreizigers door openlijke vleierij te winnen zocht, omdat hij hunne hulp op prijs had leeren stellen, als eene georganiseerde verkiezingsagentuur. Nieuw, echter, is het, dat het tegenwoordig hoofd des cabinets bekleeders van zoo teer een ambt, als het onderwijzerschap aan de openbare school, ten aanhooren der pers geeft te verstaan, hoe de regeering en hare meerderheid van hen gelijke hulp verwacht.
1) Men zie nog, behalve de genoemde geschriften, R a o u l F r a r y . ‘Manuel du démagogue’, H.A. T a i n e ‘Les origines de la France contemporaine’. Dl. IV, inzonderheid blz. 429 n.l.
E u g è n e d'E i c h t h a l . ‘Souveraîneté du peuple et gouvernement’. (1895). C h . B e n o i s t .
‘l'Orginisation du suffrage universel’. O o k D e Vo g ü ê 's bekenden roman ‘Les morts quiparlent.’
2) T. C e r f b e r r . ‘Essai sur le mouvement social et intellectuel en France depuis 1789’. (1902) P. 69.
Nieuw is, vooral, ook dit, dat zelfs eene rechtbank, tot oordeelen geroepen over de strafwaardigheid van zekere rustverstoorders, wien invloedrijke politieke vrienden des ministers hun' steun verschuldigd achtten, zich haar vrijsprekend vonnis zag vóorgeschreven door den onder-prefect ter plaatse. Niet onbekend ook was in den regeeringskring sinds lang hetgeen ‘van de ouden is gezegd’: ‘Gij zult Uw' (politieken) naaste liefhebben, maar Uw' vijand zult Gij haten.’ Doch onbekend was tot vóor kort het gebruik, den ambtenaren bij het gewestelijk bestuur berekenend gunstbetoon jegens partijgenooten in dienstbrieven van regeeringswege op het hart te drukken.
De gevolgen zijn niet uitgebleven. Volijverige beambten zijn reeds zoover gegaan, zelfs hun bescheid op de verlofaanvragen voor den oogsttijd, door
landskinderen-onder-de-wapenen ingediend, afhankelijk te stellen van ontvangen inlichtingen nopens de staatkundige rechtzinnigheid der verzoekers. Eene toelichting in feiten tot de openhartige uiting van een kamerlid, dat de quittantie wegens lidmaatschap van eene kiesvereeniging der meerderheid verheerlijkte als den titel van aanspraak op alle gunsten des bewinds. Ja, de geachte afgevaardigde
B e a u q u i e r , onthutst, klaarblijkelijk, door de ervaring, dat zoo gezwind het getal der posten niet kon klimmen, of het bleef nog steeds beneden dat der postenjagers, durfde in eene tafelrede voor zijne kiezers hun het verrukkend uitzicht openen op een systeem van spionneering over de gedragingen aller ‘verdachte’, of ‘lauwe’
ambtenaren, met het doel om bij de eerste betrapping op onrechtzinnige politische gevoelens den dienst des staats te ‘zuiveren’ van zoo gevaarlijke bestanddeelen. Het verklikkers-stelsel van M a r a t en R o b e s p i e r r e , den weg bereidend voor het Americaansche beginsel, dat ‘den buit’ opeischt voor ‘de overwinnaars’, voorwaar, men is al heel ver heen, waar zulke dingen worden aanbevolen door een' man op het kussen!
1)‘Gevaarlijke helling’: zoo waarschuwt ons sinds kort
1) Men vergelijke met het vóorgaande het artikel ‘Où est le gouvernement?’ in de ‘Revue des deux mondes’ van 1 November 1903, blzz: 47-61.
wel menige bonte paal, terzijde onzer groote wegen opgericht. Eene dergelijke waarschuwing, niets anders, wil het hier geteekend beeld van Frankrijk zijn. Staan toch de feiten ons voor oogen ten bewijze, dat onze grondwet geen voldoende tegenwichten kent tegen toch altijd denkbare heerschzuchtige neigingen der
volkskamer, dan mag het tafreel van wat zulk een verbroken evenwicht al elders over land en volk gebracht heeft wel ernstig ons doen inkeeren tot ons zelven. Wij hebben sedert wel haast drie kwart eeuw te uitsluitend ons gewend, het gevaar van
onbeteugelde oppermacht te zoeken achter een' enkelen bepaalden staatsvorm:
éenhoofdige, persoonlijke al-regeering. Het kwaad van een veelhoofdig, onpersoonlijk despotisme bleef buiten onzen gezichtskring. Zoo wij al soms ook daaraan even dachten, wij susten, licht, onze opkomende zorgen met het sophisme, dat burgers, die door middel van hun stembiljet den staatswil meê bepalen, van hem geene buitensporigheid te duchten hebben. In elk geval kalmeerde ons een beslist vertrouwen op ‘de openbaarheid’, waarzonder immers parlementsbewind ondenkbaar is. Het wordt tijd, dat rustige vertrouwen te laten varen. De oogen moeten opengaan voor het feit, dat, naast de weldaden van openbare zorg voor de openbare zaak, waardoor regeering met vertegenwoordigende lichamen zich hoog boven verborgen
cabinets-bewind verheft, conventie-almacht ook hare bijzondere éuvelen meêbrengt, die in gelijke mate niet aan heerschappij eens enkelen zijn verknocht. Het is eene der verdiensten van L a f f i t t e , die euvelen, en met name éen daarvan, reeds bijna twintig jaar geleden zeer juist te hebben erkend en aangewezen. ‘Eene vergadering’, schreef hij,
1)‘deugt niet voor besturen. Daartoe wordt kalm beraad vereischt. En dat juist is het, wat eene vertegenwoordigende kamer mist. Er is iets van magnetiseering in omhaal en toestel der zittingen, in de tegenwoordigheid van toehoorders, in de groote woorden sommiger sprekers, in de tusschenwerpingen hunner ambtgenooten.
1) Blzz. 50 & vv. van het aangehaalde boek.
Hoe talrijker zoo'n lichaam is, te meer uiten er zich toeneiging, toorn, haat, geestdrift in een' hartstochtelijken vorm. En niets is zoo zeer als hartstocht in tegenspraak met den geest, waarin 's lands zaken moeten worden behartigd. Ook zijn vergaderingen onbevoegd in technische vragen. Telkens gebeurt het, dat saamgestelde belangen in het spel zijn en tegenstrijdige overwegingen moeten worden vereffend. Maar meerderheden toonen licht eene overhelling om door te houwen, liever dan te ontwarren. Geef verder op de wispelturigheid van zulk een lichaam acht. Zeker:
vasthoudendheid aan overgeleverde gewoonten kan verworden tot sleur. Bij gebrek, echter, aan vastheid, wordt het bestuur door ongestadigen gang bedorven. Maar het ergste’, schreef L a f f i t t e , en daarin had hij, naar het ons schijnt, gelijk, ‘is de versnipperde aansprakelijkheid van zoo'n gezelschap. Verdienste en schuld, over zoovele hoofden verdeeld, zijn niemand tot eer of tot schade. Eene verantwoording, die men met honderd anderen of meer te zamen draagt, weegt niet zwaar. Zelfs het vooruitzicht op het kiezersvonnis, twee, drie jaar verder, wat beduidt het? Het geheugen van een' kiezer is zoo kort.’ En, mocht hij daar vooral nog hebben
bijgevoegd, het helpt in geen geval tegen vormen van ongerechtigheid, die juist ten gevalle der raddraaiers in het kiesdistrict gepleegd zijn.
Wat te doen met het oog op de feiten waarop hier de vinger gelegd -, de, daarmêe gegeven, mogelijkheden, waartegen gewaarschuwd werd? Vóor alles dit: als staatsburger, heeft ieder, die de, hier gewraakte, richting in ons openbare leven mede afkeurt en de gevaren, daaruit spruitend, ducht, te getuigen, waar het pas geeft, van die gevoelens, en deze in daden om te zetten, zoo vaak zijne burgerrechten hem eene gelegenheid daartoe openen. Geene gemakzucht, geen opzien tegen strijd met zijne wederwaardigheden mag van dien plicht terughouden. Met recht schreef wêer L a f f i t t e :
1)‘Waar is de bron des kwaads?
1) Blzz. 67 & vv.
In de zorgeloosheid veler kiezers. Elk wijdt zich aan zijne zaken, of genoegens. Men kent, men heeft niet langer denkbeelden van algemeen belang. Individualisme heeft indifferentisme gekweekt. Wel menigeen ook redeneert heel scherp en juist, maar vergenoegt zich met dat slechts te doen bij het hoekje van den haard. Ga daarmeê voort, en weldra is de indeeling en africhting der kiezers voltooid buiten U om’. In de eerste plaats, dan ook, onze persoonlijke waakzaamheid verhoogd!
Intusschen: daar behoeft het niet bij te blijven. Zelfs mag dat niet. Het verbroken evenwicht in het staatsbestel moet niet slechts door persoonlijke inspanning
onschadelijk worden gemaakt. Ook langs den weg van zakelijke hervorming worde het geheeld zoover dat kan, of anders in zijne ernstigste gevolgen getemperd. Over de middelen, die daartoe strekken kunnen, ten slotte nog een woord.
Op tweeërlei wijze (het bleek boven) drukt eene overmachtige kamer, als de Fransche, zwaar op die bestanddeelen des volks, op die gedeelten ook des lands, die het vóorrecht missen, bij hare meerderheid in de gunst te staan. Ten eerste: door factieuze wetgeving, en dan voorts door factieuze benuttiging der middellijke heerschappij, die zij, langs de ministers heen, zich aanmatigt over geheel het staatsbeambten-corps.
Hoe, allereerst, dit laatste euvel te bezweren? Het bescheid op die vraag vindt zijn zwaartepunt in een begrip van Britschen huize. Zooveel het even gaat, make men een beroeps-beambtendom overbodig door ruime toepassing van ‘selfgovernment’.
Onder dien naam verstaat de rechtsgeleerde, sinds éen zijner grootste leidslieden, R u d o l f G n e i s t , de zaak ontdekte en bestudeerde in haar geboorteland, eene eigenaardige methode van bestuurvoering, en wel de zoodanige, waar die
bestuurvoering geschiedt, vooreerst in vormen, die den onderdaan eene rechtspraak waarborgen over de inachtneming der grenzen van gezag en vrijheid, maar bovendien en bovenal door de bestuurden zelven, zonder loon en naar de mate van elks
draagkracht. Tot het toelichten van die
omschrijving staat wel geen betere weg open, dan een voorbeeld te kiezen, uit de Nederlandsche wetgeving der laatste jaren. De wet op de vermogensbelasting
1)doet zulk een vóorbeeld aan de hand.
Die wet draagt (dit zij, om te beginnen, herinnerd) den aanslag op aan een' ambtenaar, die den titel voert van ‘inspecteur der registratie’. De aanslag geschiedt in overéenstemming met de opgave van den belastingschuldige, indien haar de inspecteur geloofwaardig keurt. Ontkent hij echter die vertrouwbaarheid, dan verricht hij den aanslag ambtshalve; hetgeen, natuurlijk, evenéens plaats grijpt, wanneer de opgave is achterwege gebleven. Tegen de aanslagen, éens gedaan, kunnen achterna bezwaren rijzen van tweeërlei aard. Er kan, vooreerst, bezwaar worden gemaakt tegen een' aanslag, die ambtshalve is verricht. Daaronder moet wêer vóor andere worden beschouwd het geval, dat iemand opkomt tegen eene beslissing des
inspecteurs, die na ingeleverde aangifte is gevallen, maar de belasting hooger stelt, dan zij naar het opgegeven bedrag moest zijn geweest. Dat protest wordt, bij wege van ‘bezwaarschrift’, te kennen gegeven aan den inspecteur, die den aanslag deed.
Wordt deze overtuigd van dwaling, dan mag hij, met verlof van een' hoogeren registratie-ambtenaar, dien de wet noemt, den aanslag verminderen. Houdt echter de inspecteur vol, of wel (hier komt een nieuw geval van verzet tegen ambtshalve verrichten aanslag) geldt het eene beslissing, bij ontstentenis van eigen aangifte des belastingschuldigen genomen, dan staat appèl open op den ‘Raad van beroep’. Deze is een lichaam, welks bevoegdheid zich hoogstens over eene provincie uitstrekt. Hij bestaat uit drie leden, die niet rijksambtenaren mogen zijn, ‘ressorteerende onder het departement van financiën’. Gedeputeerde Staten der provincie benoemen éen van hen; de rechtbank der standplaats een' ander; de minister van financiën den derde.
De leiding heeft een vóorzitter met adviseerende stem, dien de koning plaatste op zijn' post.
1) W.v. 27 September 1892. Stbl. No. 223.