• No results found

Men is geneigd te vragen: waar is in dit milieu plaats voor den uitvinder der boekdrukkunst? Want een uitvinding moet, wil zij slagen, niet alleen aan de behoefte

In document Onze Eeuw. Jaargang 4 · dbnl (pagina 120-124)

van haar tijd voldoen, maar ook, vooral in vroegere dagen van gebrekkig verkeer,

op de plaats zelve een gunstigen voedingsbodem vinden. Waar was te Haarlem zulk

een voedingsbodem? Het is waar, in de vijftiende eeuw gaf de stad een voorbeeld

van haar kunnen en durven door een grootsche verbouwing van haar St.-Bavo te

beginnen, maar tevens van haar zwakheid en gebrek aan doorzettingsvermogen door

die verbouwing niet te voltooien. En wat geeft Haarlem verder op geestelijk gebied

te aanschouwen? Wil men er op wijzen, dat naast de oude kloosters der Dominicanen,

der Karmelieten en der Johannieters in de vijftiende eeuw niet minder dan achttien

nieuwe conventen in en om Haarlem werden gesticht, dan kan dat alleen dienen om

te constateeren, dat ook Haarlem deelde in de geestelijke beweging, die destijds de

Nederlanden doortrok en die aan den eenen kant tot de oprichting van Fraterhuizen

en van Windesheimsche kloosters, aan den anderen kant tot een zeer belangrijke

vermeerdering van het getal der conventen der Tertiarissen heeft geleid. Maar leiding

gaf Haarlem op dat gebied toch nooit. Wanneer de Haarlemsche traditie onbekend

was en alleen het feit vaststond, dat de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw in

Noord-Nederland was uitgevonden, dan zou men, naar de plaats der uitvinding

zoekende, toch vermoedelijk nooit aan Haarlem denken. Men zou dan eerder op het

denkbeeld komen om Utrecht, nog altijd de geestelijke hoofdstad van deze streken,

voor de plaats te houden, waar het eerst in Nederland is gedrukt. Aan Utrecht dachten

dan ook C a m p b e l l en andere bibliografen van naam. Of nog liever zou men willen

zoeken in de Oostelijke gewesten van ons land, waar de moderne devotie was ontstaan

en waar zij het middelpunt was geworden van een opgewekt geestelijk, vooral mystiek

leven, dat zijn uiting vond in de Fraterhuizen en in de

Windesheimsche kloostervereeniging. Daar, in Deventer, in Zwolle of in een andere

stad in die streken, zou men den voedingsbodem voor zulk een uitvinding kunnen

vinden. Maar de gedachte aan Haarlem zou vermoedelijk bij niemand opkomen.

Toch - om tot ons uitgangspunt terug te keeren - maakt alleen Haarlem aanspraak

op de eer der groote uitvinding. Die traditie is moeilijk weg te cijferen. Wat er precies

is gebeurd, wat C o s t e r eigenlijk heeft gedaan, zal wel nooit meer zijn op te diepen;

in het struweel, waarmede J u n i u s en zijn voorgangers C o s t e r 's nagedachtenis

hebben omgeven, is dat niet meer te onderkennen; als men het klimop der overlevering

van den ouden toren verwijdert, raken ook de steenen los. Maar een kern van waarheid

moet er toch onder het breede Latijn verscholen liggen. Hoe zou een overlevering,

dat een kaarsenkoopman en wijnslijter heeft gedrukt, zijn ontstaan, wanneer tenminste

dit feit niet vaststond? Het overige kan bijwerk zijn; maar dit hoofdfeit zal men

moeten aanvaarden. En waarom zou hij, wanneer dit mag worden aangenomen, niet

die onbeholpen drukjes in de wereld hebben kunnen zenden, die wij gewoon zijn

Costeriana te noemen? Wij wijzen daartoe op de volgende omstandigheid. De

Costeriana zijn door dr. H e s s e l s - en voor zoover wij weten, heeft niemand

daartegen bezwaar gemaakt - gerangschikt naar de meerdere of mindere volmaaktheid

van de typograhische uitvoering. Dit laatste is het eenige criterium, dat wij mogen

gebruiken; geen van deze oude drukwerken is gedateerd. Van sommige is evenwel

de tijd bij benadering te bepalen. Op den titel van vier van deze boekjes wordt Paus

P i u s I I (1458-1464) genoemd. Verder staat in één van deze vier, dat C o n r a d ,

abt van St. Jacob te Rijssel (1471-1474), het had gekocht. Deze groep zal dus tusschen

1458 en 1471 moeten worden gesteld. Zoo zijn er nog eenige punten van houvast.

Maar geen enkel brengt ons vroeger dan 1458 - ter loops gezegd, dus dertien jaren

nadat men te Mainz is begonnen te drukken. Welk beroep oefende C o s t e r echter

in 1458 uit? Wij weten

het niet. Den olie- en kaarsenhandel had hij in 1451 aan kant gedaan; ook de

wijnslijterij en de herberg werd in 1455 gesloten. Wat heeft hij na dien tijd gedaan?

Is hij gaan rentenieren? Of is hij misschien begonnen met proeven te nemen om te

drukken, die aanvankelijk zijn geslaagd en later door hem zijn voortgezet? Eerst in

1483 heeft hij Haarlem verlaten. Tusschen 1455 en 1483 liggen 28 jaren, ruim genoeg

tijd dus om de zoogenaamde Costeriana te drukken. In dezen tijd is bovendien ook

plaats voor de boven aangewezen, dateerbare stukken. Er zijn ten overvloede nog

twee omstandigheden, die onze gissing, dat C o s t e r tusschen 1455 en 1483 kan

hebben gedrukt, bevestigen. De heer H e s s e l s berekent den tijd, dien C o s t e r

noodig gehad zal hebben om zijn boeken ter perse te leggen op 28 jaar - juist dus

den tijd, die ligt tusschen 1455 en 1483, de jaren, waarin wij weten, dat C o s t e r te

Haarlem woonde en een ons onbekend beroep uitoefende. De tweede omstandigheid,

waarop wij de aandacht willen vestigen, is deze. De eerste drukker, waarvan het

historisch vast staat, dat hij te Haarlem heeft gewerkt, is J a c o b B e l l a e r t .

B e l l a e r t was geen Haarlemmer, maar afkomstig uit Zierikzee. Hij heeft misschien

te Gouda bij G e e r a r t L e e u gewerkt; ten minste hij heeft diens typen overgenomen.

Is het nu toevallig, dat B e l l a e r t zich in 1483 in Haarlem vestigt, in hetzelfde jaar

dat, zooals de stedelijke registers uitwijzen, C o s t e r Haarlem heeft verlaten? Heeft

het er niet allen schijn van, alsof hier de eene drukker den anderen is opgevolgd?

Men versta ons wel. Wij bedoelen niet, dat B e l l a e r t rechtstreeks iets met C o s t e r

uitstaande heeft gehad; in de vijftiende eeuw had ieder drukker zijn eigen materiaal,

dat hij meenam naar de plaats, waar hij zich vestigde. Maar het is toch niet onmogelijk,

dat hij, nadat C o s t e r Haarlem had verlaten - misschien zijn toen van zijn letters

de door J u n i u s vermelde kannen gegoten - de kans schoon zag om zijn zaak in een

groote stad te vestigen. In ieder geval is de coïncidentie van C o s t e r en B e l l a e r t

in 1483 te opmerkelijk om er niet den vinger op te leggen.

Het zou dus mogelijk kunnen zijn - meer kunnen wij niet zeggen - dat C o s t e r

tusschen 1455 en 1483 te Haarlem waarlijk de Costeriana heeft gedrukt. In dat geval

is het geenszins onmogelijk, dat hij de kunst zelf en onafhankelijk van wat in Mainz

was voorgevallen, heeft gevonden. Er zijn in dien tijd tal van dergelijke proeven

gedaan; wellicht zijn die van C o s t e r gelukt. Zoo ook laat zich de kiem van J u n i u s '

verhaal verklaren. Zoo ook is het begrijpelijk, dat oude, geloofwaardige mannen van

den boekbinder C o r n e l i s hebben kunnen vernemen, dat C o s t e r en niet

G u t e n b e r g de boekdrukkunst had uitgevonden. Nu ook is er geen bezwaar meer

om ons C o r n e l i s , die in 1522 stierf, als een knecht in de drukkerij van C o s t e r

voor te stellen; hij behoeft nu niet een fabelachtigen ouderdom te hebben bereikt om

C o s t e r te hebben gekend en gediend. Daarmede in overeenstemming is het feit,

dat C o r n e l i s voor het eerst in 1474, voor het laatst in 1515 als ‘boeckbinder’

voorkomt. Maar - met onze hypothese vervalt geheel het verband tusschen de

Haarlemsche uitvinding en die te Mainz. Dan moet Haarlem Mainz niet chronologisch

zijn voorafgegaan maar zijn gevolgd. Dan moet C o s t e r zijn uitvinding hebben

gedaan eenige jaren nadat G u t e n b e r g reeds was begonnen te drukken, weliswaar

onafhankelijk van den Duitschen uitvinder, maar toch na hem. Dan ook heeft C o s t e r

van zijn uitvinding geen ander succes gehad, dan dat hij zelf een tijdlang te Haarlem

heeft gedrukt. Want het is toch eigenaardig, dat van Haarlem uit geen stroom is

uitgegaan om de wereld te veroveren door de nieuwe kunst, gelijk van Mainz. Zelfs

door de meest overtuigde Costerianen is dan ook nooit ontkend, dat niet van Haarlem,

maar van Mainz uit de drukkunst zich in weinige tientallen van jaren over geheel

Europa heeft verbreid. Ook de ons bekende Nederlandsche drukkers ontleenen hun

kunst door bemiddeling van Keulen aan Mainz, niet aan Haarlem. De nieuwe kunst

heeft niet van het Westen, maar van het Oosten uit ons land veroverd. Niet C o s t e r s

maar G u t e n b e r g s kunst is de stam geweest, waarvan overal loten zijn geplaatst,

ook in de Nederlandsche steden. Bewijsbaar is voor het eerst in

1473 gedrukt te Utrecht en te Aalst, in 1474 te Leuven, in 1476 te Brugge en te

In document Onze Eeuw. Jaargang 4 · dbnl (pagina 120-124)