• No results found

Onze Eeuw. Jaargang 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Eeuw. Jaargang 2 · dbnl"

Copied!
2005
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Onze Eeuw. Jaargang 2. 1902

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_onz001190201_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

[Eerste deel]

Op den Olmenhof.

Door J. Pabst.

‘Het kan hier op den Olmenhof zeker wèl melankoliek zijn, nietwaar R u d o l f ?’

‘Jj..aa! Ach.. Jawel, zoo in November en December. Maar nu er met jou zoo'n zonnetje in huis is gekomen, kan het buiten doen wat het wil... 't zal mij niet hinderen.’

‘Nu - die zon gaat ook wel eens schuil achter wolken! Pas op, meneer de burgermeester, u hebt te veel verwachting van uw echtgenoote.’ Ze lachte.

‘Nooit genoeg. Maar kom, I n a , we hebben nu het huis bekeken, laat ik je nu eens rondleiden op mijn landgoed.’

‘Nù? ik wilde er eigenlijk graag bij zijn als B r i g i t t e mijn koffers uitpakt; die menschen kunnen soms zoo raar met den boel omspringen.’

‘Neen, neen. Je gaat eerst mee.’

‘Kunnen we het “landgoed” in één dag afzien?’

‘Ja, spot maar.’

Op zijne stijve, wat ouderwetsch-hoflijke mauier bood hij haar den arm; luchtig nam ze dien aan en ze wandelden samen den tuin in; hij wel een hoofd grooter dan zij.

‘Kijk. Dit moet je eerst zien. Daar is de eerste steen gelegd. “In den jare 1683 is deze steen gelegd door A d r i a n u s E v e r h a r d u s v a n T r e c h t , oud vier jaar.”

Onze Eeuw. Jaargang 2

(3)

Aardig hein? 't is 'n heel eigenaardig soort steen, die vroeger altijd voor steenleggingen gebruikt werd. Kijk, hier in 't hoekje is 't familiewapen ingebeiteld, 't is wat verweerd en uitgewischt. We voeren een schild met drie leeuwekoppen, rood in goud en als helmteeken een leeuwekop in gouden vlucht... of in zwart...? dat weet ik nu waarlijk niet! hoe is 't mogelijk. Ja, zwart is 't. Neen, neen toch niet. Ik zal 't straks dadelijk nazien.’

Ze had zijn arm losgelaten en stond te kijken hoe een groote kraai zijn snavel in het gras boorde en er met nijdige, korte rukjes bosjes uittrok. Ze klapte in de handen.

‘Kraa - krrraa - jou ongeluksvogel!’ Krassend vloog het dier op en streek langzaam neer op 't dak. Va n T r e c h t keek om. ‘Ja, kraaien zijn er genoeg. Kraaienhof zou geen onjuiste naam zijn! Hier is de groep olmen, waaraan het huis zijn naam te danken heeft. Verleden jaar is er door den storm een gevallen. En deze heb ik flink laten stutten. Is 't geen pracht? Wat 'n stam! wat 'n boom! de oudste uit ons land.’ Ze lachte.

‘Hoe weet je dat nu in hemelsnaam?’

‘O, alles is na te gaan. Er is op den heelen Olmenhof geen stuk of ik weet er de geschiedenis van, de afkomst, den ouderdom.’ Hij leunde tegen den stam aan en sloeg de armen over elkander.

‘Beste man, laten we hier nou geen boom op gaan zetten. Vertel me dat maar eens vanmiddag aan tafel. Als we zoo doorgaan, komen we heusch niet klaar vandaag.’

‘Goed, maar help 't me dan vooral onthouden, niet waar? en ook van 't wapen, hoewel ik weet nu toch zeker, dat de vlucht goud is.... Daar ligt de vijver.’

‘Vijver? waar zie je nou weer 'n vijver? ik geloof, dat de Olmenhof erg op de verbeeldingskracht werkt!’

Hij werd wat boos, even maar. ‘Je ziet toch wel, dat daar een vijver is en een brug!

een vijvert j e dan.’

‘Ja, nu we vlak bij zijn, zie ik het, maar je moet denken, jij bent hier bekend en ik niet en ik had me voorgesteld van veraf een glimmende, beweeglijke waterspiegel te zien ....maar ....ah! wordt deze iedere week

Onze Eeuw. Jaargang 2

(4)

gevuld, door B e r t u s ?’ ze trok hem plagend aan de mouw van zijn jas. Hij, een beetje beleedigd, antwoordde niet.

‘Kom, R u d o l f ...je weet wel...ik houd van plagen en, was sich neckt....’

‘Das liebt sich!’ vulde hij met warmte aan en vatte hare hand. ‘I n a ....’

Gearmd wandelden ze voort, zwijgend; in eens bleef hij staan en zag haar aan.

‘Ik kan 't soms nog niet gelooven, dat ik zoo'n lief, jong vrouwtje heb.’ Ze klopte hem goedig op den schouder.

‘Dat je mij ontmoet hebt is toeval, en weet je wat er 't gevolg van zal zijn? dat ik je van je ziekelijke liefde voor den Olmenhof zal genezen. Nun weiter.’ Ze maakte zich schertsend uit zijne omhelzing los en plukte neuriënd een paar madelieven uit 't gras. ‘Olmenhof - I n a , Olmenhof - I n a ,’ zei ze telkens bij het uittrekken van 'n bloemblaadje. ‘Foei, wat ben ik kinderachtig. Ah, 'n duiventil. Wat 'n wijdsche duiventil! uit welke eeuw, R u d o l f ? Weer 'n onderwerp om uit te werken! op 't dessert vanmiddag. Aardige dieren! Ik houd meer van dieren dan van boomen of huizen - ze bewegen tenminste. Hier is 'n witte...Rutsch, vliegen ze allemaal weg!

‘Ja, ze zijn altijd bang voor mij, zeker voor mijn zwart pak. Help me onthouden, dat ik je iets van het duivenhok vertel - van dien steenen paal, die is oud. En hier zijn we aan den moestuin.’ Hij opende een deurtje in de zwarte schutting, die den voortuin van den moestuin scheidde. Het deurtje was laag en hij waarschuwde I n a , dat ze moest bukken; ze deed dit echter niet voldoende en stootte zich het voorhoofd. Haastig trok ze zich terug, en klapte ongeduldig met de tong.

Vol bezorgdheid wilde hij hare hand vatten.

‘Ach nee. Wat behoeven we ook overal in te kruipen!’

Een mooi begin! ‘Heb je de burgermeestersvrouw al “gezien? ze heeft 'n buil op 't voorhoofd.” En mijn voorhoofd is warempel m'n grootste schoonheid.’

Hij wilde tegenspreken, maar ze slipte weg door het deurtje, zich ditmaal overdreven-diep bukkend.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(5)

‘O, dat vind ik aardig! ik ben nog nooit in 'n moestuin geweest. Wat 'n bijzonder luchtje is hier!’

De tuinman, bezig wortelen uit den grond te trekken en tot bosjes te binden, zag op; hij kwam overeind, veegde zich de zwarte werkhanden aan zijn broek af en kwam op Va n T r e c h t toe.

‘Mag ik uwe van harte gelukwenschen’, zei hij hartelijk. Zijn meester stak hem de hand toe. ‘En uwe ook, mevrouw, dat uwe op den Olmenhof gelukkig mag zijn.’

‘Donne-lui la main’, mompelde Va n T r e c h t , maar I n a deed alsof ze de schuchter naar voren gebrachte hand niet zag, draaide zich om en keek met geveinsde belangstelling naar een leiboompje aan den muur.

‘Dat is nu allemaal nieuw voor mevrouw,’ zei Va n T r e c h t , ‘mevrouw heeft altijd in 'n stad gewoond, in 'n groote stad.’

‘Ik ben nooit in 'n echte stad geweest - maar is dat niet waar de huizen allegaar zoo dicht bij elkaar staan? M'n schoonzuster vertelt er wel van en dan zeit ze: J o r i s , as je te oud bent om te blijven tuinieren, dan kommie maar bij ons. Nou, 't beseft heel wat voor zoo'n man as ik, die zijn halve levenslang onder den blooten, blauwen hemel heeft doorgebracht...’ Joris viel zichzelf in de rede om meneer nog eens te spreken over de aspergebedden, die nu eindelijk eens vernieuwd moesten worden.

Ze praatten er lang en breed over; Ina ondertusschen verkende het terrein. Daar in de achterste schutting was een deurtje, waar zou dat heengaan? ze deed het open;

het kwam uit op een weiland. Nieuwsgierig keek ze om den hoek; langs de schutting aan den buitenkant was een weggetje; ze trad naar buiten, volgde het en kwam op een straatweg. Een oogenblik bleef ze voor zich staan uitturen naar de eindelooze weilanden voor haar: een stijve molen, eenige gespleten knotwilgen, verder alles vlak. Dikke, bolle, witte wolken hingen vlak boven den horizont.

Hotsend geratel van wielen over den slecht bestraten weg en het kletsend geluid van paardenhoeven op steenen, trokken hare aandacht. 't Kwam nader en nader. Ze keek

Onze Eeuw. Jaargang 2

(6)

om, de hand boven de oogen: voor een dogkar liep met kleine, bedrijvige pasjes, en met plotseling op en neer halen van den kop, een klein dik paardje. I n a kreeg even een indruk van een wit petje, een zweep en gele handschoenen..toen schoot het paardje in eens op zij uit, verschrikt door haar lichten japon. Het beet zenuwachtig op den mondstang, blies zijne neusgaten op, en steigerde. Een paar flinke rukken aan de leidsels, eenige bedarende woorden van zijn bestuurder en het stond stil, snuivend nog en met onrustige blikken op I n a . Maar ze lette niet meer op het dier;

nog steeds met de hand hare oogen tegen het scherpe licht beschuttende, deed ze 'n paar passen naar het voertuigje.

‘Jij, J a s p e r ?’

De ander zag op. De rechterhand opgeheven om zich het voorhoofd af te wisschen, bleef even in de lucht; over zijn verbaasd gezicht kwam een blijde lach van verrassing.

‘Jij, I n a ? Hoe kom jij hier? Pas op! blijf daar staan, hij is zoo schrikachtig.’ Hij sprong van het wagentje af, dat door den schok even opbonste. Gul-lachend stak hij haar de hand toe.

‘Je moet weten, dat ik zooeven toen ik iemand in de verte zag staan, een ondenkbaar klein oogenblik aan jou gedacht heb - en met grond dus. Maar toen Molly zoo raar begon te doen, had ik al mijn aandacht voor hem noodig. Je bent het dus effektief?

Hoe? waarom? van waar?’

‘Gisteravond met den trein uit Parijs aangekomen! dus... wacht ik heb 'n nieuwtje voor je...’ en met eene buiging: ‘Hier zie je nou de nieuwe burgermeestersvrouw!’

‘De nieuwe? ben jij? je meent 't toch niet! ben jij mevrouw Va n T r e c h t geworden?’

‘Om u te dienen, meneer J a s p e r H a r m e n .’

‘Ik kan het niet gelooven, vóór meneer Va n T r e c h t je als zijne vrouw heeft voorgesteld! Va n T r e c h t !?

'n Goeie vent, de beste vent van de wereld! hoe is 't mogelijk!’

‘Die uitroep is twijfelachtig! Weet dan, dat we elkander vier maanden geleden voor 't eerst in den Bosch ontmoet hebben, en nu veertien dagen geleden ben ik in Luik van

Onze Eeuw. Jaargang 2

(7)

uit het huis van meneer G r e d i n e getrouwd. En als je wegen niet zoo onnaspeurlijk waren en je niet telkens met de Noorderzon vertrok, dan had ik je behoorlijk van mijn doen en laten op de hoogte kunnen houden. Ik heb nog 'm annonce thuis liggen, die stuur ik je vanavond: De Heer v a n T r e c h t en Mejonkvrouwe I. v a n

Y s t e r d a e l e hebben de eer....Maar nu is het mijn beurt jou te vragen wat je hier doet.’

‘Heel eenvoudig. Je weet toch, dat ik voor 'n paar jaren geërfd heb...’

‘Ja daar weet ik alles van...’

‘En met de bepaling tantes buitentje te zullen onderhouden en bewonen. Wat het laatste betreft, dat doe ik met tusschenpoozen en ga dan eens hier, dan eens daar uitblazen. Dezen zomer was ik drie maanden in Tyrol, op 'n Sommerfrische, weet je; van den winter denk ik naar de Corniche te gaan.... En hoe vindt je wel den Olmenhof?’

‘Heel aardig! Er moet 'n boel aan veranderd en vernieuwd worden, van binnen;

v a n T r e c h t vindt het nu ook, je went zoo aan de dingen, die je altijd om je heen gehad hebt, je ziet ze haast niet meer. Het was ons plan in onzen engagementstijd een dag naar Maesterdam over te komen, maar door ongesteldheid van L u c i e G r e d i n e en door allerlei andere dingen is er niets van gekomen, zoodat ik het huis nog niet kende...Me dunkt, dat het hier in Maesterdam wel erg stil moet zijn.’

Hij trok de mondhoeken naar beneden.

‘Ik kan het nog niet goed beseffen. I n a v a n Y s t e r d a e l e in Maesterdam, kompleet 'n kwikstaart in 'n aquarium.

‘Oh! zijn hier - is hier nogal 'n aardige konversatie?’

‘Ik doe daar niet aan. Het is hier natuurlijk 'n echte negerij, maak je maar geen illusies - wie er niets noodig heeft, woont er niet. Je hebt er de notaris, de ontvanger, de dokter, de dominee, vaste producten. Eenige rijke particulieren - ik ken ze niet en je man ziet alleen genoemde grootheden, omdat hij dat niet laten kan. Ik verkeer hier eigenlijk met niemand dan met je man, voor wien ik altijd veel sympathie had. We zagen elkander veel -

Onze Eeuw. Jaargang 2

(8)

toen heb ik geörven en gezworven en hebben we de twee laatste jaren bijna niets van elkaar gehoord...’

‘Ja, als iemand taal noch teeken van zich laat hooren!’

‘Je weet niet hoe heerlijk het is zoo vrij te zijn! 's avonds krijg je toevallig lust den volgenden dag, bijvoorbeeld naar IJsland te gaan, je gáát eenvoudig en je behoeft 't niemand te vragen of te zeggen - dan aan je huishoudster.’

Ze haalde een klein, met juweelen bezet uurwerkje voor den dag. ‘Wat? al elf uur!

ik moet noodzakelijk naar huis en heb nog van alles te doen. Allons...’

Hij leidde het paardje voort aan den teugel en ze liepen langzaam op.

‘Je zei altijd, dat je nergens zoo'n hekel aan hadt als aan huishouding - zoo zie je!

en nu...’

‘O nee! Ik heb B r i g i t t e meegenomen. Die mag alles klaarspelen.’

‘Kijk daar komt een van je goede burgers aan. O, nu weet vanmiddag heel Maesterdam, dat de burgermeestersvrouw zoo maar zonder hoed of handschoenen op den grooten weg loopt!’

‘Nu maar... buiten kan je immers alles doen wat je wilt.’

‘Dat denk je maar. 'n Echte rêve de citadin, hoor. Ze zijn hier hyper-stijf! En jij, zoo in gezelschap van J a s p e r H a r m e n - die staat toch niet in een al te best blaadje; dat begrijp je, dat rijdt en reist en rost maar altijd, doet niets - zelfs niet

“konverseeren”. Kijk, de burger ziet nog eens om. Vandaag op de soos wordt je behandeld. Hier zijn we er. Ha! het hek is nieuw opgeverfd, de letters verguld... meer bloemen in den tuin - 't kan goed worden. Je hadt geen typischer-Hollandsche uitzichten kunnen treffen dan je hier hebt: weiland, vaart, weiland, plassen. Nu, adieu.

Wanneer kan je me afwachten? Krijg ik kaartjes als je op orde bent? ik zal Va n T r e c h t nù maar niet komen overvallen, maar ik moet hem eens gauw zien.’

‘Kom vanavond theedrinken. Hij zal 't heel aardig

Onze Eeuw. Jaargang 2

(9)

vinden. Adieu. Ik had niet durven hopen zoo'n vroolijke vogel als J a s p e r H a r m e n in het aquarium te vinden... Zal ik 'em even vasthouden? wat 'n grappige, dikke hit!’

‘Nee... laat maar. Hij is doodsbang voor dames, daar is hij niet aan gewend. Als je het hek in bent en hij is rustig, dan wip ik gauw op den bok.’

Ze duwde het zware hek, de trots van Va n T r e c h t met moeite open, wuifde J a s p e r toe en ging den tuin in. Ze hoorde J a s p e r 's paardje nog wat stampen en steigeren; toen zette het zich in gang, het geluid van zijn korte pasjes werd zwakker en zwakker en toen werd het doodstil. Ze bleef een poos voor het huis staan kijken, een gemoedelijk, rood steenen huis dicht met klimop en moerbei begroeid; de ramen waren laag bij den grond; dat gaf den indruk alsof het gebouw een eind in den grond was gezakt. Het geheele terrein van den Olmenhof lag zeer laag, en dat leek te meer zoo doordat de weg was opgehoogd. Voor het huis was een groot vierkant grasveld, met een groep olmenboomen in het midden, en met bloemranden omzoomd. Er was iets droefs, iets vergetens in dien tuin met zijne donker geboomte van roode beuken aan den eenen en van dennenboomen aan den anderen kant, hier en daar een oude tulpenboom, de hooge stam geheel omrankt met klimop.

I n a trad het ruime voorhuis binnen; een antieke eikenhouten bank met R u d o l f s familiewapen in de leuning gesneden, een groote Friesche klok en een gekleurde plaat voorstellende den Olmenhof, in den jare 1687. Verscheidene booggewelfde gangetjes kwamen in het voorhuis uit. Die deur daar rechts - daar was ze vanmorgen met R u d o l f niet geweest; de deur was gesloten. Het leek wel de verboden kamer in het huis van B l a u w b a a r d ! Lachend draaide ze den sleutel om en opende de deur. Een sterk muffe lucht van vergane stoffen sloeg haar tegen. De blinden waren dicht, maar door de hartvormige openingen in 't midden aangebracht, viel een schemerig licht naar binnen. In stijve rijen, vlak tegen den muur stonden hooge, omhoesde stoelen, zwijgende witte schimmen, in den beslagen

Onze Eeuw. Jaargang 2

(10)

spiegel flauw weerkaatst. In den hoek bewoog iets. In het licht van de openstaande deur ontdekte ze een glazen kastje; het hoofd van eene Chineesche pop was door het dreunen van hare voetstappen over de vloer, in beweging geraakt; regelmatig knikte het domme, grinnekende gezicht heen en weer. I n a vond er iets griezeligs in, toen spotte ze met zichzelve, liep naar de ramen, ontsloot de blinden en wilde ook de ramen openen. Het was haar niet mogelijk. Ze belde Bertus om haar te helpen. Vlug haalde ze van de meubels de hoezen af en gooide ze op een hoop op den grond.

Voetstappen naderden in de gang. Het was Bertus. Onbeweeglijk stond de oude man voor de open kamerdeur naar zijne nieuwe meesteres te kijken. Ontzetting, bijna verwijt op zijn tragisch gezicht, volgde hij al hare bewegingen.

‘B e r t u s , wil jij die ramen es openschuiven.’

‘'t Zal niet makkelijk gaan, mevrouw,’ zei hij onwillig.

‘Dan moet B r i g j e je komen helpen. Ze is nogal sterk in de handen. Zijn ze in lang niet open geweest?’

‘Tweemaal in 't jaar wordt de kamer gelucht.’

‘Gebruikte meneer ze dan nooit?’

Hij antwoordde niet dadelijk. ‘Het is de sterfkamer van onze mevrouw.’

‘O - -! Gaat 't? Roep B r i g j e nou maar even of J a n s - ha, daar is 't. Twee ramen is voldoende. Laat de deur ook open. Het is hier 'n ondraaglijke lucht.’

‘'t Is de sterfkamer van mevrouw...,’ herhaalde B e r t u s .

‘'t Is goed, B e r t u s . Ik heb je niet meer noodig.’

Ze voelde zich verlucht toen hij weg was, die man met zijne grafstem en zijn doodgraversgezicht. Hij zag er uit, alsof hij sinds den dood van zijn mevrouw hier in deze muffe kamer had gezeten. ‘B e r t u s heeft op denzelfden dag zijne vrouw verloren als ik,’ had Va n T r e c h t haar den vorigen avond verteld, ‘ze heeft zich in eene vlaag van krankzinnigheid 's nachts opgehangen; den volgenden morgen was B e r t u s geheel wit; sinds dien tijd heb ik hem niet meer zien lachen. Er bestaat een soort band tusschen ons door ons gelijktijdig verlies.’

Achter in de kamer hing een olieverfportret van eene

Onze Eeuw. Jaargang 2

(11)

jonge vrouw; een zacht gezicht, donker, iets treurigs in de bruine oogen en om den weeken mond. Onder het portret stonden een werktafeltje en een wieg met verschoten rozerood katoen behangen. Bah! wat ziekelijk! na acht jaar! Hè, die lucht...!

‘Mila’, riep ze een jongen setter toe, die zich woest over het grasperk heenrolde.

Het dier keek op, zag haar, snelde op haar toe en sprong door het raam naar binnen.

B e r t u s ging langs het raam en ze zag hoe hij met verontwaardigde blikken den sprong van den hond volgde.

Terwijl I n a de donker-eikenhouten trap opging, dacht ze aan J a s p e r . Een aardige, soepele figuur, los en gemakkelijk van bewegingen. Ze zag weer die verbazing op zijn oolijk gezicht toen ze zich als de nieuwe burgemeestersvrouw had bekend gemaakt en zonder dat ze 't wist, lachte ze hardop. Op het portaal ging eene deur open en Va n T r e c h t 's lange, statige figuur vertoonde zich op den drempel.

Vergenoegd zag hij haar aan.

‘Zoo vrouwtje! je weet niet hoe heerlijk het voor mij is, gelach door het huis te hooren. Zal je dikwijls lachen, zeg?’

‘Niets liever dan dat! maar niet alleen, R u d o l f .’

‘De oude man zal zijn best doen, kind. Ik ben wat ingeroest in die acht jaren van eenzaamheid, wat saai geworden. Maar nu, nu is het zonnetje....’

‘Ik heb een wederzijdschen vriend gesproken. J a s p e r H a r m e n .’

‘Wat? is die terug? is hij hier geweest?’

‘Nee - hij reed me voorbij op den straatweg, hier achter.’

‘Wat! ben je zoo op straat geweest! zonder hoed of iets? dat kan je hier heusch niet doen, I n a , jij, als....’

Ze lachte om zijn ernstig gezicht, zijn gemoedelijk knorrenden toon.

‘Nou - ik zal 't niet meer doen, als 't je hindert, hoor. Maar nu ga ik heusch uitpakken.’ Ze boog schertsend en ging naar haar kamer. Haastig opende ze de koffers. Ze verlangde er naar al de mooie zaken, inkoopen te Parijs gedaan, te zien en in handen te hebben. Met bijna eer-

Onze Eeuw. Jaargang 2

(12)

biedige voorzichtigheid ontvouwde ze de japonrokken, krakend van nieuwheid, voelde streelend over de gladde zijden stof, hield ze op armslengte van zich af, het hoofd bewonderend opzij; opgetogen bezag ze de kostbaar bewerkte corsages. Nu eens opende ze de etuis van spelden en ringen, dan weer stak ze de hand in een zijden kous om de huid onder het fijne, ijle weefsel te zien doorschemeren; ze keek naar het zich traag ontplooien van een kanten doek, blies openingetjes tusschen de fijne haartjes van een kostbaar bont, paste met luchtige vingers een hoed op, eventjes.

Neuriënd en zingend hing ze de kleedingstukken op aan den kapstok, aan de raamknoppen, aan een schilderijhaak, over het kamerschut, aan den ring van het breede, bekraalde schellekoord. Lachend zag ze naar dit alles, bukte zich opgewonden weer over de koffer. Doozen, ronde en vierkante, groene en witte en roode glipten haar uit de rappe handen, werden haastig opengemaakt, schielijk neergezet; linnengoed stapelde zich ongeregeld op de tafel op, de stoelen werden belegd, de leuningen omhangen, de schoorsteenmantel bedekt. Ze bukte zich nog eens - niets meer!

Vermoeid en verhit wischte ze zich het voorhoofd af, trok de half neergelaten gordijnen hoog op en liet zich neervallen op eene der ouderwetsche, groengeverfde vensterbanken. Het zonlicht stroomde naar binnen: het was geglans van zwart satijn en zacht geplek van fluweel en spits gevonk van juweelen en vroolijk geglim van zijden blouses, lichtblauw en kersrood, en luchtig gewolk van dun neteldoek en witte fichu's en webbige voiles en hevig geschitter op gitten en op 't verlakt van schoentjes en gekleur van kleurige bloemen op lichten zomerhoed; wit geglaceerd papier en rose vloei overal tusschen.... En dwaas afstekend bij dat alles, het antiekige, groenige behangsel, het smakelooze bloementapijt, de burgerlijke latafel. Met de handen gevouwen achter het hoofd, de beenen lang voor zich uitgestrekt, de hakken steunend tegen den grond, zat I n a behaaglijk te kijken naar haar schatten, als een kind naar zijn kamer vol nieuw speelgoed.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(13)

Er werd geklopt, R u d o l f kwam binnen. Verbaasd bleef hij staan kijken, half-lachend, half-fronsend.

‘Maar I n a ! wat een winkel!’

Ze sprong op, wat beschaamd.

‘Ja, 'n kinderachtige inval van me, Ru. Mooi, hein? aardig...’

Hij keek wat twijfelachtig. ‘Ik zou haast vragen, wat moet je doen met dat alles?

wanneer moet je dat dragen? voor wie?’

‘Voor wie? voor wie anders dan voor jou! Ik ben immers de zon van je huis, heb je gezegd. En gaat niet de zon altijd in goud gekleed? Om vroolijk te schijnen heb ik glans noodig... rimpels in je voorhoofd! weg er mee, met die wolken.’

Hij was overwonnen. ‘Ik zal 't op prijs stellen, dat je je voor mij zoo mooi wilt maken... Zeg, heb je wel gezien wat 'n alleraardigst uitzicht men hier van boven heeft? kom eens hier.’ Hij trok haar mee naar het balkon en, den arm om haar heen geslagen, wees hij haar de Plassen heel, heel ver voor hen uit, een vaag, zilverig gewiegel met iets van rietgewuif en groote groene plekken ondergeloopen land; hij noemde de namen van zijne dorpen, telde de torenspitsjes aan den gezichteinder, vertelde van de vaart, voor eenige jaren aanmerkelijk verbreed.

I n a 's aandacht werd afgeleid door het naderen van eene stoomboot; luidruchtig stampend, schuimige franje langs de kiel, kliefde de boot bruisend voorbij; onstuimige golfjes klotsten tegen den steenenkant en lang nog daarna bleef het water in beroering.

Toen volgde eene trekschuit, door twee vrouwen getrokken. Voorovergebogen, een breed leer over de borst, de knieën krom, de voet een poos opgeheven alvorens dien neer te zetten, liepen ze voort op het smalle jaagpad. Langzaam, langzaam zeurde de schuit voorbij met kleurige weerkaatsingen van bruin en groen in 't water. Op het dek een man, de handen in de broekzakken, de klep van zijn pet over de oogen getrokken; behaaglijk rookte hij zijn pijpje. Een witte keeshond liep bedrijvig heen en weer.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(14)

I n a keek de schuit na - een heele poos; oef, dat was bepaald 'n inspanning.

Ondraaglijk om aan te zien, dat langzame. De vrouw trok en de man zat zijn pijpje te rooken! Wat zouden de Luikenaars, altijd vol grappen over Hollandsche

trekschuiten, dat vermakelijk vinden. Hé, dat langzame! Ze wendde zich af, ging weer naar binnen.

‘Kom, laat ons gaan lunchen. B r i g i t t e moet hier eerst alles komen opruimen.’

Ze wilde schellen.

‘Zou het niet beter zijn als ze dat straks deed, lieve? me dunkt ze moet zelf nu ook gaan eten en dit hier is alles zoo gauw niet opgeruimd.’

‘Je hebt gelijk. Je hebt altijd gelijk. Kijk, dit trapje zijn we nog niet opgeweest, daar moet ik even heen.’ Ze opende eene deur en stond voor 'n soort droogzolder.

‘Nee maar! hoe komiek! muren, balkenzolder, tafel, kisten, droogstokken, alles blauw geverfd! is blauw goed voor de oogen, R u d o l f ? waar ben je?’

Hij was stilletjes weggegaan; toen ze de trap afging, zag ze hem staan in eene nis in den muur.

‘Hé, je laat me schrikken! Laten we alles nog eens bekijken.’ En toen herhaalden ze den tocht van dien ochtend, trapjes op, trapjes af, gangetjes door, portaaltjes over, ze maakten alles open wat maar open kon, verstopten zich onder de trap of in een hangkast, kwamen plotseling voor den dag en lieten elkaar schrikken, hij in zijne vroolijkheid toch altijd bedaard, met rustige bewegingen, zij luidruchtig en druk.

‘Net 'n paar groote kinderen,’ zei hij en toen B e r t u s aankwam, gauw met een waardig gezicht: ‘Het is al over halfeen, B e r t u s , en je bent mevrouw nog niet komen zeggen of alles klaar was.’

's Middags maakten ze een rijtoer in de omstreken van Maesterdam. Va n T r e c h t had vroeger paard en rijtuig gehouden, maar hij maakte er zóó weinig gebruik van, dat hij de paarden had verkocht en gedurende de zomermaanden maandpaarden had genomen. De koetsierswoning was gesloten, en B e r t u s huisknecht geworden. Voor 't eerst, toen hij Ina hielp instappen, viel het Va n T r e c h t

Onze Eeuw. Jaargang 2

(15)

op, dat de victoria een verouderd model had, dat het leer kaal en wittig was en de kussens verschoten en vaal. Hij zag, dat ze er naar keek.

‘'t Is niets, lieve, als je het wenscht, kunnen we een ander rijtuig nemen en je mag ook een paar vlugge paardjes uitkiezen. Zit je makkelijk? wacht, hier is nog 'n kussen?’ Hij nam naast haar plaats en voort reden ze, hij rechtop, deftig in zijne zwarte jas en hoogen, hoed, vriendelijk buigend als hij een groet beantwoordde; zij, druk gekleed, gemakkelijk leunend, voornaam groetend. Va n T r e c h t vertelde haar over alles wat ze zagen; telkens keek hij naar het vroolijke, frissche gezicht onder het kleine bloemenhoedje en met teederheid in zijne stem: ‘Ben je tevreden, I n a ? ben je gelukkig?’

En ze antwoordde hem met de oogen, schoof een beetje dichter naar hem toe... hij was zoo goed. Ja, ze was tevreden, ze was gelukkig. Ze stelde zich den Olmenhof voor, modern en rijk ingericht, ze zag zichzelf zitten in een elegant rijtuig, twee vlugge paardjes, licht livrei...iedereen haar nederig groetend. O, was ze maar in Luik!

konden ze haar maar zien, degenen die vroeger met minachting op haar hadden neergekeken! Ze verschoof zich in de behaaglijkheid van zich rijk voelen, streek zich een plooi uit het kleed, lichtte het gezicht naar boven om de zachte streeling van den wind op haar wangen te voelen; de zachte beweging van het rijtuig over den effen grintweg deed haar prettig aan... O, het leven was goed, het leven was mooi.

En 's middags, toen ze in de groote schemeromhulde kamer zaten, eene lamp op tafel, intiem klein samenzijn in de groote onverschillige ruimte om hen heen, toen vroeg hij haar weer: ‘Ben je gelukkig, I n a ? Ben je gelukkig?’

Ze antwoordde hem plagend over zijn telkens herhaald vragen. Een luchtstroom, koudvochtig door den vroeg gevallen avond over het sterk bedauwde land, deed haar huiveren. Bezorgd sloot hij het raam, deed haar een doek om de schouders en bleef toen peinzend zitten.

‘Nou! wat is er? waar denk je aan?’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(16)

‘Ik dacht er over of het niet zelfzuchtig van mij geweest is, de jonge, vroolijke I n a hier gebracht te hebben op den ouden, stillen Olmenhof? Nog nooit in mijn leven heb ik mijn rijkdom zoo op prijs gesteld als nu, want ik kan mijn I n a alles geven wat ze maar begeert. Ik behoef je niets te weigeren; je kunt alles inrichten zooals je zèlf wilt, op den voet, dien jij verkiest.’

Ja, rijk zijn, dat was de armoedige droom, waarmee ze haar geheele leven gevuld had. Rijk zijn, zich niets ontzeggen, meedoen, groot doen!

Vroeg vaderloos, werd ze door een zwakke, bekrompen moeder opgevoed in het denkbeeld een goede partij te doen. De moeder onthield zich zelf alles om háár smaakvol voor den dag te laten komen, niets terugvragend voor al haar werken en zwoegen dan I n a vroolijk te zien en gevierd. Zoo groeide ze op in zelfzuchtige zorgeloosheid, gemakzuchtig, van anderen alle moeite aannemend, verbaasd wanneer men háár om een dienst vroeg. Slechts heel oppervlakkig ontwikkeld, had ze eene soort handigheid meeningen, door anderen uitgesproken, op te vangen en als eigen oordeel te pas te brengen; vroolijk, levendig, met een sterk gevoel voor het dwaze, ging ze voor amusant door, voor geestig.

Haar moeder stierf plotseling en daar stond ze toen, alleen, onvoorbereid op het leven, zorgeloos als een vogel. Ze kwam aan huis bij den rijken weduwnaar G r e d i n e in Luik, als gezelschap van zijne eenige dochter L u c i e , 'n vriendin van haar. Ze was er als dochter aan huis, werd met L u c i e overal meegevraagd; ze kleedde zich goed, iedereen had haar graag in zijn salon, men kon met haar gerust voor den dag komen.

In den Bosch, haar geboortestad, gelogeerd bij gelegenheid van een zilveren bruiloft, ontmoette ze Va n T r e c h t . Meer dan eens was hij aan tafel haar buurman, een beschaafd man, vriendlijk-deftig, wat stijf met wat verouderde hoffelijkheid, iets vleiend-eerbiedigs in zijne manier van zijn, dat haar prettig aandeed. Dadelijk wist ze, dat ze hem sympathiek was en om dien indruk gaande te houden, was ze

Onze Eeuw. Jaargang 2

(17)

met hem terughoudender dan met anderen. Va n T r e c h t , door zijn weinig verkeeren in gezelschap, praatte niet gemakkelijk, maar ze wist hem te laten vertellen van zijne eigen dingen, zijne belangen, zijne burgers, zijn werkkring, zijn huis en zijne manier van leven en langzamerhand gàf hij zich geheel, onder de bekoring van haar

belangstellend luisteren. Hij vertelde haar, dat zijne vrouw acht jaar geleden gestorven was, hoe er sinds dien tijd op den Olmenhof geen stuk veranderd was, hoe hij teruggetrokken leefde, bijna niemand zag buiten zijn ambt...en zij, altijd

sympathiek-belangstellend, meelevend, zeide, dat hij dat niet doen moest, dat het niet goed was.

In gedachten begon hij I n a 's persoonlijkheid te vereenigen met zijn huis: hij zag haar op den Olmenhof, gezelligheid, leven, zon aanbrengende in het oude, stille huis;

bevelen gevende, kleine teedere zorgen voor hem hebbend; hij zag haar voor de lage ramen van de eetkamer staan of boven op het balkon om te zien of hij nog niet thuiskwam, ze wuifde hem toe, hij wuifde terug... Hij zag zichzelf wandelen in den tuin gearmd met haar, zich naast haar zitten op de bank voor het huis; hij zag haar aan de thee, een heel klein kinderkleedingstuk in de gelukkige handen...hij hoorde een kinderstem, getrippel van kindervoetjes, een stamhouder... het oude, deftige geslacht van Va n T r e c h t zou blijven voortbestaan!

Toen hij weer thuiskwam, leek alles hem eenzaam en doodsch; hij was onrustig, ongedurig, I n a 's beeld altijd voor oogen. Hij dacht na, overwoog ... 'n Jonge vrouw, in den bloei van haar leven, uit eene vroolijke omgeving overbrengen naar een afgelegen, doodsch dorp, een uithoek ver van eenige groote stad? om haar leven te deelen met iemand, die veel ouder was, wiens rustige natuur geen behoefte had aan vertier en verzet? Maar ze was hem genegen...ze hield van hem, hij had het gezien in haar manieren, in haar oogen. Hij zou alles voor haar zijn, haar omgeven met weelde en gemak, met alles wat ze maar wenschte, haar koesteren met zijn liefde, haar die niemand ter wereld bezat. Hij ging naar Luik en vroeg haar zijne

Onze Eeuw. Jaargang 2

(18)

vrouw te worden. I n a intusschen, in stellige, rustige afwachting van die vraag, had overwogen en besloten. Hij was haar niet onsympathiek, ze voelde hem als goed, niet heerschzuchtig of humeurig; hij was rijk, hij was burgemeester, ze zou de eerste zijn, ze zou een makkelijk leven hebben, voor altijd bezorgd zijn.... L u c i e ging trouwen en er werd verteld, dat ook meneer G r e d i n e weer in 't huwelijk zou treden en zij? uit deze omgeving van vrijheid en rijkdom zou ze als huishoudster of gezelschapsjuffrouw eene ondergeschikte plaats moeten innemen, de kuren en grillen van anderen verdragen om een ellendig inkomentje, niet half genoeg zich behoorlijk te kleeden? En zonder aarzelen, zonder eenige emotie gaf ze hem haar jawoord.

‘Hoe vindt je die stof, R u d o l f ?’

‘Zoo - wat druk. 't Zal wat parvenuachtig staan, dunkt me, zoo prijzig, Dit is veel rustiger.’

‘Ja, maar zoo afgezaagd - iedereen heeft 't. Jij bent bang voor 'n kleurtje, voor 'n nieuwigheidje. Je moet durven. Maar....’

De behanger, door I n a uit Brussel ontboden, omdat hij was de man van den dag, de man met den zoogenaamd artistieken smaak, en alleen aan de rijksten leverde, spreidde met zijne dikke vingers de kostbare stof plooiend uit.

't Is goed, I n a , neem jij maar wat je het beste dunkt, je zult het wel het beste weten. Ik heb nog wat te werken. Zendt je me nog wat thee?’

‘Ja, maar morgen praten we er nog eens over - als jij nu liever...’

R u d o l f was al weg. Het verveelde hem telkens het gezellige theeuur bedorven te zien door de tegenwoordigheid van den behanger, een verwaande vlegel met groote ringen aan zijne domme, dikke handen; hij ergerde zich aan zijne kwasterige onderdanigheid, aan de dwaze gewichtigheid waarmee hij over de keuze van 'n kwastje of franje kon spreken.

En den volgenden dag: ‘Ik heb toch maar dat eene gekozen, R u - je weet wel; het was sterker van kleur,

Onze Eeuw. Jaargang 2

(19)

beter van stof - ik dacht, dat het jou toch eigenlijk hetzelfde was.’

‘Goed kind. Maar,’ hij draalde, ‘één ding wilde ik je vragen, laten we de zijkamer beneden, M a r y 's kamer... laten zooals ze is... voor mij. Mijne beste, mijne liefste herinneringen... ze zijn daar. Is het erg egoïst van me? doe ik je er geen verdriet mee?’

‘Welnee! Ik houd ook niet van die kamer. Er is altijd zoo'n duffe lucht... van die kelder er onder... 't Zal wel dwaas afsteken bij al het andere in huis, maar...’

‘Je bent dus niet... niet jaloersch?’

Ze zag hem aan, wat verbaasd. ‘Aan die malligheid doe ik niet. Jaloersch van iemand, die... 't Zal toch goed voldoen, rijk staan dat geel op dat donkerblauw, niet?’

‘Als ik me maar niet beklemd ga voelen in al die moderne, rijke pracht! ik zal 't gevoel hebben van zelf ook anders gekleed, gekostumeerd in de kamers te moeten zitten.’

‘Gekheid, ik zal wel zorgen, dat het gezellig is, en de beklemming neem ik voor mijne rekening, als jij 't maar kunt betalen.’

‘Alles, zoolang het jou genoegen kan geven. Adieu. Je zult J a s p e r s raad en hulp bij het uitkiezen moeten inroepen, verder. Ik moet deze dagen veel van huis zijn; de opsporing van de misdaad onder O., er zijn verder kwesties over drinkwater. Ik ben graag overal persoonlijk bij. Na jou, gaan mijn burgertjes me het meest aan 't hart.

Adieu. Groet J a s p e r van mij.’

---

Het was tien uur en nog altijd zat I n a aan de ontbijttafel. Met het hoofd op de hand geleund, keek ze lusteloos naar buiten. De tuin was als opgevuld met mist, eene grauwe, grijze massa. Daarin stonden zwart, en glimmend van 't vocht, de staven van het hek; alleen 't rood van geraniums en 't geel van afgevallen kastanjebladeren kleurden sterk op in 't vale gras. O! weer zoo'n lange, sombere dag! in eene donkere kamer door bedrupte ramen naar buiten kijken, waar niets te zien was, niemand voorbij ging, of 't moest een boer zijn, een landlooper. Daar

Onze Eeuw. Jaargang 2

(20)

klonk lustig gefluit buiten; een man, een forsche, groote kerel in een blauw hemd, boomde een schuit met mest voort. Even bleef hij staan; rustte wat uit. Toen plantte hij zich den boomstok flink onder den oksel en ging verder. O! die vaart, die voorbijzeurende schuiten! 'n nachtmerrie was het!

‘Zoo, I n a ! zit je nog hier? Ik kwam juist eens naar je kijken. Een donkere dag vandaag!’

‘Weêr om den geheelen dag in je bed te blijven!’ zei ze knorrig.

‘Kom, kom. Wat “hiep”? wat onder den invloed van 't weer? Kom wat bij mij zitten in mijne studeerkamer, kind.’

Ze stond op, volgde hem werktuigelijk naar zijne kamer, viel neer in den leeren leunstoel, dien hij haar toeschoof.

‘Hoe is 't? al klaar met je huishouding?’

‘Natuurlijk. Huishouding! ik begrijp niet wat anderen toch altijd uitvoeren in die

“huishouding”! Ik schrijf even 't menu op en daarmee uit. Denk je, dat ik zoo gek zal zijn, daar iederen morgen in de keuken portietjes van boter en suiker te gaan maken? Wat maakt dat nu uit? bestolen wordt je toch en we kunnen 't betalen.’

‘Heb je zulke slechte ondervindingen opgedaan?’ vroeg hij verstrooid met de oogen op zijn schrijfwerk gericht.

Ze antwoordde niet. Ze keek rond. 't Was hier niet precies vroolijk in die kamer met al die muren vol muffe, ouwe boeken; het zou wel 'n vervelende verzameling, vervelende geleerdheid zijn!

‘Heb je Mila ook gezien, R u ?’

Hij hoorde niet, verdiept in zijn werk. Ze herhaalde de vraag.

Toen hij nog niet hoorde, riep ze luid: ‘R u -u!’

‘Hei-n?’ zei hij langgerekt, zonder opzien.

‘Of je den hond ook hebt gezien?’

‘Neen, neen. Ik heb hem niet gezien.’

Stilte.

‘Heb je niets om te lezen?’ vroeg hij na een poos.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(21)

‘Nee. Wou je me aan 't werk zetten?’

Hij lacht goedig, maar half in zich opnemend wat zij zeide:

‘Toe, neem es 'n andere pen, R u ; deze krast zoo!’

‘Ach...stil nou toch even, I n a .’

O, moest ze daarvoor hier komen om stil als 'n muisje naar hem te mogen zitten kijken? Die lucht van tabak en oude boeken, dat krassen van die pen, dat gerekte hein? van hem - 't was óók niet opwekkend!

‘Ik ga brieven schrijven,’ zei ze opstaand.

In haar boudoir brandde een vroolijk houtvuurtje; Mila lag er vlak voor, zijn neus tusschen de voorpooten.

Ze ging voor 't haardje zitten. ‘Verveel jij je nooit, lobbesje, gelukkig beest. Je hebt toch ook niemand, die je amuseert.’

In Luik - daar verveelde ze zich nooit, daar viel de tijd haar nooit lang. Laat ontbijten, wat praten met L u c i e , een avondjapon wat opfrisschen, 's middags zich kleeden om visites te maken of boodschappen te doen, 's avonds bezoek ontvangen of naar een theater gaan - en de dag was om vóór ze er aan dacht. En dan, een prettige, vroolijke stand, altijd iets aardigs te zien of iets geks, kleine amouretjes, rijke equipages, dwaze toiletten. Maar hier? 't was om te leeren tooveren. R u d o l f was natuurlijk heel goed voor haar, altijd lief, altijd oplettend, maar hij was zoo bedaard, zoo kalm, en dan altijd R u en nog eens R u en nooit eens iemand, die haar amuseerde.

Gelukkig, was J a s p e r weer thuis gekomen en had beloofd vandaag op den Olmenhof te zijn. De konversatie hier? allervervelendst! Pas elf uur, oef! Wat deed het buiten?

De mist trok wat op; groote dikke droppels tikten zwaar op 't grint en kringden in 't water. Een kwikstaart in 'n aquarium! ja die J a s , met hem had ze altijd plezier.

Wie kwam daar den tuin in? o, de brievenbesteller. Ze gaf er wat om als....Er werd geklopt en B r i g i t t e bracht een brief voor haar binnen. Ha, dat was 'n uitkomst.

Het was een schrijven van J e a n n e d e C h a m a r r e uit Luik, een vroolijk schrijven met ondeugende opmer-

Onze Eeuw. Jaargang 2

(22)

kingen over allerlei kennissen en bekenden uit Luik. I n a werd er heelemaal door opgemonterd. J e a n n e ..woonde die maar hier, ze was zoo vermakelijk, zoo levendig!

Als ze haar eens vroeg wat bij haar te komen! Voor iemand die Holland weinig kende, nooit hier geweest was, moest Maesterdam eene merkwaardigheid zijn! Ze stond op en begon te schrijven. Het vooruitzicht alleen, iemand bij zich te hebben, die haar zou bezighouden en vermaken, gaf I n a haar veerkracht en opgewektheid terug. Met den brief in de hand ging ze zingende naar R u d o l f s kamer om hem voor de koffie te roepen. Ja.. R u d o l f ...ze moest het hem toch wel zoowat vragen, van J e a n n e . Hij vond 't natuurlijk goed, maar...ze stak den brief in den zak.

‘Je hebt je boterham verdiend, R u , kom je?’

Hij keek op. Ze zag er opgeruimd uit. ‘Ha, is de mist opgetrokken?’ Ze gingen samen naar beneden, namen plaats aan de tafel.

‘Herinner je je nog wel J e a n n e d e C h a m a r r e uit Luik, R u ?’

‘Neen.’

‘Ach, jawel! 'n knap blond meisje. Je vondt haar wel aardig en zij jou ook.’

‘Nu, en?’

‘Ik wou, dat je eens nader kennis met haar maakte. Dat ze 'n poos bij ons kwam.’

Hij keek naar buiten en antwoordde niet dadelijk. ‘Ach ja. Je hebt 't hier ook wel stil. Zou ze komen, denk je?’

‘Ik denk 't wel. Ik hoop 't.’

‘Dan zou ik ze schrijven.’

‘Zoo gezegd, zoo gedaan.’ Ze hield lachend den brief in de hoogte. ‘Nu mag jij 'em frankeeren en in de bus gooien.’

‘Met plezier. Is er haast bij?’

‘Ja. Want ze schrijft me juist, dat ze er over denkt belet te vragen in Brussel en dus moet ik haar met mijne invitatie voor zijn.’

‘Nu, ik ga straks naar den raad en kom dan toch langs 't postkantoor. Geef maar hier. Adieu.’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(23)

‘Graag. Ik wacht je om halfvijf in mijn kamer, J a s p e r zou ook komen.

't Was half twee. I n a ging zich kleeden, langzaam: het was eene bezigheid; met zorg: J a s p e r had veel oog voor toilet. Toen maakte ze het gezellig in haar kamer, sloot de gordijnen, wierp flinke blokken hout op 't vuur, stak een paar lampjes aan, plaatste het theetafelje en twee lage stoelen dicht bij den haard. Geblaf van Mila in de gang kondigde bezoek aan. Dat zou J a s p e r wel zijn. Of niet? 't duurde zoo lang.

Zou B e r t u s haar verkeerd begrepen en hem beneden in de salon gelaten hebben?

In 'n wip was ze buiten de kamer en riep aan de trap. ‘Laat meneer maar boven komen, B e r t u s .’

Ze zag een klein zwart menschje, schraal in haar nauwe mantilletje en met 'n goedig kapothoedje op, naar boven komen. Zeker 'n bedelpartij. Jasses, de vrouw van den notaris T e g e n v o e t .

‘Ik kom met opzet vandaag, mevrouw Va n T r e c h t . Ik dacht vandaag zal ik mevrouw zeker thuis vinden!’

‘Heel vriendelijk van u. U is toch zeker niet te voet gekomen.... Toch? met zulk weer? Gaat u zitten... of is u dat te dicht bij 't vuur?’

‘Stookt u al?’

‘Ja, het huis ligt laag en 't is hier gauw vochtig en...’

‘Bij mij komen de kachels nooit voor 21 November.’

‘U meent 't niet!’

‘Ja, dat is nu eenmaal regel bij mij in huis. Ik houd van regelmaat.’ Onderwijl nam ze de geheele kamer op en haar snibbige neus draaide naar alle kanten.

I n a was uit haar humeur. Dat vervelende mensch zou zeker heel lang blijven.

Het gezellige uurtje met R u d o l f en J a s p e r was bedorven. Ze kwam hier alleen om den boel eens af te neuzen.

‘Zit u hier veel, mevrouw? Hoe bevalt u het huis en Maesterdam? Is u al heelemaal gewend?’

‘O ja uitstekend!’ zei I n a kort.

‘Ik kwam eens spreken.... Uw man heeft u zeker verteld, dat we 's winters 'n whistclubje hebben, heel ge-

Onze Eeuw. Jaargang 2

(24)

zellig; we komen dan om de veertien dagen bij elkaar. Heel plezierig. Een wandelend boterammetje, heel eenvoudigjes. We zijn natuurlijk erg blij dat ons gezelschap zoo'n aanwinst krijgt door uwe lieve persoonlijkheid.’

I n a zuchtte onhoorbaar... ‘De heeren maken dan 'n partijtje, de dames houden 'n babbeltje....’

‘Wat?’ riep I n a met ontzetting, ze had een hekel aan alles wat spel was, maar 'n heelen avond het gewauwel van drie van mevrouw T e g e n v o e t 's kornuitjes te moeten aanhooren....!

‘Ja. Ik ken er niet veel van. En omdat de vrouw van domenee vroeger eigenlijk liever niet speelde.... uit beginsel, ziet u....?’

‘En hij dan?’

‘Ja, hij moest wel, want mijn man houdt niet van whisten met een blinde. Vroeger was mevrouw H a r d i n g e r er ook in, u weet wel, de weduwe, toen waren we met acht, mijn man en ik, de dokter en zijne vrouw, de domenee en zijn vrouw, uw man en.... zij dan. Zij heeft ruzie gemaakt en is er uitgegaan.... nou, 't nadeel is aan haar kant. We hebben alle moeite gedaan iemand in haar plaats te krijgen.... vergeefs.

Wat 'n mooie spiegel heeft u daar! zeker van de reis meegebracht? Nou, en omdat 't er niet aankomt of je met je drieën of met je vieren bent voor 'n babbeltje, is 't zoo gebleven.... de ontvanger houdt zich ampart. Uw man dacht er voor eenige maanden over zich terug te trekken en dan zou 't gekker worden... want T e g e n v o e t speelt niet met 'n blinde.’

‘En meneer H a r m e n dan? Waarom doet die niet mee?’

‘O, die? die vindt zich te goed voor de menschen hier. 'n Kwast van 't eerste water!

dat rijdt maar altijd rond, voert niets uit, bemoeit zich met niemand. Ik zeg altijd, we hebben elkaar noodig. Heeft u hem al dikwijls ontmoet?’

‘Ja,’ zei I n a met 'n lachje, ‘ik ken hem al van kind af.’

‘Ach!’ zei de andere, uit 't veld geslagen.

I n a keek spottend naar buiten.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(25)

‘Kijk, de regen heeft opgehouden.’

Mevrouw T e g e n v o e t zou in tien andere gevallen na dien wenk juist gebleven zijn; nu voelde ze zich klein door den flater, dien ze gemaakt had en stond op.

‘Nu mevrouwtje, 't is mij recht aangenaam geweest. Over 't whistavondje hooren we dan nog wel later. Ik hoop niet....’

De deur ging open en J a s p e r s lange figuur vertoonde zich op den drempel. I n a ging hem levendig te gemoet.

‘Ik was al bang, dat je niet meer zoudt komen,’ zei ze met opzettelijke hartelijkheid,

‘mijn man is nog niet thuis.’ Met 'n blik van verstandhouding in de spottende oogen, stelde ze hem toen aan de notarisvrouw voor.

J a s p e r maakte een zéér diepe buiging; het dunne, kleine vrouwtje beantwoordde die met een schielijk hoofdknikje; verward trok ze het krappe mantilletje nog strakker om zich heen, gaf I n a de hand, groette J a s p e r schichtig en verdween. I n a was op 't punt 'n opmerking te maken, toen J a s p e r lachend zijn vinger op den mond legde, de deur zachtjes opendeed en luisterde.

‘Komt die meneer H a r m e n hier tegenwoordig veel?’ B e r t u s liet 'n neuzig:

‘Nogal es’, hooren en de voordeur viel dicht.

‘Ziezoo, die is er uit!’ zei I n a met een zucht van verlichting. ‘Ze kwam hier den boel es opnemen, die kleine feeks en - o - je wordt in haar whistclub gevraagd, J a s p e r .’

‘Dank je feestelijk.’

‘Kom, ik zal je eens inschenken. Dat mensch zou je voor 'n heelen dag uit je humeur brengen - ik was vanmorgen toch al zoo landerig.’

‘Wat? nog geen drie maanden getrouwd en dan al landerig?’

‘Nou ja. Dat weer is ook afschuwelijk en dat heeft ook niets met 't huwelijk te maken.’

‘Als i k me nou beklaagde... ik die den heelen langen dag alleen ben.’

‘En ik den halven dag.’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(26)

‘Maar gedurende de eene helft kan je je prettig bezighouden door te bedenken hoe je gedurende de andere helft, het je man aangenaam zult maken. Wat zal ik hem voorlezen? en waarmee zal ik hem nu eens verrassen?’

‘Ach kom, je praat als 'n bakvisch. Maar dat je den gehéélen dag alleen bent - aan wie de schuld?’

Ze hield hem tien vingers voor oogen. Hij lachte, prettig gevleid. Toen zei hij ernstig: ‘Ja ik heb nooit gedurfd, maar nù durf ik heelemaal niet meer.’

‘Durven? waarom niet? hoe bedoel je, nù?’

‘Omdat ik nou “zoo'n goeie partij” ben! ik zou altijd bang zijn, dat ze me daarom namen.’

‘... Visschen!’

‘Volstrekt niet. Maar ik zou liever van eenzaamheid sterven dan op een dag tegen me zelf te moeten zeggen: Jasje, ze heeft je om je pitten genomen, man.’

I n a keek aandachtig naar het glimmend beweeg op haar verlakte schoentjes, ze wilde iets gaan zeggen, maar zweeg toen. J a s p e r zag haar van terzijde aan. De stilte hinderde haar, ze zat onrustig met den voet over den fender van den koperen haard heen en weer te schuiven. Toen sprong ze op: ‘Ik heb heelemaal vergeten op te schenken.’

Hij vatte het onderwerp weer op.

‘En dan - ze zeggen immers altijd, er is geen grooter teleurstelling dan het huwelijk.’

‘Ach!’ zei ze luchtig, ‘'t hangt er maar van af, wàt je er je van voorgesteld hadt!

Ik kan je zeggen, dat ik, wat mij betreft, volstrekt niet teleurgesteld ben, of .... kijk, daar is R u d o l f . Wat staat die glimmende soepjas hem toch leelijk. Zoo wil ik nooit met 'em uit.’

‘Het duurt lang vóór dat je je ontpopt hebt,’ zei J a s p e r toen Va n T r e c h t binnenkwam.

‘He, wat is het hier gezellig! Dag vrouwtje. 't Is of je na dien kouden, naren mist in eene andere wereld komt. Alleen de bloemen mankeeren er nog aan! Hij hield een grooten bouket chrysanthen in de hoogte en overreikte ze aan I n a .

Onze Eeuw. Jaargang 2

(27)

‘Hé heerlijk! pas op, stoot niet tegen m'n tafeltje. Leg ze maar zoolang op den schoorsteenmantel.’

‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg J a s p e r .

‘Uit de kweekerij van M e y e r s .’

‘Wat! ben je daar heelemaal geweest in dat weer?’

‘Ach ja, als je zoo'n vrouwtje hebt, moet je ze bederven, zie je, en vanmorgen was I n a ...’

‘Zeker - daar heb je ze voor.’ Ze ging achter zijn stoel staan. ‘Een kus zij uw' belooning... Zeg man, wanneer moeten die whistpartijen beginnen? T e g e n v o e t is hier geweest, zij namelijk. Hoor eens, de dames moeten ook mee spelen. Dat is gekheid, geen afdeeling heeren en dames.’

‘Dat zullen ze hier heel geëmancipeerd vinden.’

‘Hoe dan? wat anders?’ vroeg J a s p e r .

‘Wel de heeren spelen en de dames mogen toezien,’

‘Natuurlijk! dat is ook heel goed! Anders zouden jullie immers niet kunnen praten.’

‘Praten, praten? alsof ik dat nù wel kon! ik zet het je om met drie van die T e g e n v o e t e r s drie uur achterelkaar te praten.’

‘Ik denk, dat ik geen woord zou behoeven te zeggen. Je wou immers zoo graag meer konversatie hebben, I n a .’

‘De eerste maal zullen we het op de oude manier moeten doen, beste’, zei Va n T r e c h t sussend, ‘want we hebben een persoon te weinig...’

‘Nou, dan vraag ik J a s p e r om te komen spelen’, schertste I n a .

‘Ze willen hem niet eens hebben. Ze houden niet erg van je, J a s p . Je bent hun te wuft, en je doèt niets.’

‘Maak maar eens visites, dan wordt je dadelijk met open armen ontvangen, zoo'n goeie partij als jij bent, vindt men in de heele streek niet.’

‘Nu, ik pas er dan voor.’

‘Apropos,’ zei R u d o l f , ‘weet je wie hier als dominee is benoemd? Va n K e s t e r e n . Hij is ongetrouwd, dus...’

‘Va n K e s t e r e n ?’ herhaalde I n a , ‘die ken ik? Waar vandaan?’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(28)

‘Uit R.’

‘Precies. Daar is hij lang geweest. Ik heb hem eens met 't karnaval in Breda gezien, 'n nare man, echt zalverig, maar ondertusschen 'n echte pretmaker - in 't geniep. En komt die dus in de whistclub?’

‘Ja, als hij niets heeft tegen 't spel.’

‘Haha - als dat zoo is - dan zal ik hem toch eens plagen! als hij ons zoo'n onzin voorzalft ....!’

Een paar dagen later toen Va n T r e c h t toevallig zijn regenjas in handen kreeg, voelde hij iets in een der zakken zitten. Met schrik bedacht hij zich, dat het de brief van I n a moest zijn.

‘Gut I n a ! kijk eens! hoe jammer, wat spijt me dat nu...!’

Ze keek op en zag in zijne hand haar brief aan J e a n n e d e C h a m a r r e . Ze werd rood van boosheid.

‘Hé, hoe vervelend van je! en er was juist zoo'n haast bij: zei ik je.’

‘Ja, 't spijt me verbazend. Ik herinner me nu heel goed hoe 't gekomen is. Ik was eenige huizen van 't raadhuis af, toen H a l v e r h o u t mij achterop kwam. Hij brandde dadelijk op me los met de drinkwaterkwestie en daardoor heb ik den heelen brief vergeten. Ik zal dien nu dadelijk gaan wegbrengen.’

‘Geef hier.’ Ze trok hem het kouvert uit de handen en ging voor het raam staan, den rug naar hem toe. ‘'t Is natuurlijk noù toch te laat!..Je hebt 't zeker met opzet gedaan! je was er immers tegen, dat J e a n n e hier zou komen!’

Verbaasd zag hij haar aan. ‘Maar, lieve kind, hoe kan je nu zoo iets zeggen!’

‘Ik bèn je lieve kind niet,’ zei ze half pruilend, ‘al heb jij geen behoefte aan afleiding en vroolijkheid, ik dan wel’.

Hij wilde haar antwoorden, maar hij bedacht zich en ging schouderophalend de kamer uit.

Toen hij over 'n minuut of tien terug kwam, stond ze nog net zoo.

Onze Eeuw. Jaargang 2

(29)

‘Hoe heette J e a n n e ook weer - d e C h a m e a u ?

‘D e C h a m a r r e ’, zei ze ongeduldig. C h a m e a u - dat was hij zelf!

‘O ja, d e C h a m a r r e - ik zal nu dadelijk gaan telegrafeeren, is dat goed?’ vroeg hij goedig.

‘Ach ja.’

Ze zag hem den tuin door en het hek uitgaan in den stortregen. O, die afschuwelijke jas van hem! Ze wendde zich af en zag met de hoeken van haar oogen, hoe Va n T r e c h t zich naar haar omdraaide om haar te groeten.

Het antwoord van J e a n n e was zooals I n a verwacht had: ze had al belet gevraagd bij vrienden in Brussel; daar ze nooit lang achtereen van huis kon, moest ze zichzelve en I n a ditmaal terleurstellen.

‘Nu, dan komt ze een andermaal,’ troostte R u d o l f , ‘zoo'n kleine teleurstelling in 't leven kan geen kwaad’.

‘Ik zie dan 't nut van teleurstellingen niet in.’ En I n a bleef den geheelen dag pruilen en nokken.

's Avonds stelde hij haar voor samen een boek te lezen, maar ze zei bits, dat ze daar niet van hield. ‘Ik had daar me juist zooveel van voorgesteld,’ zei hij, ‘maar natuurlijk, als je er geen pleizier in hebt!’

‘Je vindt kleine teleurstellingen immers zoo heilzaam?’

Hij verloor zijne bedaardheid.

‘Hoor eens, I n a , ik vind, dat je je al heel kinderachtig aanstelt. Je weet heel goed, dat ik alles doe wat je genoegen kan geven. Is dat nu altijd nog over dien brief.

Vergeet jij nooit iets?’

Ze zag hem aan, verbaasd dat iemand haar zoo toesprak en antwoordde niet.

Op den Olmenhof kwam de whistclub dit jaar voor 't eerst samen. I n a had er een klein genoegentje in gehad haar eenvoudige gasten door een opvallend-rijk toilet te verbazen; ze liet alle lichten aansteken om zoodoende de pracht van de kamers te meer te doen uitkomen. Tevreden keek zij rond naar het groote schuinoploopende kolenvuur, naar de staande lampen met zijden kappen, de tal van kleinere lampjes en lichtjes, de kaarsen zacht

Onze Eeuw. Jaargang 2

(30)

flikkerend op een sierlijke kroontje, uit Versailles meegebracht. R u d o l f vond haar staande onder de kroon, toen hij binnenkwam. Ze genoot van zijne bewonderende blikken.

‘Zeg nu eens, dat je vrouw geen goeden smaak heeft, meneer de burgemeester.’

Ze wees met de hand om zich heen.

‘Jij bent toch het mooiste van alles,’ zei hij haar kussend.

Ze maakte zich met eene poesachtige beweging uit zijne omhelzing los. ‘Sst, daar zijn ze!’ en vriendelijk ging ze haar gasten tegemoet.

De dames gaven haar de hand met een schuwen blik op haar glanzenden japon, ze keken elkaar eens aan over zoo'n aanstellerij, en gingen ongemakkelijk zitten op de lage stoeltjes.

Na een poos kwam B r i g j e binnen, het hupsche figuurtje in een zwart, sluitend japonnetje, een koket schortje met strooken over de schouders en een klein mutsje luchtig op 't hoofd geplaatst. Ze schonk thee en gaf die rond.

‘Schenkt u zelf nooit?’ vroeg mevrouw Ve e r s e , een gemoedelijk dik wijfje, met gekussende handjes.

‘Jawel, voor mijn man wel. Maar anders... ik ben dat afgewend bij ons in Luik.’

‘We wilden,’ viel haar man haar in de rede, ‘het gezelschap voorstellen ons avondje te verzetten op Dinsdag omdat dominee Va n K e s t e r e n bezwaar heeft tegen den Zaterdagavond.’

‘Ja.’ zei deze zeurig, ‘'t wordt zoo licht laat en zoo tegen den Zondag met kaarten in de hand.... dat is al een heele tijd geleden, mevrouw Va n T r e c h t , dat ik u in den Bosch gezien heb; toen was u nog een aankomend meisje; ik kan me het kleine huisje van uwe moeder nog zoo goed voorstellen. 't Moet u wel vreemd zijn nu in zoo'n groot, ouderwetsch buitenhuis met al die ruime kamers.’ Hij kneep voldaan zijne gniepoogjes dicht.

‘Ja, 'n klein huis heeft ook al weer 'n boel voor. Maar, dominee - ik heb u na dien tijd nog gezien, dunkt me - zeker, nu herinner ik 't mij heel goed, 't was in

Onze Eeuw. Jaargang 2

(31)

Breda met den Karnaval, op het societeitsbal, het bal 's Zaterdags, weet u niet? u was in een rooie domino.’

‘Foei, dominee,’ zei de joviale dokter Ve e r s e .

Er ontstond eene kleine stilte. I n a genoot van dominee's benepen gezicht; Va n T r e c h t fronsde de wenkbrauwen en kuchte.

‘Ik had nog een voorstel,’ zeide hij, ‘om voortaan een gemengd partijtje te maken, heeren en dames samen. Maar we moeten eerst een achtste hebben, 't zij een heer of een dame.’

‘O foei, zei mevrouw Ve e r s e de dikke handjes over elkaar wrijvend, ‘en heeren spelen zoo fijn.’

‘Nu mevrouw, zoo erg is dat niet,’ zei Va n T r e c h t .

‘Geen spel voor dames,’ meende de notaris. Hij was een goed speler.

‘En dan mag je geen woord zeggen,’ vond zijne vrouw met een bedenkelijk gezicht,

‘zoo ongezellig.’

Va n T r e c h t stond op en vroeg de heeren hem te willen volgen naar de andere kamer, waar een speeltafeltje klaar stond.

I n a bleef nu alleen met de twee dames. Het gesprek vlotte niet erg, de gasten voelden zich niet thuis tusschen die sierlijke meubelen, die stoelen met lichte bekleedingen.

‘Ik had stellig gedacht, dat die meneer H a r m e n hier vanavond zou zijn,’ merkte mevrouw T e g e n v o e t op.

‘Hij zou wel willen,’ lachte I n a , ‘maar hij is niet gevraagd.’

‘Dat zoo'n jongen niet trouwt! zoo'n goeie partij!’ Toen kwam het gesprek op ingemaakte augurken en rozebottels en T e g e n v o e t kwam er met den

snijboonenmolen bij. I n a luisterde beleefd belangstellend, liet hen alles haarfijn vertellen en toen het uit was: ‘Daar heb ik niets mee te maken met al dat gedoe - daar bemoei ik me niet mee.’

‘Gunst! ik zeg op zoo'n manier ben je logee in je eigen huis.’

I n a gaapte. Wat waren die menschen toch in-vervelend! Waarom konden ze hunne huishouding toch niet thuis laten!

Onze Eeuw. Jaargang 2

(32)

In de andere kamer was het stil; zoo nu en dan klonken zinnetjes, gedachtenloos geuit, half gemompeld, whisttafelpraatjes als:

‘Wij zitten an 't lijntje.’

‘De vrouw vliegt er in.’

‘Ik ga 't eens met 'n harteblaadje probeeren.’

‘Beter duur dan niet te koop.’

‘Dat valt op een gansje.’

En daarboven T e g e n v o e t s kapotte stem met zijn herhaald: ‘En wat nu, zei Pichegru’, en als hij zich bij 't winnen opwond: ‘En nou die - en nou heb ik die nog en die en deze.... da's 'n vrije.’

‘Nee’, ving I n a van de doktersvrouw op, ‘ik mag het niet doen, mijn man vindt het niet goed!’

‘A h ja, dan doe je het natuurlijk niet.’

I n a keek naar haar twee gasten, twee goeiige huisbakken menschjes, die er uitzagen als kruideniersvrouwtjes, vervuld van huishouden en kinderen, gehoorzaam aan den echtgenoot.

‘Toe R u ’, riep ze naar de andere kamer, ‘roep B r i g j e eens aan de deur, de electrische schel is niet in orde.’ En toen Va n T r e c h t , verdiept in zijne kaarten, niet hoorde, herhaalde ze de vraag.

‘Zeker, lieve.’

B r i g j e kwam weer binnen om gekonfijte vruchten en petits-fours, uit Luik besteld, te presenteeren.

‘Wat 'n nieuwigheidjes,’ zei de joviale dokter, ‘vroeger ging 't alles maar zoo eenvoudig weg; dan kwam die dooie diender van jou binnen om ons 'n kommetje thee en later 'n stuk taart te geven, maar nou allemaal van die fijnigheidjes en zoo'n jong, vlug ding met 'n aardig bakkesje - heb je 't wel opgemerkt, domenee?’

Hij hoorde niet. Hij keek naar de klok en zat onrustig op zijn stoel te schuiven.

Hij dorst tegenover I n a niet goed weg te gaan en tegenover de anderen niet langer te blijven. Eindelijk besloot hij den knoop door te hakken en stond op.

‘Nu de robber toch uit is, meneer Va n T r e c h t , zou ik graag afscheid nemen, ik heb nog te werken.’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(33)

‘Wat was dat daarnet met dien domenee op dat karnaval,’ vroeg mevrouw T e g e n v o e t nieuwsgierig.

‘Ach niets, ik wilde hem maar eens 'n beetje plagen.’ De heeren stonden op van het speeltafeltje.

Beter dan met de dames kon I n a met hen over weg; zij spraken tenminste niet eeuwig over augurken, rozebottels, en meiden!

‘Hoor eens J a s ,’ zei ze den volgenden dag, ‘als de whist weer hier is vraag ik er jou bij; om mij te amuseeren en om de T e g e n v o e t s c h e te ergeren.

‘Ik zal 't een zoowel als 't ander met plezier waarnemen. Beviel het gezelschap je niet?’ ‘Ze zijn met zijn allen nog niet in staat ééne dwaasheid te zeggen.’

‘Ja dat is een ernstig gebrek.’

‘Je begrijpt hun conversatie is niet erg belangrijk.’

‘Maar waar spraken jullie in Luik dan toch altijd over, was dàt dan zoo belangrijk!?’

J a s p e r trok spottend zijne wenkbrauwen op.

‘Ach - je hadt er altijd plezier. Ieder wist iets aardigs te vertellen, 'n hebbelijkheidje van die of die onder de kennissen, 'n bon mot...Causer, dat is praten over niets, zooals je weet. 't Was altijd druk en levendig in gezelschap, maar hier...'t lijkt wel 'n rouwbezoek.’

‘Je moest er 'n komedieclubje van maken! ik zal wel “p r e m i e r a m o u r e u x ” zijn.’

‘Een komedieclubje! ik zie ze al spelen. De T e g e n v o e t s c h e en jij.’ I n a lachte, lachte bij die gedachte tot haar de tranen over de wangen liepen. Toen R u d o l f J a s p e r uitliet: ‘je moet maar dikwijls aankomen J a s p . Je maakt I n a nog eens aan 't lachen. Je vroolijkt haar op, dat kan je beter dan ik. Ik ben wat te deftig voor haar, vrees ik.’

I n a en Va n T r e c h t werden uitgenoodigd de feesten voor het huwelijk van meneer G r e d i n e in Luik te komen bijwonen, maar Va n T r e c h t kon onmogelijk weg en hij bedankte. Het was voor I n a eene bittere teleurstelling, kom, die

bezigheden van R u d o l f zouden zoo gewichtig wel niet zijn! hij had eenvoudig geen zin. Ze had juist

Onze Eeuw. Jaargang 2

(34)

zoo'n groot verlangen naar Luik, naar het vroolijke, drukke straatleven, de

samenkomsten op concerten en matinees en bazars - al die genoegelijke dagvullinkjes.

Hier was nooit iets, of 't moest 'n lezing zijn en daar kwamen alleen vervelende menschen. En die zaten dan met geleerde, uitgestreken gezichten te kijken! 't Was haast niet de moeite waard je voor hen behoorlijk aan te kleeden. En verder een toertje met Va n T r e c h t in een open of in een dicht rijtuig en dan weer de maaltijd met Va n T r e c h t en den langen avond met Va n T r e c h t , en morgen net zoo en overmorgen ook net zoo en - na overmorgen..Je werd hier geel en oud van verveling, ze had heusch wel eene opfrissching noodig. Sinds haar man geweigerd had de uitnoodiging van G r e d i n e aan te nemen, deed ze geen moeite meer haar lusteloosheid te verbergen. Ze stond laat op en zag hem dikwijls niet vóór het koffieuur. Zijne pogingen om haar wat ‘aan de boeken te krijgen’ waren ten eenenmale mislukt en dit was hem bepaald eene teleurstelling.

‘Toe, I n a , je hebt toch niets te doen, teeken jij nu eens dien stamboom voor me na. Ik heb er mijn broer een beloofd en heb vooreerst geen tijd’.

‘Wou je 'n bezigheidje voor me bedenken? ik bedank je wel voor zulke malle werkjes - straks laat je me nog matjes vlechten...’

R u d o l f lachte en dacht, dat ze gekheid maakte.

Na een poos: ‘Je zit zoo stil te kijken I n a ? verveel je je hier?’

‘Wat kan je dat nou schelen’.

‘Natuurlijk’.

‘Alsof je daar een hand voor zou verdraaien.’

‘Kom, ik weet wel, dat je 't zoo niet meent.’

Hij vatte haar hand en herhaalde zacht met een veelbeteekenend lachje: ‘Ik weet wel, dat je het zoo niet meent en dat je 't niet kunt helpen als je wat prikkelbaar bent....

misschien.... er zijn toestanden...’

I n a stoof op. ‘Wat praat je toch altijd van 'n toe-

Onze Eeuw. Jaargang 2

(35)

stand! Daar is immers geen kwestie van! dat wéét je toch ook wel. Dat mankeert er nog maar aan.’

Hij wilde ook scherp antwoorden, maar bedwong zich en zweeg. Op zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij bij zijne veronderstelling bleef en glimlachend keek hij naar de ledige plaats op den stamboom, die hij eenmaal zou invullen. I n a volgde zijne oogen en raadde zijne gedachte; geërgerd stond ze op en ging de kamer uit.

‘Zou je het heel erg vinden 'n paar dagen alleen te zijn, Rudolf?’

‘Hoe bedoel je, Ina?’

‘Ik denk er over een paar dagen naar L u c i e d e C h a m a r r e te gaan en dan tevens mijn bestellingen bij m'n naaister in Brussel te doen. Voor jou is 't toch maar vervelend en je wilt daarenboven zeker liever niet weg.’

‘Ik zal me dan maar troosten met het vooruitzicht, van je terugkomst. Maar, kindje, F r a n c i n e d e Wa a l zou hier komen.’

‘Nou ja. Maar ze kan even goed een anderen keer komen. Ze heeft zelf belet gevraagd, dus zijn we toch vrij te zeggen als het niet schikt.’

‘Dat is waar.’

‘Zaterdagochtend ga ik. Ik zal wat moois voor je meebrengen.’

‘O, doe dat maar niet - 't mooiste voor mij, dat ben jij.’

‘Hoe galant! B e r t u s moet m'n koffer van zolder afhalen.... Ja, die B e r t u s , ik wou, dat we een anderen knecht hadden.’

‘Waarom? Hij doet zijn plicht en is zeer aan mij gehecht.’

‘Nu, dan is hij zeker jaloersch op mij! En dan die eeuwige verhalen over “mevrouw van vroeger”. Hij vindt, geloof ik, dat mijn plaats hier in huis mij niet toekomt.’

‘Ach, 't is 'n ouwe man en die zijn wel eens eigenaardig. Niet waar, I n a ?’

‘Ik weet niet. Ik ken er verder geen.’

Onze Eeuw. Jaargang 2

(36)

In de da gen, die nu volgden, was I n a een en al bedrijvigheid en opgewektheid; ze had allerlei oplettendheden voor R u d o l f en maakte zelfs eenige visites aan haar

‘dierbaren.’

Maar den avond vóór haar vertrek, verzwikte R u d o l f , bij het uitspringen van het rijtuig zijn voet zóó ernstig, dat hij niet naar boven kon komen en B e r t u s meneer H a r m e n ging halen om hem samen de trap op te dragen.

‘Moet ik soms naar het telegraafkantoor, mevrouw?’ kwam B e r t u s aan I n a vragen, toen zijn meester eindelijk goed en wel op een kanapee lag uitgestrekt. I n a hoopte dat R u d o l f zou zeggen: ‘Welnee, kind, ga maar gerust.’ Maar hij zei niets en kreunde zachtjes van de pijn.

‘Dadelijk, Bertus,’ zei ze ongeduldig, ‘ik zal je wel zeggen wat je doen moet, hoor.’

‘Ik zal 't wel meenemen,’ zei J a s p e r , ‘ik ga den dokter halen.’

I n a schreef haar telegram en reikte het J a s p e r met een tragisch gebaar over.

‘Dat dat nù ook juist moet gebeuren...’

‘Je hadt liever gehad, dat het morgen gebeurd was, hee?’ zei hij scherp.

Dokter Ve e r s e verklaarde, dat het eene langdurige geschiedenis zou worden.

‘Kan ik naar beneden gedragen worden, dokter?’

‘Geen kwestie van. Doodstil blijven liggen. Waarom zou u dat ook doen? 't Is hier boven wel zoo gezond ook.’

‘'t Is zoo'n geloop en zoo'n last mij van alles te komen bovenbrengen.’

‘Kom, kom! uw vrouwtje heeft jonge beenen. En nu zal ik u morgen leeren, hoe de voet moet gezwachteld worden, mevrouw, tweemaal per dag. Bonsoir, het beste.’

‘Wil je wel gelooven, I n a , dat ik haast blij ben, dat ik dit ongeluk heb gekregen?’

Ze kleurde en gaf hem een kus.

‘Nu kan F r a n c i n e d e Wa a l toch komen,’ stelde hij voor in de stille hoop dat ze dat n i e t zou vinden. Het

Onze Eeuw. Jaargang 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar wat de beoefenaar der klassieke oudheid steeds in mindere of meerdere mate moet zijn en wat B o i s s i e r was in de hoogste mate, dat is kunstenaar. Wie niets heeft van het

Even dacht zij aan de soirées in het hertogelijk paleis, in haar eigen salons, zij wist dat er toen niemand zoo mooi was geweest als zij in Brunswijk - maar dadelijk leidde zij

Toen Donderdags de school weêr begon kleumden de arme kinderen in hun versleten zomerkleêren. E l s k e niet, zij was blij om de kou, nu mocht ze al dadelijk haar cape omdoen

Dat ik nu zoo iets weet - natuurlijk, je woont niet voor niets in Den Haag, als dochter van je vader en je moeder!.

Het woord ‘schoolhervorming’ - ik herhaal de reeds eenmaal gemaakte opmerking - omvat velerlei problemen, en het vraagstuk wordt niet weinig vertroebeld, doordat men

In haar eigen huis kon ze wel is waar nog niet terecht en haar moeder kwam vooreerst ook nog niet terug, maar ze had toch wel kennissen bij wie ze zich aan kon melden.. Was zij in

Na den dood van de boerin, die in die kamer dood te pronk gestaan had voor de buurt, had niemand meer de luiken afgegrendeld gezien; het medelijden met Prins die in haar een

1) Men zie daarover G. Koerting, Boccaccio's Leben und Werke bl.. volgen, maar van weinig of geen invloed op het genot dat hijzelf vindt in zijn dicht en zijn verdichtsel. Den