voor zich D i e m u t troostend toe, en wederom heeft S t r a u s s haar uitnemend
melodisch bedacht. Maar D i e m u t is diep vertoornd. ‘Er freit als wie ein König’
had M a r g r e t gezegd; ‘Er freit als wie ein Frecher’ antwoordt D i e m u t ; zij zweert
zich te zullen wreken en gaat druk met haar vriendinnen aan het fluisteren, terwijl
de kinderen hun vroeger gezang aanheffen, D i e m u t plagen en om haar en K u n r a d
beginnen te dansen: een echten prikkelenden wals, die ondanks D i e m u t 's uitroepen
van ergernis en de vermaningen van den burgemeester geruimen tijd wordt voortgezet,
in het orkest nog versterkt door een bekend Münchener Kneiplied: ‘Guten Morgen
Herr Fischer!’, om ten slotte met een herinnering aan het eerste kinderkoor te eindigen.
De burchtvoogd (lage tenor) verschijnt; joelend trekken de kinderen weg, het volk
hen achterna, dan de vriendinnen van D i e m u t , nadat ze klaarblijkelijk een afspraak
met haar hebben gemaakt, eindelijk D i e m u t zelf die geen lust heeft met haar vader
naar het St. Jans feest te gaan en in tranen uitbarst als de burchtvoogd haar
ondervraagt. K u n r a d blijft in gedachten verzonken, terwijl de burchtvoogd hem
de les leest. Het is inmiddels heelemaal donker geworden; voor de vensters zijn kleine
lampjes aangestoken, buiten de poort ziet men den gloed van het St. Jans vuur en
hoort men kindergezang. K u n r a d nadert D i e m u t s venster en nu wordt de muziek
zeer hartstochtelijk, een nieuw zeer schoon motief (in 6/4) invoerend en combineerend
met K u n r a d 's leidmotief. Zeer schoon zet ook het orkest de nu volgende duo-scène
in met een motief in As (¾) dat nog dikwijls wederkeert. D i e m u t heeft ook voor
haar venster een lampje aangestoken en verschijnt op het balkon klagend over den
smaad haar aangedaan. Zeer echt klinkt hier de muziek, al speelt de schoone comedie,
terwijl zij haar ‘Goldhaar’ losmaakt en kamt en vrij luid te kennen geeft, dat de man
die haar hebben wilde het al heel dom had aangelegd. - Leer mij hoe ik het moet
aanleggen en laat mij boete doen, roept K u n r a d haar toe (terugkeer van het 6/4
motief), die onder het balkon is gaan staan. - Maak dat ge weg komt, dat is uw
boete, antwoordt D i e m u t , terwijl zij haar haar begint te vlechten, en een spotachtige
zestiendenfiguur in het orkest begeleidt haar. K u n r a d denkt evenwel niet aan
heengaan en zijn steeds vuriger taal wisselt af met D i e m u t s snijdenden spot. Zij
gelooft niet aan zijn liefde: ‘Seid heute trocken Haberstroh, und morgen seid Ihr
Aschen’; K u n r a d s hartstocht wordt daardoor nog geprikkeld en de muziek, met
telkens herinneringen aan motieven uit het arioso, nog hartstochtelijker. D i e m u t ' s
stemming schijnt gekeerd, haar trots gebroken en haar stem paart zich aan die van
K u n r a d . ‘Midsommernacht, wonnige Wacht’ zingen de geliefden en dan op de
Tristansche manier: ‘Bist du mein, bin ich dein?’, beiden doorgaans met sterk
overdreven pathos, aldus schrijft de componist voor. Van D i e m u t , die een rol
speelt, begrijp ik die overdrijving, niet van K u n r a d wien het heilige ernst is. Ten
slotte smeekt K u n r a d : ‘Gönn' mir die Kammer’; maar D i e m u t vreest bespied
te worden; hij moet zich liever in de mand laten ophijschen. Op het eerste motief
van Kunrad's arioso stapt de argelooze minnaar in de mand en geestig wordt in het
orkest door het herhalen van een brok van dat motief in steeds hooger ligging op zijn
hemelvaart voorbereid. Inmiddels zijn de drie ondeugende vriendinnen van D i e m u t
stilletjes naderbij geslopen, om de grap toe te zien; zij brengen een nieuw frissche
wijs mede, dat met een der motieven van het arioso en de spottende zestiendenfiguur,
welke D i e m u t tevoren begeleidde, wordt verbonden. De mand rijst, maar blijft
onder het balkon; K u n r a d roept ‘hooger’, terwijl de meisjes gesmoord lachen.
Diemut bukt van het balkon naar beneden: ‘kann doch net mehr - bist mir zu schwer.’
Dan laat zij een slip van haar mouw afhangen: ‘Fange liebster, fasse mein Gewand,’
maar ook zóo gaat het niet. De mouw, waaruit D i e m u t ' s blanke arm te voorschijn
kwam, is niet lang genoeg. ‘Aber dein Goldhaar muss länger sein,’ zegt Kunrad; hij
heft zich in de hoogte en bereikt inderdaad met uitgestrekten arm een paar haarpunten.
‘Aua,’ roept de looze Diemut. ‘Denk je
dat mijn haar henneptouw is?’ K u n r a d wordt ongeduldig. Bind een touw aan het
balkonkapiteel, vraagt hij, maar nu legt D i e m u t het masker af. ‘Help u nu zelf,’
zegt ze en K u n r a d begrijpt dat hij gefopt is. Zeer goed drukt het orkest zijn toorn
met smart gepaard uit, niet minder goed de pret van het volk en van de kinderen, die,
op verzoek van D i e m u t , door haar vriendinnen naar het burgemeestershuis zijn
gelokt en nu K u n r a d bespotten. Door alles blijven een motief uit K u n r a d 's arioso
en D i e m u t 's spotfiguur heenklinken. Dit tooneel moet, dunkt me, muzikaal en
dramatisch zeer pakkend zijn. Wat nu volgt maakt de persoon van K u n r a d
onbegrijpelijk. In het sprookje van Wo l f komt een toovenaar voor, die plotseling
al het licht uitdooft. Dezen laat Vo n Wo l z o g e n weg, maar K u n r a d geeft hij
(in de 12e eeuw!) toovermacht. ‘Habt ihr verachtet Minnegebot, bleibt ihr umnachtet
von Feuersnot’, roept hij het volk toe en op zijn bezwering (in de bas een sterk
gemarkeerde figuur van kwarten, waarboven de piccolo in achtsten zweeft) gaan
eensklaps alle lampjes uit, de fakkels, de lantaarns en het St. Jansvuur eveneens. Het
is stikdonker, het volk radeloos van angst; de kinderen huilen en het kinderkoormotief
keert terug maar nu in mineur, verwarde uitroepen van toorn en schrik doen zich
hooren, daartusschen gekus van vrijende paartjes, gejammer van den femelaar
T u l b e c k , bedreigingen van den burgemeester en den burchtvoogd. Slaat hem dood,
roept het volk. In dat alles heeft S t r a u s s zijn kunst te karakteriseeren en stemmingen
te schilderen treffend aan den dag gelegd, al moet men daarbij vermoedelijk ook veel
op den koop nemen, dat al te natuurgetrouw en bijgevolg onschoon is. Daar treedt
de maan uit de wolken en men ziet K u n r a d , wien het toch in de duisternis gelukt
is op het balkon te komen, lachend naar beneden kijken. En hij begint een lange
toespraak, die tevens een eenigszins bedenkelijk moment in de opera beduidt.
K u n r a d herinnert dat vroeger in het huis dat hij hielp afbreken meester R e i c h h a r t
woonde: ‘der hehre Herrscher der Geister’. Hij wilde de harten der Müncheners
winnen, won de gunst der grootsten, maar de kleinen
bleven hem vijandig. Hij bracht de stad roem, maar men verjoeg hem smadelijk. Hij
wilde hen laten rijden, zij wilden liever kruipen, met de papen en oude wijven. En
dan:
Sein Wagen kam allzu gewagt Euch vor, Da triebt Ihr den Wagner aus dem Thor. Den bösen Feind, den triebt Ihr nit aus,
Der stellt sich Euch immer auf's Neue zum Strauss.
Bij dit laatste woord verneemt men een motief uit S t r a u s s ' Guntram, terwijl te
In document
Onze Eeuw. Jaargang 2 · dbnl
(pagina 152-156)