• No results found

Indische Letteren. Jaargang 28 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Indische Letteren. Jaargang 28 · dbnl"

Copied!
308
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Indische Letteren. Jaargang 28. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn 2013

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ind004201301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 1]

Redactioneel

Het voorliggende nummer, dat iets later verschijnt dan de bedoeling was, is geheel gewijd aan het Bronbeeksymposium van 2011, de Indische pers en de literatuur, dat we organiseerden naar aanleiding van het verschijnen van Realisten en reactionairen, Een geschiedenis van de Indische pers 1905-1942 van Gerard Termorshuizen. Alle bijdragen op het symposium waren van (oud)redacteuren van Indische Letteren en deze bijdragen zullen ook als afzonderlijke uitgave in boekvorm verschijnen, als huldebundel van de (oud)redactie van Indische Letteren aan oudredactielid Gerard Termorshuizen.

Om te beginnen een bijdrage van Olf Praamstra waarin hij demonstreert hoe het strenge Drukpersreglement in Nederlands-Indië vele journalisten daar voor het gerecht en binnen de muren van de gevangenis bracht. Hij doet dit aan de hand van ervaringen van bekende journalisten als l'Ange Huet, Daum en Walraven.

Peter van Zonneveld laat vervolgens zien hoe de pers reageerde op de arrestatie in 1905 van de Atjehse vorstin Tjoet Nja Din tijdens de Atjehoorlog.

De emancipatie van Indische meisjes, legt Vilan van de Loo in haar artikel uit, loopt als een rode draad door het werk van Melati van Java, zelf eveneens van gemengde afkomst.

Pamela Pattynama betoogt hoe het initiatief van Tjalie Robinson om familiefoto's uit Indië in Tong Tong te publiceren een belangrijke bijdrage was aan de collectieve, visuele kennis over de kolonie en dat foto's meer hebben bijgedragen aan de

beeldvorming van Indië in Nederland dan verhalen.

Vervolgens besteedt Bert Paasman aandacht aan het tijdschriftje Gerilja, in 1955 uitgegeven door Jan Boon. De twee nummers die verschenen zijn worden ‘van kaft tot kaft’ uitgebreid geanalyseerd.

Aan de hand van vele voorbeelden laat Geert Onno Prins zien hoe door de eeuwen heen Indische schrijvers en journalisten de tropenstijl hanteerden in literatuur en pers, vanaf de VOC-tijd tot na de dekolonisatie in Nederland.

(3)

Als laatste vertelt Reggie Baay het waargebeurde verhaal over het leven van en de moord op een Balinese edelman, waarover hij zijn roman Gebleekte ziel schreef. In zijn artikel gaat hij ook in op de reacties in de Indische pers op de moord.

Tenslotte vragen we uw aandacht voor onze volgende lezingenmiddag in Leiden, op 7 juni aanstaande. Het programma vindt u achterin dit nummer.

(4)

Gevangen schrijvers Olf Praamstra

Inleiding

De geschiedenis van de Indische pers laat zich lezen als een aaneenschakeling van incidenten, processen en veroordelingen. Daar zijn twee oorzaken voor: de censuur die in de wetgeving op de pers in Indië was vastgelegd, en het feit dat door de autocratische manier waarop het gezag in Indië werd uitgeoefend, de pers als vanzelf de uitlaatklep werd voor alle onvrede over het bestuur en voor alle frustraties die er in de kolonie heersten.

In 1856 was het ‘Reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indië’ bij Koninklijk Besluit vastgesteld. Dat reglement telde verschillende bepalingen die betrekking hadden op misdrijven en overtredingen die door journalisten konden worden gepleegd. Wie zich schuldig maakte aan ‘smaad, hoon of laster’ jegens de gouverneur-generaal of wie de lezers had opgezet tot ‘haat of minachting’ van de regering, kon veroordeeld worden tot een boete, een gevangenisstraf en in de ergste gevallen zelfs tot uitzetting uit de kolonie. Op die manier kon de gouverneur-generaal de Indische pers onder controle houden. Maar het was een paardenmiddel. In Nederland was het Reglement zeer omstreden. De liberalen in de Tweede Kamer vonden de beperkingen die het Reglement aan de Indische pers oplegde overdreven, en de richtlijnen om het in de praktijk toe te passen waren zo onduidelijk, dat Thorbecke het een ‘gewrocht der duisternis’ noemde. Het Indische gouvernement was opgescheept met een onding en wist dat als het Reglement te vaak of te snel werd toegepast, dit kon leiden tot ongewenste, politieke repercussies in het moederland. Onbedoeld schiep dit Reglement daardoor de ruimte waarin de journalistiek in Indië zich kon ontwikkelen.

Karakteristiek voor de Indische kranten was dat zij zeer kritisch stonden tegenover de overheid. Zij vormden een oppositiepers die steeds weer de grenzen opzocht en daardoor herhaaldelijk in aanvaring kwam met de regering. De eerste jour-

(5)

nalist die daar het slachtoffer van werd was H.J. Lion. Hij werd beschouwd als de

‘schepper’ van de Indische journalistiek. In 1858 werd hij redacteur van het Bataviaasch Handelsblad, waarin hij op een in de kolonie ongekend felle en persoonlijke manier kritiek leverde op de Nederlandse koloniale politiek en het Indische gouvernement. Zo stond hij aan de wieg van de voor de Indische journalistiek zo kenmerkende ‘tropenstijl’. Bij zijn lezers werd hij daardoor heel populair; de overheid daarentegen had hem het liefst met onmiddellijke ingang uit de kolonie verbannen. Maar juist zijn grote populariteit was er de oorzaak van dat het

gouvernement aarzelde om hem aan te pakken. Daardoor hield hij het nog ruim een jaar vol, totdat hij in 1859 twee artikelen publiceerde die duidelijk te ver gingen.

Wegens ‘laster, hoon en smaad’ werd hij voor het gerecht gedaagd en veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.

Gouverneur-generaal James Loudon.

Van zijn straf heeft Lion niet meer dan twee maanden uitgezeten. In de gevangenis werd hij zo ziek, dat men hem toestond om voor herstel van zijn gezondheid naar Nederland te gaan. Later keerde hij wel weer als journalist in Indië terug, maar hij was voorzichtiger geworden, en paste er wel voor op om niet opnieuw veroordeeld te worden.1

Na Lion zijn verschillende andere journalisten op min of meer dezelfde gronden veroordeeld. Vooral in de tijd dat James Loudon gouverneur-generaal was, hadden Indische journalisten het zwaar. Loudon was een eigengereide en autoritaire bestuurder die niet gewend was aan tegenspraak, en allergisch voor kritiek op zijn beleid.

Tegelijkertijd was dat beleid zeer omstreden. Hij had nog geen jaar nadat hij was aangetreden de oorlog verklaard aan Atjeh, in april 1873. Die oorlog bracht alleen maar ellende, en zou eigenlijk nooit meer ophouden. Dat konden ze in 1873 nog niet weten, maar dat Loudon aan een krankzinnig avontuur begonnen was, daarvan waren nagenoeg alle journalisten overtuigd. Deze oppositie was voor Loudon de be-

(6)

vestiging dat de pers in Indië een kwaad was dat niet genoeg bestreden kon worden.

Het liefst had hij het bestaande drukpersreglement terzijde geschoven en alle kranten onder nog strengere censuur gebracht, maar toen dat niet haalbaar bleek, richtte hij zijn energie op het benutten van de mogelijkheden die het drukpersreglement hem bood. Hij joeg de hem vijandig gezinde journalisten schrik aan door te dreigen met gevangenisstraf - en die in een enkel geval ook op te leggen - en door de redacteur van de Samarangsche Courant, C.P.K. Winckel, op 2 mei 1873 uit de kolonie te verbannen.

Maar ondanks deze drastische maatregelen wist Loudon de pers niet de mond te snoeren. Zijn felste tegenstander vond hij in de redacteur van de Java-Bode, H.B.

van Daalen, die niet ophield om het Atjehse avontuur op alle mogelijke manieren te veroordelen. Voor Loudon was dat aanleiding om de uitgever van de Java-Bode te waarschuwen: als de krant op die manier voortging oppositie te voeren, zou de regering zich verplicht voelen de drukkerij te sluiten. Zo werd Van Daalen gedwongen om zijn toon te matigen, maar hij gaf zijn verzet niet op, en in 1874 kon hij zijn woede over het bestuur van Loudon niet langer onderdrukken. In de Java-Bode noemde hij de door Loudon ontketende Atjeh-oorlog ‘de onrech[t]vaardigste, afschuwlijkste, en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een Landvoogd van N.I. heeft last gegeven’. Hierop werd Van Daalen voor het gerecht gedaagd wegens hoon en smaad jegens de gouverneur-generaal en veroordeeld tot een jaar gevangenis. Hoewel Loudon op die manier de kritiek op hem wist te beteugelen, zou hij het niet lang volhouden: in 1875 - drie jaar na zijn komst - vroeg hij zijn ontslag, dat hem vanuit Nederland graag werd verleend.2

L'Ange Huet

Na Loudon kwamen er andere gouverneur-generaals, en al maakten zij het niet zo bont als hij, als journalist moest je blijven opletten. Niet alleen met wat je zelf schreef, maar ook als je een stuk van iemand anders plaatste. De redactie - in de negentiende eeuw was dat in de regel één persoon - was verantwoordelijk voor alles wat er in de krant stond. Iemand die dat tot zijn schade zou ondervinden, was Joost l'Ange Huet.

Hij was een neef van de veel bekendere Nederlandse schrijver Conrad Busken Huet.

Zelf was Busken Huet van 1868 tot 1876 journalist in Indië geweest; eerst als redacteur van de Java-Bode, en daarna als redacteur van zijn eigen krant: het Algemeen Dagblad van Nederlands Indie. Als journalist is Busken Huet, evenals Lion, een mooi voorbeeld van de hiervoor genoemde ‘tropenstijl’. Hij wist dat zijn lezers een

(7)

krant wilden lezen met felle polemieken, en amusement.

Zoals Gerard Termorshuizen in zijn studie over de Indische pers vaststelt, was het leven in Indië vaak saai en een krant met gepeperde artikelen, met roddels en gewaagde toespelingen vormde daarin een welkome afleiding. Een Indische krant kon slechts succes hebben als hij voldeed aan een ‘dubbele roeping’: behalve nieuws en een geëngageerde opinie diende zij de lezer ook amusement te verschaffen.3 Busken Huet deed dat: hij vulde zijn kolommen met feuilletons en schreef korte stukken - tegenwoordig zouden wij ze columns noemen - over actuele zaken. Daar bleef hij ook na zijn vertrek uit Indië mee doorgaan. In 1885 werd één van die columns, geschreven onder

(8)

het pseudoniem Fantasio, l'Ange Huet fataal. Hierin liet Busken Huet zich in zulke denigrerende woorden over het koningshuis uit - hij noemde koning Willem III ‘eene in de pijp gebrande nachtkaars’ en koningin Emma ‘eene keulsche pottemeid, [die]

hare jeugd uit eerzucht heeft weggeworpen aan een afgeleefd man’ - dat l'Ange Huet voor de rechter moest verschijnen.4En hoewel tijdens de rechtszitting overtuigend werd aangetoond, dat niet de Bataviase redacteur, maar zijn Parijse neef de schrijver was van de brief, werd de eerste niettemin als verantwoordelijk redacteur tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld; een straf die in hoger beroep werd

teruggebracht tot één maand.

Van 19 augustus tot 19 september 1886 heeft l'Ange Huet die straf uitgezeten in 's Lands gevangenis te Weltevreden. De strafwas zwaar. Het was hem uitdrukkelijk verboden om gedurende deze maand ook maar iets voor de krant te schrijven. Hij mocht geen enkel bericht versturen, dat voor een dagblad bestemd kon zijn. Bovendien was hij verplicht om acht uur per dag met de andere gevangenen gedwongen arbeid te verrichten. Onmiddellijk na zijn vrijlating publiceert l'Ange Huet een verslag over het leven in de gevangenis, dat opvalt door de milde en laconieke toon. De enige echte klacht die hij heeft, is dat de acht uur gedwongen arbeid vaak zo nutteloos was.

's Morgens van zeven tot twaalfen 's middags van twee tot vijf uur zaten de

gevangenen in een werkplaats boeken in te naaien. Maar bij gebrek aan voldoende nieuw drukwerk liet men ze ook oude regeringsreglementen innaaien, die eigenlijk bestemd waren voor het oud papier.5

Josst l'Ange Huet.

Voor zover bekend is l'Ange Huet de eerste journalist die verslag doet van zijn ervaringen in de cel. En hoewel hij de indruk wekt dat het meeviel, heeft het hem zwaarder aangegrepen dan hij hier wil toegeven. Kort voor zijn veroordeling was Busken Huet in Parijs overleden, en dat betekende het einde van de krant en zijn leven als journalist. In het laatste nummer neemt hij niet zonder opluchting afscheid van zijn lezers. Hij had schoon genoeg van het beroep van journalist, een werkkring die hem meer ellende dan voorspoed had gebracht.6Ruim tien jaar geleden was hij in Nederlands-Indië aangekomen, en nu, schreef hij mistroostig

(9)

aan een kennis, was hij ‘wie so weit wie zuvor; maar helaas elf jaar ouder; naar ik hoop, nog niet te oud, om ergens 't zij bij koffie, of bij tabak, op Java of op Deli, dat zal de tijd nog leeren, een opzienersbaantje te krijgen’.7Hier spreekt een

gedesillusioneerd man die niets meer van het leven verwacht. Het door hem gezochte baantje heeft hij gevonden en in alle eenzaamheid, afgesneden van de Europese samenleving, heeft hij op een kleine koffieplantage in Bantam een vegeterend bestaan geleid, totdat de dood hem op hoge leeftijd, in 1925, uit zijn aardse lijden heeft verlost.8

Daum

Vier maanden na de vrijlating van l'Ange Huet ontving dezelfde gevangenis een nieuwe redacteur, de bekende ‘journalist en romancier van tempo doeloe’ P.A. Daum.

Begonnen als redacteur bij het in Semarang verschijnende dagblad De Locomotief was hij in 1883 voor zichzelf begonnen als eigenaar van de plaatselijke concurrent Het Indisch Vaderland. Om lezers te trekken publiceerde hij hierin als feuilleton onder het pseudoniem Maurits zijn eerste romans Uit de suiker in de tabak, Hoe hij raad van Indië werd en het eerste deel van de tetralogie ‘In en uit 's lands dienst’:

De Van der Lindens c.s.9Die romans zouden later ook in boekvorm verschijnen en zijn naam als schrijver vestigen. Behalve door deze feuilletons wist hij zijn lezers ook aan zich te binden door met overtuiging mee te doen aan het bekende Indische spel van felle kritiek op het gouvernement. Dat laatste zou hem opbreken. ‘Om te

“besturen” in Indie gelijk thans geschiedt’, schreef hij op 23 september 1885, ‘kunnen wij Z.E. den Gouverneur Generaal O. Van Rees zeer goed missen.’ Dat liet Van Rees niet over zijn kant gaan. Op 9 oktober ontving Daum een telegram met daarin het besluit dat de drukkerij van Het Indisch Vaderland voor onbepaalde tijd gesloten werd en dat er een gerechtelijke vervolging tegen hem werd ingesteld. Het betekende het einde van de krant. De rechtszaak liet nog even op zich wachten, maar van de ene op de andere dag was Daum verstoken van alle inkomen en moest hij op zoek naar nieuw werk.10Begin november reisde hij naar Batavia, waar hij zijn diensten aanbood aan D.A. Hooijer, directeur van de bekende Bataviase uitgeverij G. Kolff

& Co., die al langer rondliep met het plan om een nieuw dagblad in het leven te roepen.11Hooijer ging op het aanbod in en op 1 december 1885 - dus nog geen twee maanden nadat Van Rees hem definitief leek te hebben uitgeschakeld - trad hij aan als redacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad.12Hooijer moet vooral gecharmeerd geweest zijn van de romancier Daum, want in de maand voorafgaand aan de verschijning van het nieuwe

(10)

dagblad plaatste Hooijer in de drie andere Bataviase kranten een raadselachtige advertentie, waarin de naam van een vrouw - ‘Mevr. L. van Velton-van der Linden’

- werd gevolgd door de mededeling: ‘Zie: Bataviaasch Nieuwsblad’.13Het prikkelde de nieuwsgierigheid, al had een oplettende lezer kunnen weten dat het hier om het vervolg van de in Het Indisch Vaderland begonnen tetralogie ging. Zo werd Daum door Hooijer nadrukkelijk als romancier ingezet om lezers te trekken, en de eerste aflevering van het nieuwe feuilleton verscheen in het eerste nummer van de nieuwe krant.14

De gevangenis in weltevreden.

Minder gelukkig zal Hooijer geweest zijn met de rechtszaak waarin Daum verwikkeld was. Hierdoor liep hij het risico dat hij zijn nieuwe redacteur gedurende een aantal maanden zou moeten missen. Het proces vond plaats in Semarang, waar Daum diep door het stof ging. Tijdens de zitting gaf hij toe dat hij de grenzen van het toelaatbare had overschreden. Hij verontschuldigde zich daarvoor en verklaarde zijn gedrag uit een toestand van ‘overprikkeling en zenuwachtige opgewondenheid’

die hem ‘minder doordachte bewoordingen’ had doen kiezen dan onder ‘normale psychische omstandigheden het geval zou zijn geweest’.15Op de officier van justitie maakte deze verklaring geen enkele indruk: hij eiste achttien maanden opsluiting.

De rechtbank nam de eis gedeeltelijk over en maakte er een jaar van. Maar een jaar was natuurlijk nog een buitensporige straf. Daum ging in hoger beroep, en met succes, want het Hooggerechtshof veroordeelde hem tot een maand. Die straf mocht hij in Batavia uitzitten. Bovendien hadden hij en de uitgever het geluk dat hij zijn werk als redacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad in de gevangenis vrijwel ongestoord kon voortzetten. Ook hoefde hij niet samen met de andere misdadigers gedwongen arbeid te verrichten.16Hij dankte die voorrechten aan de eerdere opsluiting

(11)

van l'Ange. Achteraf vonden de autoriteiten dat de straf voor l'Ange Huet wel wat te zwaar was geweest.17

Op 10 januari 1886 meldde Daum zich bij de gevangenis in Weltevreden, die hij op 10 februari weer mocht verlaten. Tot nu toe is altijd aangenomen dat Daum over zijn verblijfin de gevangenis gezwegen heeft, maar bij toeval stuitte ik op een verslag dat hij onder de titel ‘Gevangenis-indrukken van een redacteur’ in het Bataviaasch Nieuwsblad heeft gepubliceerd. Hij schreef het met tegenzin, dat wel. Omdat l'Ange Huet zijn ervaringen in de krant had gepubliceerd, verwachtte het publiek van hem hetzelfde: ‘nog geen tweemaal vier en twintig uren sta ik op [vrije] [...] voeten, en reeds verneem ik van verschillende zijden de vraag: komt er niet “iets” in de courant over de gevangenis?’ Daum beschouwde het als een verzwaring van zijn straf dat hij er ook nog een stukje over moest schrijven. Ook al was zijn straf lichter dan die van l'Ange Huet, hij heeft het er veel moeilijker mee gehad.

Hij werd opgesloten in dezelfde cel als zijn voorganger - ‘blok één, kamer no. 3’

-, een klein vierkant vertrek met witte muren, een stenen vloer en ijzeren tralies. Daar moest hij zijn tijd doorbrengen. Om 5 uur 's morgens werd hij een uurtje gelucht en mocht hij heen en weer lopen door een galerij langs een grintpleintje. Vanaf hier kon hij de muren van de gevangenis zien - ‘van boven bekroond met een eindeloozen hanenkam van ingemetselde glasscherven’ - waar een hoge boom van buiten nog net boven uitstak en de toppen van een dozijn ‘djoars’. Op het grintplein zelf groeiden een paar haveloze pisangbomen. Meer natuur zou hij niet zien, en dan alleen nog als hij gelucht werd.

Daum moet toegeven dat de bewakers vriendelijk zijn en het eten niet slecht, maar de eenzame opsluiting en de omstandigheden in zijn cel vallen hem zwaar. Hij heeft last van vleermuizen en wordt belaagd door muskieten en wandluizen. Eigenlijk, vindt hij, is een gevangenisstraf onmenselijk. Een korte straf van een maand is nog wel vol te houden, maar er is iets mis met ‘onze humaniteit’ als wij mensen voor jaren veroordelen. Daum heeft vanwege zijn bevoorrechte positie weinig aanraking met andere gevangenen, maar genoeg om op te merken dat langgestraften zich ‘totaal verloren’ voelen, dat sommigen liever de kogel hadden gehad. Hij heeft daar alle begrip voor: ‘Ik zou er niet tegen opzien een man te veroordelen tot rottingstraf; ik zou mijn geweten niet bezwaard vinden door het slaan desnoods van een doodvonnis.

Maar voor geen geld veroordeelde ik iemand tot tien of vijftien jaren tuchthuisstraf.’

Hij wenst zijn lezers dan ook toe dat zij voor altijd van zo'n ervaring ‘verschoond’

mogen blijven.18

Daum, zo blijkt ook uit het begin van zijn verslag, wil deze ellende het liefst zo snel mogelijk vergeten. Dat verklaart waarom hij in zijn romans nooit van deze er-

(12)

varing gebruikt gemaakt heeft, terwijl hij anders voor zijn verhalen en personages altijd naar hartenlust uit het werkelijke leven putte.19

Nieuwe wetgeving

Een van de laatste slachtoffers van het Drukpersreglement was Matthijs Vierhout, en de rechtszaak tegen hem was mede aanleiding om dit verfoeide reglement eindelijk eens te herzien.

In 1904 was Vierhout aangetreden als redacteur van De Locomotief. Hij was een vrijzinnig democraat, een intelligente en goed schrijvende journalist, maar vooral een bijzonder innemende man. Hij was hartelijk, behulpzaam en volstrekt integer:

iemand van wie men nooit gedacht had dat hij in de gevangenis terecht zou komen.

Maar het gebeurde wel. In juni 1905 werd hij gegijzeld vanwege een persdelict. Hij had twee ingezonden stukken in de krant geplaatst over geruchten dat de Russische marine richting Indië zou varen en daarmee samenhangende troepenbewegingen van het Indische leger. Het waren geen wereldschokkende onthullingen, maar het was verboden om over dit onderwerp te schrijven. De overheid gebood hem de namen van de auteurs te noemen en toen Vierhout dat weigerde, werd hij gegijzeld in de centrale gevangenis voor Europeanen te Semarang. Zijn collega-journalisten waren geschokt: ‘Thijs Vierhout achter de tralies - dat was eigenlijk te erg om zich voor te stellen’, schreef een van hen. Een andere collega zocht hem op in zijn cel. De ruimte waarin Vierhout was opgesloten, viel nog wel mee, en ook op de behandeling door het gevangenispersoneel was weinig aan te merken, maar de rioollucht die er hing was onverdraaglijk. Vierhout bleef er stoïcijns onder: ‘Van den heer Vierhout hoorde ik geen schaduw van klacht. Opgeruimd als altijd neemt hij de zaken, zooals ze zijn, gesterkt door de sympathie van ons allen.’ Maar lang moest deze gevangenisstraf niet duren, want de onhygiënische toestand in de gevangenis vormde een bedreiging voor zijn gezondheid. Om zes uur nam het bezoek met een bezwaard hart afscheid:

‘Van zes uur worden geen bezoekers toegelaten en is de heer Vierhout aan zich zelfovergelaten, alleen met zijn gedachten, met muskieten, met ratten en muizen en met de intense rioollucht.’

Na drie weken werd Vierhout vrijgelaten. Nadat de inzenders van de gewraakte berichten hem toestemming hadden gegeven om hun namen aan justitie te noemen kwam er een einde aan de rechtszaak tegen hem.20

Het proces tegen Vierhout was een van de tekenen dat het Drukpersreglement uit 1856 zijn tijd had overleefd. Omdat die mening door de overheid gedeeld werd,

(13)

kwam er in 1906 een herziening van het reglement, waarin met name de artikelen die betrekking hadden op censuur vooraf geschrapt werden. Maar achteraf een journalist voor de rechter dagen, kon nog altijd. Daardoor was de herziening meer een symbolische daad dan een werkelijke verandering. Het toonde aan dat de pers volwassen was geworden, een machtsfactor waar ook het gouvernement rekening mee te houden had, maar in de praktijk veranderde er weinig.21Bovendien leidde het opkomende Indonesische nationalisme tot nieuwe maatregelen. Dat nationalisme uitte zich onder andere in de eigen Maleise pers, wat leidde tot botsingen met reactionaire Indische journalisten. Over en weer werd er met minachting over elkaar geschreven, waardoor de hele koloniale samenleving onder spanning kwam te staan.

De overheid was gedwongen hier iets aan te doen, en in 1914 werden de zogenaamde

‘haatzaai-artikelen’ in het Indisch Wetboek voor Strafrecht opgenomen. Van nu af aan was het opwekken van gevoelens van vijandschap tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de archipel verboden. In 1918 werd het in een herziene versie van het artikel als volgt geformuleerd: ‘Hij die in het openbaar uitdrukking geeft aan gevoelens van vijandschap, haat en minachting tegen bepaalde groepen van inwoners van Nederlandsch-Indië is strafbaar.’22

De bedoeling was misschien wel goed, maar de willekeur waarmee de

‘haatzaai-artikelen’ werden gehanteerd, zorgde alleen maar voor meer spanningen.

Vooral Indonesiërs waren er het slachtoffer van, terwijl ze in de regel ook veel zwaarder werden gestraft dan Europeanen.23In een nieuwe poging om de pers in het gareel te krijgen, volgde nog een aanscherping van het repressieve beleid door de invoering van de Persbreidelordonnantie die de overheid de bevoegdheid gaf om kranten een verschijningsverbod op te leggen.24

Kortom, al was het negentiende-eeuwse Drukpersreglement in de twintigste eeuw afgeschaft, persvrijheid is er in Indië nooit geweest, en schrijvers en journalisten raakten geregeld verstrikt in processen, waarbij gevangenisstraf altijd dreigend boven hun hoofd hing. Je kon niet alles schrijven, je kon zelfs niet alles zeggen, zoals Willem Walraven zou ondervinden.

Walraven25

Walraven is de laatste Indische schrijver geweest die achter de tralies is gezet. Hij heeft het in zekere zin ook opgezocht. Het wilde zoiets weleens meemaken om over het leven in de gevangenis van binnenuit te kunnen schrijven. Dat heeft hij ook ge-

(14)

daan, maar als hij van tevoren geweten had wat zo'n straf inhield, had hij zich wel twee maal bedacht.

De aanleiding voor zijn rechtszaak was ridicuul. Op 20 december 1940 had hij in Soerabaja een paar flessen bier gedronken en vervolgens in een vrolijke stemming de trein naar Malang genomen. In de trein maakte hij een paar spottende opmerkingen over de verdediging van Nederlands-Indië. Er gingen geruchten over een Duitse of Japanse inval. Een Indo-Europeaan bij hem in de coupé, zei dapper dat zij dan zouden vechten, waarop Walraven spottend antwoordde: ‘Ja, jullie zullen “ajo” roepen’. Hij voegde er nog aan toe dat hij Indië graag zou willen verlaten.

Drie andere passagiers gingen zich ermee bemoeien. Een van hen, een Indo-Europese matroos, vroeg Walraven of hij soms een NSB'er was. Walraven antwoordde dat hij in Duitsland onmiddellijk in een concentratiekamp zou worden opgesloten. Hij had in de krant immers herhaaldelijk tegen fascistische bewegingen en het nationaal-socialisme geschreven. Maar dat wisten zijn reisgenoten niet; zij begrepen hem verkeerd en dachten een NSB'er te pakken te hebben. In Malang droegen ze hem over aan de commissaris van politie, die proces-verbaal opmaakte.

Tot zijn grote verbazing werd er een rechtszaak tegen hem aangespannen waarin Walraven zichzelf verdedigde. Hij leverde een verzameling krantenknipsels in die duidelijk maakten dat hij het tegendeel van een NSB'er was. Waarschijnlijk was alles met een sisser afgelopen, als Walraven tijdens de zitting niet een paar buitengewone domme opmerkingen had gemaakt. Hij wist het niet zeker, zei hij, maar hij sloot niet uit dat hij iets over het ‘ajo, ajo’ roepen door Indo-Europeanen had gezegd. Hij had, legde hij uit, grote bezwaren tegen Indo's die voortvloeiden uit zijn ervaringen met zijn eigen Indo-Europese kinderen. Hij hekelde hun sloomheid en hun minachting voor de ‘blanda’. En ja, gaf hij toe, hij had nu 26 jaar in Indië gewoond en vond dat

‘26 jaar te lang’. Hij ging het liefst vandaag nog naar Nederland.

De officier van justitie nam hem zijn minachtende uitspraken over de

Indo-Europeanen zeer kwalijk en ook zijn verlangen om Indië te verlaten op een moment dat Nederland in oorlog was. Op 26 mei 1941 werd hij door de rechtbank veroordeeld tot een maand gevangenisstraf wegens minachting van een

bevolkingsgroep en sympathie voor de vijand.

In eerste instantie ging Walraven tegen het vonnis in hoger beroep, maar twee maanden later trok hij het weer in. De straf, vond hij, viel eigenlijk wel mee. In het vonnis was bepaald dat hij alleen op werkuren in de gevangenis hoefde te blijven;

daarna mocht hij naar buiten om zijn journalistieke werk voort te zetten. Naar huis kon hij niet - hij woonde in Blimbing - en moest zijn straf uitzitten in de gevangenis

(15)

Soekamiskin in Bandoeng. Maar kon hij in Bandoeng een logeeradres vinden, dan mocht hij zijn ‘vrije uren’ daar doorbrengen. Dat was voor Walraven geen probleem.

D.M.G. Koch, de redacteur van Kritiek en Opbouw, een tijdschrift waaraan Walraven af en toe meewerkte, was bereid om hem onderdak te verschaffen. Toen dat geregeld was, vroeg Walraven het vonnis uit te voeren. Hij zag een verblijf in de gevangenis als een unieke kans om een grote hoeveelheid kopij te verzamelen over een onderwerp waar de lezers van de krant in geïnteresseerd zouden zijn.

Walraven zag de situatie veel te zonnig in, want wat hij zich niet gerealiseerd had, was dat de bepaling in het vonnis dat hij alleen de werkuren in de gevangenis hoefde door te brengen, afhankelijk was van de goedkeuring van de assistent-resident van Malang. En die gaf die toestemming niet. De assistent-resident was een

Indo-Europeaan die geen enkele reden had om Walraven ter wille te zijn. In plaats van zich min of meer vrij door de gevangenis te kunnen bewegen en 's avonds in alle rust zijn indrukken in het huis van Koch aan het papier toe te vertrouwen, werd hij behandeld als een gevaarlijke politieke delinquent die het niet was toegestaan om met medegevangenen te praten.

Op 8 oktober 1941 werd hij overgebracht naar de gevangenis in Soerabaja, en onmiddellijk besefte Walraven dat dit niet was wat hij zich had voorgesteld, toen hij om de uitvoering van zijn straf had gevraagd. Er werd geen rekening meer gehouden met wat hij te zeggen had: ‘Toen het eenmaal kwam tot executie van het vonnis, scheen ik plotseling niet meer te zijn wat ik tot dan toe was geweest, nl. een mens, waarmee men afspraken kon maken, die dan ook werden nagekomen.’26Op een vernederende manier werd hij gevisiteerd: hij moest al zijn kleren uitdoen, die grondig werden geïnspecteerd, en toen hij naakt voor de onderadministrateur stond, kreeg hij het bevel te bukken, zodat een hulpje in zijn ‘fundament’ kon ‘loeren’, om te zien of hij daar geen ‘contrabande’ verstopt had.

Een paar dagen later werd hij overgebracht naar Bandoeng, waar hij als politieke gevangene eveneens zoveel mogelijk van de anderen werd weggehouden. Dat

‘verzwaarde de straf aanzienlijk. Het maakte de aanvankelijk zachtzinnig bedoelde straf tot een echte celstraf.’27Afgezien van de twee keer per dag dat hij een half uur gelucht werd, zat hij de hele dag in zijn cel, waar dag en nacht een lamp brandde.28 Hij voelde dat onder deze omstandigheden zijn persoonlijkheid veranderde:

Mijn humor vloeide traag; ik was veel minder dan gewoonlijk in staat mij te troosten met het opzeggen van gedichten en proza, hetgeen mij

gedurende mijn gehele leven steeds een bron van genot en vermaak is geweest. Trachtte ik te

(16)

zingen, dan kwam ik op onverklaarbare wijze steeds terecht in het melancholieke genre, terwijl ik toch, wat mijn oude repertoire betreft, wel kans zie geheel alleen een avond te vullen met internationale

cabaretliedjes.29

Terwijl hij zijn tijd zoveel mogelijk liggend op bed doorbracht, wist hij zich omringd door ‘oude en nieuwe vijanden’ die hij niet kon verdrijven.30Naast het lezen van boeken vond hij alleen afleiding in het verplichte werk; het was geestdodend werk - hij moest papiersnippers op kleur sorteren - maar het hielp om de tijd te doden. Zo zwaar viel hem zijn eenzame opsluiting dat hij vroeg om dit werk ook op zon- en feestdagen - dagen waarop niet gewerkt werd - te mogen doen. Walraven: ‘het verkortte de dag en was dus een zegen.’31

Het eten in de gevangenis was op zich niet slecht, maar Walraven hield niet van rijst en had weinig eetlust. Hij viel dan ook sterk af, wat volgens de directeur van de gevangenis geen probleem was, omdat hij met zijn 95 kg bij een lengte van 1 meter 73 veel te zwaar was.32Walraven kon daar de humor nog wel van inzien, maar hij voelde zich vernederd toen hij tijdens het luchten werd weggesnauwd, omdat hij een bord bekeek, waarop een paar krantenknipsels waren geplakt. Als politiek gevangene mocht hij geen kranten lezen.33

Sterk vermagerd verliet Walraven op 7 november 1941 de gevangenis, waar hij buiten werd opgewacht door zijn vrouw Itih. Zijn blijdschap was ongekend:

Sedert wel meer dan dertig jaar beleefde ik geen gelukkiger ogenblik, dan 's morgens om 6 uur van de 7denovember 1941, toen ik de grote poort van de strafgevangenis Soekamiskin uitstapte en daar als eerste om mij te begroeten mijn vrouw vond. Zulk een overweldigende vreugde had ik niet meer mogelijk geacht.34

Thuis schreef hij zijn ervaringen op, maar de krant waarvoor hij normaal schreef durfde het niet te plaatsen. Hij stuurde het naar Kritiek en Opbouw dat het in vier delen publiceerde, het laatste deel in het nummer van 5 februari 1942. Dat was ook het laatste nummer van dit tweewekelijkse tijdschrift, want in maart 1942 werd Indië door Japan bezet. In 1978 verzorgde zijn neef Frans Schamhardt er een boekuitgave van onder de titel: Een maand in het boevenpak, een novelle.

(17)

Slot

Voor alle genoemde schrijvers is de gevangenisstraf een traumatische ervaring geweest, waar ze liever niet meer aan terug dachten, en iets wat ze zeker niet wilden herhalen. Walraven trof het ongeluk dat hij een half jaar na zijn vrijlating opnieuw werd geïnterneerd. Dit keer door de Japanners, en nu voor onbepaalde tijd. In juli 1942 werd hij naar het kamp Kesilir vervoerd, waar hij werd ondergebracht in een zwaar vervuilde woning. Het eten was er slecht, de hygiëne liet veel te wensen over en de plaats was vergeven van de muggen. Walraven kreeg last van malaria en dysenterie en vermagerde snel. Toen Itih hem opzocht, herkende ze hem bijna niet:

ze zag een uitgemergelde man met een grijze baard. Op 13 februari, zeven maanden nadat hij in Kesilir was aangekomen, overleed hij.35

Bibliografie

[Anoniem], ‘Ons nieuws’. In: Semarang-Courant 13-06-1905.

[Ange Huet, Josué l'], ‘Einde’. In: Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie 31-12-1886.

[Daum, P.A.], ‘Gevangenis-indrukken van een redacteur’. In: Indische Mail, 1887, p. 359-363.

Okker, Frank, Dirksland tussen de doerians. Een biografie van Willem Walraven.

Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2000.

Praamstra, Olf, ‘Hoe uniek was P.A. Daum?’. In: De Nieuwe Taalgids 82 (1989), p. 500-511.

Praamstra, Olf, ‘De neef van Busken Huet: Dr. J. l'Ange Huet (1840-1924)’.

In: Indische Letteren 6 (1991), p. 97-114.

Praamstra, Olf, Busken Huet. Een biografe. Amsterdam: SUN, 2007.

Termorshuizen, Gerard, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe.

Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1988.

Termorshuizen, Gerard, ‘In Bantam's vergetelheid gestorven. Joost l'Ange Huet (1840-1925): journalist, planter, armenvriend en kluizenaar’. In: Indische Letteren 19 (2004), p. 99-113.

Termorshuizen, Gerard, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905. Amsterdam/Leiden: Nijgh &

Van Ditmar/KITLV Uitgeverij, 2001.

Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Amsterdam/Leiden: Nijgh & Van Ditmar/KITLV Uitgeverij, 2011.

Walraven, Willem, Een maand in het boevenpak. Een novelle. Bezorgd door Frans Schamhardt. 's-Gravenhage: Thomas & Eras, 1978.

(18)

1 Termorshuizen 2001, p. 75-82, 91-94 en 506-517.

2 Praamstra 2007, p. 535-542 en 546-548.

3 Termorshuizen 2001, p. 89.

4 Praamstra 2007, p. 805-807.

5 Praamstra 1991, p. 103.

6 [l'Ange Huet] 1886.

7 Brief van J. l'Ange Huet aan G. Birnie, 26 januari 1887, in: Familiearchief Birnie, Gemeentearchief Deventer.

8 Praamstra 1991, p. 103-107 en Termorshuizen 2004.

9 Termorshuizen 1988, p. 170-268 en 375.

10 Termorshuizen 1988, p. 276-285.

11 Vgl. het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 3 en 12 november 1885; anders dan Gerard Termorshuizen, die er in zijn biografie van uitgaat dat Daum door Hooijer gevraagd werd, vind ik de lezing van E.F.E. Douwes Dekker dat Daum zijn diensten aanbood

waarschijnlijker. Ik baseer dat op een iets andere interpretatie van Daums loopbaan als journalist.

Zie hiervoor Praamstra 1989, p. 503-507.

12 Termorshuizen 1988, p. 285-286.

13 Termorshuizen 1988, p. 302.

14 Termorshuizen 1988, p. 375.

15 Termorshuizen 1988, p. 280-281.

16 Termorshuizen 1988, p. 312-313.

17 Vgl. het advies van de Raad van Indië aan de gouverneur-generaal, dd. 17 december 1886, in het dossier persdelict P.A. Daum, in: Arsip Nasional te Jakarta. Met dank aan Gerard Termorshuizen die mij hierop attent maakte.

18 [Daum] 1887.

19 Termorshuizen 1988, p. 231-235, 256-258 en 400-404.

20 Termorshuizen 2011, p. 396-398; het verslag van het bezoek: [Anoniem] 1905.

21 Termorshuizen 2001, p. 193-194.

22 Termorshuizen 2011, p. 155-156.

23 Termorshuizen 2011, p. 158.

24 Termorshuizen 2011, p. 237-238.

25 Het nu volgende berust tenzij andere bronnen genoemd worden op Okker 2000, p. 197-205.

26 Walraven 1978, p. 23.

27 Walraven 1978, p. 16.

28 Walraven 1978, p. 58 en 60.

29 Walraven 1978, p. 12.

30 Walraven 1978, p. 12 en 61.

31 Walraven 1978, p. 61 en 94.

32 Walraven 1978, p. 33-34, 74, 76-77, 79-80 en 99.

33 Walraven 1978, p. 67.

34 Walraven 1978, p. 12.

35 Okker 2000, p. 208-210.

(19)

De arrestatie van Tjoet Nja Din

Een Atjehse vorstin in de literatuur en in de pers Peter van Zonneveld

Inleiding

De Atjeh-oorlog heeft in ons collectieve geheugen weinig sporen nagelaten. De invloed van dit langdurige militaire conflict op onze literatuur is bepaald niet overweldigend.1Een opmerkelijke uitzondering vormt de in 1948 verschenen roman Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin van Madelon Székely-Lulofs.

Kern van het verhaal is het verzet van de vorstendochter Tjoet Nja Din en de strijd van haar tweede echtgenoot, Teukoe Oemar, tegen de Hollanders. De schrijfster maakte daarbij gebruik van verschillende bronnen. De belangrijkste was de Hikajat Prang Kompeuni van de Atjehse dichter Dokarim (vóór 1890). Voormalig resident H.T. Damsté vertaalde het mondeling voor haar. Ze schaamde zich omdat er geen Nederlandse tegenhanger van dit epos bestond. Haar kinderjaren bracht ze door in het militaire bivak te Meulaboh aan de westkust van Atjeh, de plaats waar Oemar uiteindelijk de dood vond.2Daarom besloot ze dit boek over Tjoet Nja Din te schrijven.

Het is een merkwaardige, bijna postmoderne roman: een geromantiseerde biografie, met fictieve gesprekken, maar ook met militaire verslagen, Koranteksten en een stukje toneel. Het verhaal van de vorstin wordt onderbroken door terzijdes over de Nederlanders.3Het boek bevat een schat aan historische en antropologische informatie over Atjeh en zijn bewoners. Zelf beschouwde zij het als haar beste werk.

Tjoet Nja Din: toen en nu

Tjoet Nja Din is de omstreeks 1850 geboren dochter van Oeloebalang (landvorst) Nanta Setia te Lampadang, een dorp aan de noordkust van Atjeh, niet ver van de havenplaats Oleh-leh. Haar naam laat zich alsvolgt verklaren. Ze heet Tjoet omdat ze

(20)

van adel is, Nja betekent hooggeboren vrouwe, de titel die ze krijgt als ze getrouwd is, en Din betekent waskleurige, omdat ze een fijne lichte huid bezat. In 1858 trouwde ze met Ibrahim, de zoon van een imam, en kreeg haar eigen woning in Lampadang.

De Atjehse vorsten bestreden elkaar soms te vuur en te zwaard. In 1873, toen de Nederlanders op het toneel waren verschenen, brak de Atjeh-oorlog uit. Twee jaar later moest Din vluchten; haar huis in Lampadang ging in vlammen op.

Haar echtgenoot, Teukoe Ibrahim Lamgna, werd verraden en sneuvelde bij de Glitaroenpas. Bij het terugtrekken op de geconcentreerde linie laaide de strijd weer op. Kort na de dood van haar man hertrouwde ze met haar neef Teukoe Oemar, een gewiekste opportunist. Zij dwong hem de heilige oorlog tegen de kaffers nieuw leven in te blazen. Hij bracht haar naar zijn kampong, Lampisang. Aanvankelijk trad hij in dienst van het gouvernement - waar Din niet gelukkig mee was. De Nederlanders bouwden een huis voor hem in Lampisang, waar hij samen met Din ging wonen. Een gerieflijke woning, waar de ontwikkelde Oemar op zijn gemak Nederlandse en Engelse kranten zat te lezen.

Teukoe Oemar te midden van zijn lijfwacht te Lampisang (uit: Nieuwenhuys 1988, p. 162).

(21)

Zodra hij echter over een eigen legertje met moderne wapens beschikte, keerde hij in 1896 de Nederlanders de rug toe, hiertoe ongetwijfeld aangemoedigd door zijn onverzoenlijke echtgenote. Dat is wat wij het verraad van Teukoe Oemar noemen.

Omstreeks 1900 werden in Nederland straatliedjes gezongen met teksten als ‘Teukoe Oemar die moet hangen’ en ‘aan een touw, aan een touw, Teukoe Oemar en zijn vrouw’.4

Drie jaar lang heeft Oemar de strijd kunnen voortzetten, totdat hij in 1899 de dood vond bij een hinderlaag op het strand bij Meulaboh. Zijn echtgenote gaf zich niet gewonnen. Met een kleine groep getrouwen voerde zij een guerrillaoorlog tegen de gehate Hollanders. In 1905 was zij er slecht aan toe: reumatisch, half blind en volkomen uitgeput. Uit medelijden werd zij verraden door haar eigen legeraanvoerder Pang La'ot, die een Nederlandse patrouille naar haar schuilplaats bracht. Het hele gebeuren wordt in de roman beeldend beschreven:

Op 6 November trekt de patrouille de bergen in. Op een afgesproken plaats, in het holst van de nacht, ontmoeten zij Pang La'ot, die hen voorgaat om de weg te wijzen. Het heeft ontzettend geregend, moeizaam omhoog klimmend over de glibberige bospaden, kruipend over rotspartijen, zich ophijsend aan lianen en boomwortels, besluipt de patrouille het

‘roversnest’, dat wel bijna ontoegankelijk hoog in het gebergte ligt, maar verder alleen maar een deerniswekkend gehuchtje van boshutten is. Op het pleintje, in de grijze, natte ochtendschemer, is een houtvuur ontstoken, waaromheen een kleine groep mensen zit neergehurkt.5

Op dat moment moet er toen per ongeluk een geweer zijn afgegaan. De groep op het plein stoof alle kanten op. Een lange Atjeher met een baard neemt een klein, blijkbaar invalide vrouwtje op zijn rug. Hij rent met haar de wildernis in. Na een klopjacht van een half uur moet hij zich, uitgeput, gewonnen geven. Maar het vrouwtje legt zich daar niet bij neer:

Tjoet Nja Din, in haar blindheid en hulpeloosheid, weert, met opgestoken uitgespreide vingers, vol afschuw en krijtend van woede, het op haar toekomende gevaar af. In haar wanhoop klaagt zij nog haar God aan:

‘Allah, o Almachtige! Moest Gij mij dit aandoen? Mij in de heilige maand der Vasten in handen van de kaphé laten vallen?’ Maar dan buigt zij zich over haar drager heen, grijpt tastend naar zijn kris en zou zich die in het hart gestoken hebben, als niet de luitenant van Vuuren bijtijds haar pols gegrepen had. Wild tracht zij zich aan zijn greep te ontrukken: ‘Blijfvan me áf, onreine kaphé! Bezoedel mij niet!!’6

(22)

Al snel moet zij begrepen hebben, aan wie zij deze onverhoedse overval te danken had. Uit de woorden die tot haar gesproken werden, kon zij dat natuurlijk ook wel opmaken:

Pang La'ot treedt op haar toe om haar te kalmeren: ‘Wees niet bang, Tjoet Nja Din, geen leed zal u overkomen, men zal u met de grootste eerbied behandelen!’ En schreiend van ontroering wil hij haar omarmen en vertroosten. Maar zij stoot hem van zich af: ‘Vuile verrader!! Heb liever medelijden met mij door mij dood te steken!!’7

Vervolgens werd de woedende vorstin in een draagstoel van zeildoek afgevoerd naar een militaire post. Aanvankelijk raasde en tierde zij nog, maar toen vroeg de kapitein Veltman haar, of zij werkelijk wel Tjoet Nja Din was, want hij kon zich niet

voorstellen, dat deze zich zou gedragen als een volksvrouw. Dat hielp. Zij hervond haar waardigheid en zweeg. Ineengekrompen, alsof zij zelfs de aanraking met de bezoedelde lucht om zich heen wilde vermijden, heeft zij zich laten vervoeren en in een vertrek laten opsluiten.

Tijdens haar gevangenschap vroegen Atjehse hoofden haar hulde te mogen brengen.

Daar kregen ze ook toestemming voor. Meerdere Hollandse officieren hebben ervoor gepleit haar in alle rust te Lampisang te laten sterven. Maar juist omdat ze nog zoveel aanzien genoot, heeft generaal Van Daalen het beter geacht om haar niet temidden van haar volk te laten. Hij heeft haar naar Java verbannen. Zo is zij overgebracht naar Soemedang, in de Preanger Regentschappen. Daar is zij op 9 november 1908 overleden.

In Indonesië geniet Tjoet Nja Din groot aanzien. Soekarno heeft haar in 1965 tot nationale heldin uitgeroepen. Daarbij is het boek van Madelon Székely-Lulofs als basis gebruikt. Niet alle beschikbare informatie werd echter overgenomen. Zo zijn sarcastische opmerkingen over de Nederlanders weggelaten. Ook het feit dat Din haar echtgenoot de baas bleef, is verdwenen. Nu zijn ze meer aan elkaar gewaagd.

De negatieve kanten van Oemars persoonlijkheid, zoals diefstal, goklust en

opiumverslaving, zijn onder het tapijt geveegd. Men noemt zijn verraad een slimme tactiek.8

Het huis in Lampisang, waar zij met Teukoe Oemar heeft gewoond, is na diens verraad met de grond gelijk gemaakt. Inmiddels is het herbouwd en ingericht als museum. Het is fascinerend om daar rond te lopen. De woning mag dan niet meer authentiek zijn - alleen de waterput is authentiek - de inrichting geeft wel een mooi beeld hoe zij daar leefden. Ook het uitzicht is nagenoeg onveranderd gebleven.

(23)

Het huis van Tjoet Nja Din te Lampisang (foto: Peter van Zonneveld).

Lampisang ligt aan de rand van de vallei van Groot-Atjeh; direct achter het huis beginnen de bergen. Zowel hier als in het museum in de hoofdstad Banda Aceh wordt met veel waardering over hen beiden gesproken. Dankzij de overeenkomst met de Indonesische regering van 2005, waardoor Atjeh meer autonomie kreeg, kan nu ook op de scholen meer aandacht aan de eigen geschiedenis worden besteed.

De rol van de pers

Hoe heeft de pers op haar arrestatie gereageerd? Ik ben nagegaan wanneer de belangrijkste Indische kranten het bericht van haar aanhouding publiceerden en wat zij toen schreven. Zulke kranten bevatten regelmatig korte berichten over militaire operaties in het onrustige noorden van Sumatra. Men gebruikte daarbij een vast patroon en een speciale terminologie. Zo schrijft de Deli-Courant op 13 november 1905:

(24)

Wij ontvangen de volgende berichten uit Atjeh:

8 November: Bij doorzoeking gampong Toengkoep Raja (Pidië) door troepen onder kapitein Terbeek vijf kwaadwilligen neergelegd. Buit twee donderbussen.

Van patrouille sergeant van Seter 41775 bij overtrekking Sara stroomgebied Batoe-batoe verdronken een Amb. en een Inl. marechaussee.

Marechaussee patrouille sergeant Heijbroek 40981 doodde in Peusangansche zeven vijanden. Licht gewond twee Amboineesche marechaussee's.

9 November: Bij excursie in Geumpong door marechaussee onder luitenant van Oorschot werden twaalf vijanden neergelegd en drie gearresteerd.

Buit een beaumont twee voorladers.

10 November: Door patrouille onder sergeant Aurich 44669 werden in gampong Pange (Keureutoë) van twintig man sterke bende hoofd en veertien man neergelegd.

Buit een geweer M. 95, een beaumont, vier achterladers, een voorlaadgeweer, twee donderbussen.

Marechaussee patrouille onder sergeant Decolvenaere 28763 velde in gampong Areë (Pidië) twee vijanden.

Buit een revolver.

Het nieuws over de arrestatie is dan nog niet doorgedrongen. In september 1905 hadden de Indische kranten medegedeeld dat Tjoet Nja Din bij een militaire actie was gedood. De Java-Bode kan dit bericht op 14 november als eerste herroepen:

Koetaradja, 13 november.

Het onlangs gemelde bericht dat Tjoet Nja Din, de weduwe van wijlen Toekoe Oemar, gesneuveld zou zijn, is onjuist gebleken. De kapitein der marechaussees F.J. Veltman nam haar in boven-Meulaboh gevangen, waarbij Anana (?) en een volgeling zich meldden.

Vier dagen later, op 18 november, komt het nieuws ook in de Deli-Courant:

Men meldt ons uit Koeta Radja, dato 13 November:

Bericht sneuvelen Tjoet Nja Diën onjuist gebleken. Kapitein Veltman arresteerde haar in Boven-Meulaboh waarbij zich nog meldden T. Nana, zoon van wijlen T. Rajen Nanta en volgelingen.

Op deze tocht vielen nog vier dooden in handen.

(25)

Het bericht van haar arrestatie op 7 november kan dus zes dagen later vanuit Koeta Radja - het huidige Banda Aceh - bekend worden gemaakt. De details van haar aanhouding zouden pas later volgen. Ook de Nederlandse kranten besteedden daar aandacht aan. Zo bevat het Nieuws van den Dag van 21 december 1905 een kleurrijk verslag van wat zich anderhalve maand tevoren in de binnenlanden van Atjeh heeft afgespeeld.9Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de verschillen met de versie die Madelon Székely-Lulofs geeft in haar boek, maar ze zijn er wel. Zo greep Din in het verslag de rentjong van Pang La'ot en haalde ze uit naar diens onderbuik, hield ze haar gezicht krampachtig met een sarong bedekt en wenste ze kapitein Veltman aanvankelijk niet te woord te staan. Daarna vroeg ze hem haar dood te schieten, omdat zij anders toch in Meulaboh zou worden doodgeslagen, waarna haar lijk in zee zou worden geworpen. Het zou interessant zijn de

berichtgeving in de pers en die verschillen met de roman nader in kaart te brengen (zie bijlage).

Besluit

Madelon Székely-Lulofs heeft getracht haar boek vanuit Atjehs perspectief te schrijven. Het bevat echter ook passages over de Nederlanders, waarin sprake is van

‘wij’. Het is geen antikoloniaal pamflet, al bevat het meerdere sarcastische

opmerkingen over wat de Hollanders daar hebben aangericht. Ze schreef het boek in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog, die volgens Rob Nieuwenhuys van beslissende betekenis is geweest: ‘Haar eigen verlangen naar vrijheid, haar eigen protest en haat tegen de Duitse bezetter heeft zij overgebracht op Tjoet Nja Din en van haar een verzetsheldin tegen de Nederlanders gemaakt.’10

Op de laatste bladzijde van haar boek geeft Székely-Lulofs een beeld van Tjoet Nja Din in ballingschap. Ze leefde op Java in de stand die bij haar paste, ze werd met eerbied behandeld en was omringd door dienaressen. Omdat ze in Kota Radja al aan haar ogen was geopereerd, kon ze weer zien:

En, ziende, heeft zij het prachtige berglandschap van de Preanger gezien, bergen, zoals in haar eigen land. Maar het zijn niet de bergen van haar eigen land! En ik kan mij voorstellen, hoe zij, stilletjes op een voorgalerij gezeten, in de verte starend, door déze bergen heen, altijd dat andere landschap ziet.11

Ze vouwde haar handen en legde ze in haar schoot. Zou dit het verzoend-zijn betekenen, vraagt de verteller zich af. Dan volgt een evocatie van alle plaatsen en mo-

(26)

menten die in haar leven een rol hebben gespeeld, en die de lezer zich herinnert uit het verhaal. Daarbij eerst de neutrale, en vervolgens die welke met oorlog en geweld verbonden zijn, zoals het verbrande Lampadang, de pas waar Ibrahim sneuvelde, het graf van Oemar en het moment waarop de paketboot naar Java zich losmaakte van de Atjehse wal. Uiteindelijk besluit Madelon Székely-Lulofs haar epos dan met die onvergetelijke slotzin:

De arrestatie van Tjoet Nja Din. Links Pang La'ot (uit: Nieuwenhuys 1988, p. 163).

Zullen wij dan niet tenminste de haat gunnen aan haar, die aan ons alles verloor, wat zij bezeten heeft en liefgehad?12

Bibliografie

Deli-Courant 13-11-1905 en 18-11-1905.

Dolk, Liesbeth (red.), Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog.

Amsterdam: Bert Bakker, 2001.

Java-Bode 14-11-1905.

Klinken, Gerry van, ‘Nationale helden in Indonesië’. In: Rosemarijn Hoefte, Peter Meel en Hans Ren-

(27)

ders (red.), Tropenlevens. De (post)koloniale biografie. Leiden/Amsterdam:

KITLV Uitgeverij/Boom, 2008, p. 216-235.

Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Derde druk. Amsterdam: Querido, 1978.

Nieuwenhuys, Rob, Met vreemde ogen. Tempo doeloe - een verzonken wereld.

Fotografische documenten uit het oude Indië, 1870-1920. Amsterdam: Querido, 1988.

Nieuws van den dag, Het 21-12-1905.

Okker, Frank, Tumult. Het levensverhaal van Madelon Lulofs. Amsterdam:

Atlas, 2008.

Székely-Lulofs, M.H., Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin.

Tweede druk. 's-Gravenhage: Thomas & Eras, 1985.

Veer, Paul van 't, De Atjeh-oorlog. Tweede druk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1980.

(28)

Bijlage Ned. Oost-Indië. Atjeh, 25 Nov. Ned. Mail.

De gevangenneming van Tjoet Nja Din

Omtrent het aanhouden van Tjoet Nja Din, de weduwe van Toekoe Oemar, geeft een correspondentie in de N. Rott. Ct. nieuwe bijzonderheden. Men herinnert zich dat aanvankelijk stellig werd bericht dat de energieke vrouw was gesneuveld. Bij de overvalling van een schuilplaats door luitenant Vastenou, in Meulaboh, was immers een oude, blinde vrouw om het leven gekomen en algemeen werd eerst geloofd dat dit Tjoet Nja Din zelve was.

Wat nimmer vermoed werd gebeurde. Eerst voorzichtig, langzamerhand luider wordende, deed in Boven Meulaboh het gerucht de ronde, dat de weduwe van onzen voormaligen tegenstander nog in leven was en wederom voor de zooveelste maal, haar ouderdom en haar gebrek ten spijt, den dans was ontsprongen en, sain et sauf, uit de Gajolanden weergekeerd, zich wederom in de aan Boven-Meulabòh grenzende streken bevond. Een ongeloovig schouderophalen over een zoo driest beweren was het antwoord op de tijding door den gouverneur gegeven. Wie zich daardoor van de kook liet brengen, de commandant in het Meulabòhsche niet. Zijne berichtgevers stonden te veel in voor het door hen medegedeelde, dan dat hij hunne woorden in twijfel kon trekken, en waarom zou, evenals voorheen zoo dikwijls ten aanzien van eveneens gesneuveld gewaande personen was gebleken, ook nu niet een als dood gemelde kunnen verrijzen?

De correspondent geeft een overzicht van de bewegingen der patrouilles in Bentong onder kapt. Veltman en de luits. Van Vuuren en Dersjant, die op 21 Oct. elkander ontmoetten te Koeta Baroh.

In den vroegen ochtend marcheerden zes brigades marechaussees, waarbij ook de luitenants Dersjant en Van Vuuren, langs een nog nimmer door patrouilles gevolgd bergpad in de richting van Pameuë. Om 3 uur 's middags werd op een hoogte van pl.m. 1800 meter, waar voor 't laatst een weinig water in een kom werd aangetroffen, een bivak betrokken. Ontlastte eerst een dwangarbeider de officieren van al hunne menagebenoodigdheden, nu was een tweede aan den haal gegaan met alle aan den commandant toebehoorende lijfgoederen. Het was geen aangenaam vooruitzicht vermoedelijk het drie weken lang zonder verschooning te moeten stellen, te minder omdat de dagelijksche zware regenbuien de kleeding tot op het lijf toe doorweekten.

Het ergste was evenwel dat ook de sleutels van de in Meulabóh achtergelaten geldkist waren verdwenen, en daar het niet onmogelijk was, dat de gedrosten daarvan gebruik zouden kunnen maken, zat er niets anders op dan door het zenden eener brigade naar Meulabóh dit voornemen te verijdelen.

De briefschrijver vertelt nu verder hoe men op den 24sten het doel, Pameuë, bereikt, maar hoe een eigenlijke overvalling mislukte. De voornaamste man die men zocht, Habib Ponjang, wist door een sprong in een ravijn te ontkomen.

Deze tocht naar Pameuë was slechts eene demonstratie om Tjoet Nja Din in haar schuilplaats in Beutông niet te verontrusten. De commandant achtte nu echter den tijd aangebro-

(29)

ken om zijn geluk te beproeven en richtte daartoe den 28sten October zijne schreden naar Beutông, dat een drietal dagen daarna onder dagelijksche stortbuien werd bereikt.

Tegen middernacht verscheen de spion met den Panglima La'ôt, ten einde over de overvalling van Tjoet Nja Din's schuilplaats te beraadslagen.

Panglima La'ôt, gewezen onderaanvoerder van T. Oemar, scheen in den laatsten tijd niet bijzonder het vertrouwen te genieten van Tjoet Nja Din, zoodat hij niet precies de juiste plaats wist aan te geven van bedoelde schuilplaats. Hij verzocht den commandant ook niet noodeloos de menschen dood te schieten, daar Tjoet Nja Din bewaakt wordt door slechts een zes- of achttal volgelingen, die geen vuurwapens bij zich hebben. De Djambo van de weduwe moet dus nog gezocht worden, wat, volgens Panglima La'ôt, gemakkelijk kan geschieden door voetsporen te volgen.

Den 31en October werd al zoekende door zwaar geaccidenteerd terrein

gemarcheerd. Een paar verlaten schuilplaatsen van Tjoet Nja Din werden gevonden.

Deze schuilplaatsen lagen zoodanig verborgen, dat onze patrouilles haar zonder aanwijzing zeker niet gevonden zouden hebben. Volgens mededeeling van de gidsen zou Tjoet Nja Din eens in de 8 à 10 dagen van schuilplaats verwisselen. Zij lagen ook niet zooals gewoonlijk aan een aloeë, doch hoog in het zwaar begroeide gebergte verscholen, terwijl ze hun water kregen uit een of ander gegraven kuiltje.

Op een gegeven moment was men alle mogelijke aanwijzingen kwijt, zoodat besloten werd, na nog overal te vergeefs gezocht te hebben, terug te marcheeren.

Hoewel reeds alle levensmiddelen verbruikt waren - er was geen zout enz. in de colonne - (alleen rijst is in voldoende hoeveelheid in de gampongs te verkrijgen) werd besloten, niet eerder van Beutông te vertrekken, alvorens Tjoet Nja Din te hebben gevonden. Panglima La'ôt gaf ook de verzekering, dat ze onmogelijk ver af kon wezen, terwijl dagelijks volgelingen van haar te vergeefs in de gampong kwamen om rijst te fourageeren.

Daarom werd één brigade aangewezen om 's anderen daags naar Babah Kroëng Manggi te marcheeren en met het benoodigde aan levensmiddelen zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zoo goedmogelijkwerd door het schieten van varkens in den leeftocht voorzien tot aan de terugkomst van de uitgezonden brigade. Doch hierin alleen bestonden de werkzaamheden van de achterblijvenden geenszins.

Onophoudelijk doorkruisten patrouilles het terrein, maar niettemin was 't Panglima La'ôt, die, niet uit verraad, maar gedreven door de zorg voor zijn voormalige meesteres, die thans in kommer en ellende van den eenen schuilhoek naar den anderen voortstrompelde, ons de noodige aanwijzingen verschafte. Op een goeden nacht kwam hij met een jeugdigen volgeling van de vrouw in 't bivak. Van 't kereltje werd vernomen dat Tjoet Nja Din sedert 8 dagen geen rijst meer had genuttigd. Verder dat de ontmoeting van Habib Panjang, die zich zonder aarzeling in een diep ravijn liet vallen, het gevolg was van eene oproeping zijner meesteres om haar naar Geumpang te begeleiden, iets wat door de demonstratie naar Pameuë verijdeld werd.

Veltman beloofde het ventje dat Tjoet Nja Din geen leed zou worden aangedaan, op welke belofte hij op zich nam hare schuilplaats aan te wijzen. Eenige uren later was Veltman met

(30)

zijne luitenants en drie brigadiers op pad naar het verblijf van de oude vrouw. Na een zeer moeielijken marsch, waarbij een paar hooge bergbruggen werden

overgetrokken en de beddingen van bruisende bergstroomen waren gevolgd, stond men voor de hutten die T. Oemar's weduwe zouden herbergen. Het bevel luidde geen schot te lossen, doch door snel voorwaarts te rukken, het wegloopen van de vrouw te voorkomen. Dersjant zou met één brigade den rechtervleugel omtrekken, van Vuuren's opdracht luidde in front op de nederzetting aan te marcheeren.

Postzegel uit 1979 met beeltenis van Tjoet Nja Din.

Hoewel getracht werd dit ongezien te doen, mislukte die poging, waarom van Vuuren zonder zich te bedenken met z'n brigade vooruit rende en al spoedig zijn roep weerklonk: ‘we hebben haar’. Wel had de oude vrouw getracht te ontkomen, maar blind als ze was, struikelde ze weldra en viel zoo in onze handen. Toen daarna een donderend hoera van de zijde der manschappen opging, kende de woede van Tjoet Nja Din geen grenzen. Ze trok de renttjong van Panglima La'ot en deed een steek naar diens onderlijf. Spoedig ontwapend, werd zij, ondersteund door dien Panglima, medegevoerd. Deze, begaan met haar lot, kon z'n tranen niet langer bedwingen en zeide tot haar: ‘Waarom wilde u mij zoo juist doodsteken? Ik deed het toch voor uw bestwil, ik kon het niet langer aanzien dat u in het bosch gebrek lijdt, terwijl ik overtuigd ben, dat u bij de Keumpeni geen leed zal overkomen.’

Tjoet Nja begon toen ook te huilen en antwoordde: ‘Ik dacht, dat je me voor geld aan de Keumpenie had overgeleverd.’

Veltman wenschte zij niet te woord te staan. Haar gezicht hield ze krampachtig met een sarong bedekt. Eindelijk zeide ze: ‘Waarom schiet u me niet dood? Waarvoor is 't noodig, dat u me naar Meulabóh brengt om me daar dood te slaan en mijn lijk in zee te werpen?’

Hoe rampzalig de arme haar bestaan voortsleepte, blijkt wel daaruit dat in de djambo, waarin hoogstens 8 man plaats konden vinden, niets anders werd gevonden dan een pannetje sajoer van pisangstam, een paar geroosterde wilde pisangs en drie vischjes, elk ter grootte van een lucifer. Men had in 8 dagen geen rijst geproefd.

In een tandoe werd zij naar het bivak gevoerd, om eenige dagen later over Babah Kroeëng Manggi naar Meulaboh te worden overgebracht.

Uit: Het nieuws van den dag: Kleine Courant 21-12-1905. Nummer 11036. KB C 226.

Eindnoten:

1 Zie hiervoor Dolk 2001.

(31)

8 Zie hiervoor: Van Klinken 2008.

9 Met dank aan Olf Praamstra, die mijn aandacht op deze bron vestigde.

10 Nieuwenhuys 1978, p. 355.

11 Székely-Lulofs 1985, p. 214.

12 Székely-Lulofs 1985, p. 214.

(32)

Dochter van Indië

Melati van Java (1853-1927) Vilan van de Loo

Zij was een van de populairste auteurs van haar tijd, geliefd bij het grote publiek en bewonderd door critici. In 1893 werd zij als een van de eerste vrouwen officieel lid van de deftige Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Daarmee was Melati van Java waarschijnlijk de eerste Indische romancière van Nederland die deze eer te beurt viel. De letterkundige dr. Jan ten Brink jubelde over haar werk: ‘Overal herkent men de romanschrijfster, maar niet minder de Indische en de vrouw, die eene stof behandelt, die zij geheel beheerst.’1Met ‘eene stof’ bedoelde Ten Brink vooral het genre waarin Melati van Java uitblonk: de Indische romans, die veelvuldig herdrukt werden. Daarmee bereikte de schrijfster een groot publiek in Nederland en in Indië.

Die lezers en lezeressen moest zij als de broodschrijfster die zij was uiteraard behouden. Maar zij bezat ook een missie die ze wilde volbrengen, er was een kwestie die zij naar voren wilde brengen en een discussie die ze wilde aanzwengelen en winnen. In de Indische romans bepleitte zij keer op keer de zaak van het Indische meisje. Melati wist maar al te goed waarover zij sprak.

't Heeft half zes geslagen, en daar het Zondag en mooi weêr is, bespeurt men op het Waterlooplein en zijne omliggende straten een ongewone drukte. Uit het blok der stafmuzikanten aan den hoek van Passer-Senen, komen de kunstenaars met hun instrumenten en lessenaars; andere soldaten, door vrouw en kinderen vergezeld, volgen hen spoedig; eenige baboes en aankomende jongens voegen zich bij hen, en zoo wordt de eerste kring rondom de executanten gevormd. Langzamerhand komen eenige

huurrijtuigen met matrozen of vreemdelingen aangereden, en dan eenige particuliere equipages, die gaandeweg deftiger en sierlijker worden, ruiters en amazones, tal van voetgangers maken spoedig dit concert in de open lucht voltallig.

Onder de uitvoering luistert men naar de muziek, als het stuk namelijk iets zeer bijzonders is; zoo niet, dan wordt het gesprek, dat aan den gang was er niet

(33)

door afgebroken, en de wandeling der oude en jonge heeren rondom sierlijke rijtuigen gaat steeds voort; als gouden of zilveren torren fladderen de talrijke officieren om de korfjes met veelkleurige bloemen, waaraan rijtuigen, gevuld met fraai geteiletteerde brunettes en blondines, den vreemdeling in Batavia, onwillekeurig doen denken.

In zijn oog vooral moet zulk een publieke muziekuitvoering veel

aantrekkelijks hebben: de meeste equipages munten uit door rijkdom en sierlijkheid, en de vaak armzalige huurwagens met de magere

paardenschimmen ervoor dienen slechts om de verscheidenheid nog grooter te maken; de heeren in hun lichte witte fantaisiepakjes, of in glinsterend uniform, de Javanen in hun Zondagsche kleeding en vooral de talrijke, frissche, lieve meisjesgezichten in de rijtuigen, dat alles tusschen de hooge waringinbomen en op het groene plein biedt een waarlijk schoonen blik aan. Bij een zeer elegante mylord, met twee fraaie zwarte paardjes bespannen, stonden twee heeren. De eene was een man in de kracht van zijn leven, in burgerkleeding, de andere een zeer jong officier.

Melati van Java, ps. van Marie Sloot (privébezit).

Met deze panoramische scène begon in januari 1874 in de krant De Locomotief

‘Het juweelkistje van Tante Jet’, een nieuw feuilleton geschreven door ene ‘Melattie van Java’.2Indisch, dat was meteen duidelijk. Het meeslepende verhaal vol

verwikkelingen rondom liefde, geld, macht en verraad draaide om de Indische Henriette Zanger, ‘een Indische dame van den echten ouden stempel’.3

Achter het pseudoniem ging de schrijfster Marie Sloot (1853-1927) schuil. Zij zal met gemengde gevoelens haar verhaal in de krant hebben gezien. Haar pseudoniem was niet alleen verkeerd gespeld (‘Melattie’ in plaats van ‘Melati’) maar daarbij had ze toch al een hekel gehad aan de te lange auteursnaam die door uitgever Gualth.

Kolffzo bedachtwas:

Ik zelf had mij den pseudoniem van Melati gekozen; hij vond het noodig er als een soort van van nog van Java bij te voegen, hetgeen ik tamelijk overbodig en leelijk vond, maar ik was veel te blijde dat de zoo bekende heer Kolff iets van mij wilde uitgeven en daar het toen nog al een

zeldzaamheid was, dat vrouwen schreven, en ik nog bitter jong was, vond ik het veilig achter dat pseudoniem weg te schuilen en mij er dus niet tegen te verzetten.4

Dat ‘bitter jong’ was uiteraard een kwestie van opvatting: net in die maand zou ze haar 21steverjaardag vieren. Maar de uitgever had besloten hoe het zou zijn en zo zou het blijven. Toch moet de jonge vrouw verheugd zijn geweest haar werk in een be-

(34)

langrijke krant als De Locomotief te zien verschijnen. Niet alleen om de verdiensten, maar zeker ook omdat hiermee een nieuwe stap was gezet op weg naar een loopbaan als schrijfster, het ideaal dat ze al zo lang koesterde. In dit feuilleton was haar aandacht voor Indische meisjes en vrouwen al opmerkelijk aanwezig. De rijke weduwe ‘Tante Jet’ is ontsteld wanneer haar broer met een Hollands meisje wil gaan trouwen, in plaats van met een Indisch meisje, en boos zegt Tante Jet cynisch: ‘Jakkes, zoo'n tottok! Zij is hoed, ik weet wel, ze is hoed, ze is geen liplap, zooals ik.’5

Philotejia Sajia, Marie Sloots grootmoeder (privébezit).

Hiermee is de dialoog begonnen die Marie Sloot in al haar Indische romans zou voeren. Het is of zij antwoord geeft op oordelen en opmerkingen, of zij bestaande opvattingen weerspreekt, of zij de kritiek levert op vergelijking tussen totok meisjes en Indische meisjes. Binnen een jaar zou ze het betoog herhalen in haar eerste grote Indische roman De Jonkvrouwe van Groenerode (1874).

(35)

Biografie

Melati van Java oftewel Marie Sloot stormde als Indische romancière de Nederlandse letteren in om daar te blijven, vele decennia lang, steeds weer hamerend op haar eis dat Indische meisjes voor vol werden aangezien. Een standpunt dat rechtstreeks voortkwam uit haar persoonlijke leven. Zij werd in 1853 geboren als Nicolina Maria Christina Sloot, in Semarang, ten huize van haar grootvader Christiaan van Haastert (circa 1828-1860). Haar ouders waren de Twent Carel Sloot (1826-1883) en de Indische Louise van Haastert, dochter van de Hollander Christiaan van Haastert (1800-1860) en de inheemse Philotejia Sajia (1801-1871). Marie's peetouders waren haar oom Carel van Haastert en Albertina van Spreeuwenburg, de laatste afkomstig uit de bevriende Indische familie Versteegh.6Na Marie werden twee kinderen geboren:

Christine (1858-1923) en Nico (1861-1935). Carel Sloot werkte in het onderwijs.

Kort na Marie's geboorte verhuisde het gezin naar Grissée (Oost-Java), waar Sloot een betrekking vervulde als onderwijzer. Daarna woonde het gezin in Semarang, Soerabaja en Batavia. In Batavia moet Marie de indrukken hebben opgedaan die ze in het feuilleton over Tante Jet verwerkte.

De Sloots waren een intellectueel katholiek gezin, dat grote waarde hechtte aan godsdienst, aan ontwikkeling en westerse beschaving. Op zeer jonge leeftijd leerde Marie lezen en schrijven van haar moeder. Van 1865 tot 1866 volgde Marie onderwijs aan het gegoede meisjesinternaat van de Zusters Ursulinen aan het Noordwijk in Batavia. Daarop volgde een periode van zelfstudie, die zij in 1868 afsloot met het behalen van de acte van bekwaamheid als hulponderwijzeres in de Franse en Engelse taal.

In 1871 vertrok het gezin (met Philotejia Sajia) naar Nederland. Carel was met pensioen en wenste te repatriëren. Marie was toen achttien jaar. Het gezin woonde eerst enkele maanden in Den Haag (1871) om daarna in Roermond en vervolgens in Amsterdam (1874) te wonen. In haar persoonlijk leven leed Marie groot verdriet door het overlijden van haar grootmoeder en haar moeder, waardoor de oudste familiebanden met haar geboorteland waren verdwenen. Na het hertrouwen van haar vader, een jaar na het overlijden van haar moeder, betrok Marie met Lina Scheffler een eigen woning. Hier bouwden ze samen een uiterst gelukkig bestaan op.

Marie en Lina ontvingen vaak en veel gasten, afkomstig uit Indische, literaire en filantropische kringen, zoals de letterkundige Taco de Beer, kunstschilder Jan Toorop en vader en zoon Alberdingk Thijm. In deze kringen vonden zij ook bevestiging voor hun maatschappelijke werk, al trad Marie als bekende Nederlandse meer op de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

slaagde er met dit boek in de schizofrenie weer te geven van de Tweede generatie Indische Nederlanders die - om Rob Nieuwenhuys te citeren - ‘tussen twee vaderlanden’ 4 leven en

De correspondentie is verloren gegaan, maar uit Kartini's brieven aan mevrouw Abendanon weten we dat Kartini en Kartono dezelfde mening zijn toegedaan op het gebied van de

Toen hij in Indië aankwam had hij hoge verwachtingen van het land waar alles poëzie zou ademen, maar Batavia, het pronkjuweel van het morgenland, was in verval - en daarom minder

58 Tegelijkertijd vormde een gedachte als deze de belangrijkste motivering, net als bij het sinterklaasfeest, om ook leden van de Nederlandse gemeenschap die niet op de soos kwamen

Vanuit Solo, Bandoeng en Semarang zette hij zijn wiskundestudie goeddeels op eigen kracht voort met het doel tijdens een verlof in Nederland het examen hogere wiskunde (K5) af

Daarmee zijn de brieven niet alleen een interessante bron aan de hand waarvan we meer aan de weet komen over het alledaagse leven in Indië, maar waren zij voor de vrouwen zelf

In dit artikel wil ik proberen te verklaren hoe Friedericy in staat is geweest een roman te schrijven, waarvan de criticus Hans Warren zei: ‘Het is een verbluffend staal

In één ervan zegt hij iets over zijn reis naar het vaderland: ‘Zo gij ooiet gedagte kreeg om terug te gaan, zo stelt tot een vaste grond om het nooyt te doen met vrouw of kind.’