• No results found

Indische Letteren. Jaargang 29 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Indische Letteren. Jaargang 29 · dbnl"

Copied!
231
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Indische Letteren. Jaargang 29. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn 2014

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ind004201401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

1

[Nummer 1]

Redactioneel

Honderdvijftig jaar geleden, op maandag 10 juni 1863, werd Louis Couperus in Den Haag geboren. Een jaar lang werd dat uitbundig gevierd. In het hele land waren er lezingen, voorleesmiddagen, tentoonstellingen, literaire wandelingen, Couperus-diners en -lunches. Er werd een krans gelegd op zijn graf en geheel in de stijl van Couperus verzorgde Hotel Des Indes een High Tea. Couperus was een groot liefhebber van thee met ‘brosse koekjes’. Er verschenen nieuwe boeken over Couperus, een nieuwe editie van zijn briefwisseling en speciale nummers van literaire tijdschriften. Er waren toneelvoorstellingen van Noodlot, Fidessa en De boeken der kleine zielen. Naar aanleiding van Couperus Culinair, een kookboek met de lievelingsgerechten van Couperus, konden liefhebbers in Restaurant 't Drieluik in Den Haag een Couperus kookworkshop volgen. Bij al dit jubileumgeweld kon de Werkgroep Indische Letteren niet achterblijven. Op 27 september vond in Leiden een lezingenmiddag plaats over Louis Couperus en Indië, met een uitstapje naar Japan. De tekst van de lezingen vindt u in dit nummer.

Olf Praamstra gaat in op de Indo-Europese achtergrond van Couperus en zijn problematische verhouding met het door hem als vijandig ervaren Indië. Angstige jeugdherinneringen aan Batavia en een traumatische ervaring op een koffieplantage in Gabroe stimuleren hem tot het schrijven over een geheimzinnig en gevaarlijk land, waarbij zijn visie in sterke mate gekleurd wordt door negentiende-eeuwse theorieën over ras en rasvermenging.

In 1921 ging Couperus voor de laatste keer naar Indië en reisde vandaar door naar Japan. Zijn verwachtingen waren hooggespannen, maar het werd een enorme teleurstelling. Geplaagd door een ernstige ziekte - hij bracht een groot deel van zijn tijd in bed door - kon Japan hem niet bekoren. Alleen voor het oude Japan, voor de klassieke Japanse mythen en legenden kon hij enig enthousiasme opbrengen. Het leidde tot de publicatie van een verzameling verhalen, Het snoer der ontferming, die weinig aandacht heeft getrokken. Petra Teunnissen-Nijsse toont aan dat dit niet terecht is. Het is een

Indische Letteren. Jaargang 29

(3)

bundel waarin de doodzieke schrijver zich weet te verzoenen met het onontkoombare noodlot door de troostende kracht van de schoonheid en het Boeddhistische erbarmen.

Sommige van die verhalen behoren tot de beste die hij geschreven heeft.

In de literatuur rond 1900 was de drieslag ‘heden - verleden - toekomst’ een regelmatig voorkomend en belangrijk motief. Dat geldt ook voor drie romans van Couperus uit die tijd. In haar analyse van Metamorfoze, De stille kracht en Van oude menschen en de dingen die voorbijgaan ... laat Jacqueline Bel zien hoe Couperus Indië telkens op een ander manier inzet, en zich daarbij openbaart als een visionair die over de grenzen van de tijd heen kan kijken. Dat biedt misschien ook een verklaring voor het opmerkelijke verschijnsel dat deze werken zo goed aansluiten bij nieuwe theorieën die de laatste decennia in de literatuurwetenschap populair zijn geworden.

Pamela Pattynama tenslotte beschouwt De stille kracht tegen de achtergrond van de veranderende Indische samenleving rond 1900. De Europeanisering deed zijn intrede en rekende hardhandig af met de traditionele Indische verhoudingen, waarin concubinaat en rassenvermenging de norm waren. De afkeer van ‘raciale verloedering’

en zijn eigen verleden die het hoofdpersonage Van Oudijck vertoont, kan verklaard worden uit de opgang van de ‘moderne’ westerse ideeën.

Omdat alle vier artikelen in meer of mindere mate gaan over de Indische wereld van Couperus is het onvermijdelijk dat er een zekere overlap is in de keuze van de behandelde boeken en soms ook citaten uit zijn werk. Het heeft als voordeel dat de artikelen als aanvulling op elkaar gelezen kunnen worden, terwijl bovendien duidelijk wordt dat zijn werk een onuitputtelijk bron is van nieuwe interpretaties en inzichten.

Dit nummer is rijk geïllustreerd. Daarvoor bedanken wij in het bijzonder het Koninklijk Institituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden en het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage. Wij verwijzen in de tekst naar de herkomst van de foto's met de bekende afkortingen KITLV en LM.

Tot slot nog een verheugende mededeling. Vilan van de Loo, oud-lid van de redactie, die jarenlang de website van Indische Letteren heeft verzorgd, en die nog regelmatig voor onze Werkgroep lezingen houdt, is op 14 januari aan de Universiteit Leiden gepromoveerd op het proefschrift Melati van Java, dochter van Indië. De redactie feliciteert haar hiermee en hoopt dat de handelseditie van haar proefschrift spoedig zal verschijnen.

De volgende Indische letterenmiddag is op vrijdag 9 mei in Leiden, waar onder

anderen Peter van Zonneveld en Frans Schreuder zullen spreken. Meer informatie

hierover vindt u aan het eind van dit nummer.

(4)

3

Het vijandige Indië van Louis Couperus Olf Praamstra

Inleiding

Louis Couperus was trots op de vooraanstaande Indische familie, waar hij uit voortkwam. Toen hij in 1921 voor de derde keer in zijn leven naar Indië ging, schreef hij dat de ‘Indische traditie’ altijd in zijn familie had geheerst. Hij verwijst dan naar zijn overgrootvader die gouverneur van Malakka was geweest, zijn grootvader van moederskant, de gouverneur-generaal Reynst, zijn vader die carrière had gemaakt als rechterlijk ambtenaar en zijn broers die in dienst waren geweest van het

Binnenlands Bestuur. Ook hadden zij een familieland gehad bij Buitenzorg, Tjicoppo, waar onder meer koffie en thee werd verbouwd.

1

Dat zijn familie al vier generaties tot de elite van Nederlands-Indië hoorde, vertelde hij graag. Maar dat diezelfde familie verantwoordelijk was voor het Indische bloed dat door zijn aderen stroomde, daar wilde hij niets van weten.

2

Over zijn sirih kauwende Indo-Europese overgrootmoeder die geboren en getogen was in Malakka, zwijgt hij.

3

Datzelfde geldt voor zijn Indo-Europese grootmoeder, ook al was zij het die de rijkdom in de familie bracht;

4

en evenmin vermeldt hij de Indische herkomst van zijn moeder.

5

Al vonden tijdgenoten dat hij er Indisch uitzag,

6

en getuigen ook de bewaard gebleven foto's daarvan, volgens Couperus was hij van vreemde smetten vrij.

Louis Couperus, 1887 (LM C 00383 IV 001).

Wellicht heeft Couperus de ontkenning van het Indische bloed van huis uit meegekregen. Zijn vader had een één jaar oudere broer die in de genealogie van het ge-

Indische Letteren. Jaargang 29

(5)

slacht Couperus soms ontbreekt.

7

Deze Petrus Theodorus, resident van Probolingo, leidde een vrijgevochten leven. Het gerucht ging dat hij tijdens een verlof in Nederland een Française had onderhouden, die hem in twee jaar veertigduizend gulden had gekost.

8

Hij was vrijgezel maar had bij de ‘inlandsche vrouw’ Sarina vijf erkende natuurlijke kinderen. Louis Couperus moet van hun bestaan op de hoogte zijn geweest, want na het overlijden van zijn oom kwam de zorg voor de kinderen voor rekening van zijn vader. Die heeft zich er waarschijnlijk niet veel aan gelegen laten liggen, want alle vijf zijn ze opgegaan in de inheemse wereld van hun moeder.

9

Het wettigt de veronderstelling dat vader Couperus evenals zijn zoon weinig sympathie had voor Indo-Europeanen.

Catharina Ricca Cranssen (1795-1845), grootmoeder van Louis Couperus (Iconografisch Bureau 's-Gravenhage).

Catharina Geertruida Reijnst (1829-1893), moeder van Louis Couperus (LM C 00383 II 018).

Een Indische jeugd

Louis Couperus kwam in 1863 ter wereld in Den Haag, als jongste in een gezin van

zeven kinderen. Hij had drie broers en drie zusters, die allemaal in Batavia geboren

waren.

(6)

5

Nadat zijn vader eervol ontslag had gekregen als lid van het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlands-Indië, was hij gerepatrieerd en in Den Haag gaan wonen.

10

Ruim tien jaar had hij rentenierend in Nederland doorgebracht, toen hij besloot met zijn gezin terug te keren naar Indië, om toezicht te houden op het familieland en de carrière van twee van zijn kinderen die in dienst waren getreden van het Binnenlands Bestuur.

Louis was negen jaar toen hij naar Batavia verhuisde. Daar namen ze hun intrek in een prachtig huis aan het Koningsplein.

11

Vijf jaar zouden ze er wonen, ze waren rijk en onafhankelijk, en al heeft Couperus ook goede herinneringen aan die tijd

overgehouden, echt gelukkig was hij er niet. In een terugblik, vele jaren later, als hij Europa heeft bereisd en erachter is gekomen dat van alle landen Italië zijn favoriet is, schrijft hij:

Ik was negen jaar, toen ik, geboren in Holland, naar Indië ging, en nù weet ik pas, wat mij, op Java, bekoorde, en wat ik er miste ...

Nu, dat ik Italië lief heb, nu weet ik, wat ik toen, kind van tien jaar, miste in Indië ...

Ik vond het heerlijk, dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets

oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon!

Maar de staâge zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. [...]

Maar nu, dat ik Italië lief heb, weet ik, dat, hoewel Indië mij om de zon verrukte, [...] ik in Indië miste het Latijnsche Zuiden [...]. Er was de zon, en het was wel het Zuiden, maar het Zuiden zonder emotie en zonder herinnering [...].

12

Met die laatste uitspraak - ‘het Zuiden zonder emotie en zonder herinnering’ - bedoelt Couperus dat Indië in vergelijking met het rijke verleden van Italië een land was zonder cultuur. Voor de Javaanse kunst heeft Couperus nooit enige bewondering kunnen opbrengen, die stond te ver van hem af.

13

Maar er was niet alleen iets wat hij miste. Indië joeg hem ook angst aan. Couperus was een angstig kind, altijd bang, vooral in het donker. In Den Haag had hij een keer het kindermeisje met het kamermeisje horen spreken over ‘Zwarte Kunst’. Met behulp van duistere krachten kon iemand plotseling alle ramen van het huis laten

openspringen. Hij schrok hier vreselijk van. De kleine Couperus zou nooit meer gaan slapen, voordat hij in zijn avondgebed God had gevraagd: ‘Heere, bewaar mij voor de Zwarte Kunst!’

14

Hoeveel meer was er in Indië om bang voor te wezen. Als hij laat thuis kwam, omdat hij na had moeten blijven op school, en de avond viel, zag hij er tegenop om naar de badkamer te gaan. Snel goot hij dan ‘het water over zijn rillende lichaam uit

Indische Letteren. Jaargang 29

(7)

terwijl de zwarte schimmen rondom hem dansten en boven hem drie vleêrmuizen in dreigende kringen zwapperden.’ Het was vooral het uur van de schemering dat hem angst inboezemde. Dan hielden plotseling alle geluiden op, en zag hij tussen de bladeren van de waringins de bleke spookgezichten oplichten. Hij voelde dat in de schaduw van de donker wordende tuinen de ‘gekronkelde python-slangen’ op de loer lagen; en langs de muren van de donkere huizen, waarvan nog niet alle lichten waren ontstoken, bewogen witte schimmen.

15

Vermoedelijk het ouderlijk huis van Couperus aan het Koningsplein, bij Gang Secretarie, in Batavia (KITLV 3248).

In Den Haag was hij ook bang geweest, maar in, zoals hij het noemt, ‘geheimzinnig

Indië’ is zijn angst veel en veel sterker. Hij voelt zich bedreigd door de vijandige

tropische wereld die hem omgeeft. Deze spoken uit zijn jeugd zullen hem nooit meer

verlaten en in zijn leven en werk telkens terugkeren.

16

(8)

7

Terug in Nederland

In de zomer van 1878 keerde de familie terug naar Nederland, maar van het grote gezin dat vijf jaar eerder naar Indië vertrokken was, ging alleen Louis mee terug.

Twee van zijn broers bleven achter, een andere broer was al eerder naar Nederland teruggekeerd, omdat hij ernstig ziek was, en zijn zuster Trudy was in Batavia getrouwd met Gerard (de la) Valette, die ook in dienst was van het Indische gouvernement.

Zijn andere twee zusters waren eveneens getrouwd en het huis uit. Louis zelf was vijftien jaar toen hij met zijn vader en moeder de terugreis maakte.

17

Terug in Den Haag vond Louis Nederland vreselijk. Hij was verwend in Indië: hij had geen paard en rijtuig meer, het huis was veel en veel kleiner, de tuin stelde niets voor, er waren twee meiden en een knecht in plaats van dertig bedienden. Hij dacht dat zijn ouders geruïneerd waren. Op school, op de plaatselijke HBS, kon hij niet meekomen, en hij vond de jongens stinken, ze wasten zich niet. Alles in Nederland was klein, somber, benepen en saai.

18

En dan was er het weer, koud en regenachtig.

In De boeken der kleine zielen (1901-1903) zou hij een leidmotief maken ‘van het sombere Hollandse weer met striemende wind, donkere luchten en regen.’

19

Hij miste de zon, de zon die hij in Indië zo lief had, en die hij zijn hele leven gezocht heeft, al was het niet in Indië zelf. Zijn hart ging uit naar het mediterrane Europa en in het bijzonder naar Italië.

20

Zijn vader had het liefst gezien dat ook Louis Indisch ambtenaar was geworden, maar daar voelde die niets voor. Al jong wist hij dat hij schrijver was. Natuurlijk verzette zijn vader zich tegen deze plannen, maar de zoon won, en na een moeizame start - zijn eerste dichtbundels werden matig ontvangen - beleefde hij zijn doorbraak met Eline Vere (1889), dat als feuilleton in de Haagse krant Het Vaderland verscheen.

Vierentwintig was hij toen, en vanaf dat moment schrijver van beroep.

21

Indië komt in Eline Vere niet of nauwelijks voor, evenmin als in de werken die hierna verschijnen. Daarin komt pas verandering als Couperus voor de tweede keer in zijn leven naar Indië gaat.

Na Eline Vere heeft Couperus veel door Europa gereisd: hij verbleef in Duitsland, Frankrijk, Engeland, Griekenland en natuurlijk in zijn geliefde Italië, en zelfs heeft hij nog een reis naar Scandinavië gemaakt. Maar aan Indië dacht hij niet. De plannen voor een reis daarnaartoe komen van zijn vrouw. In 1891 was Couperus getrouwd met zijn nichtje Elisabeth Baud, met wie hij in zijn jeugd in Batavia als kind nog gespeeld had. Zij verlangde terug naar Indië, waar haar moeder, broer en zuster woonden. In 1899 vertrokken ze.

22

Indische Letteren. Jaargang 29

(9)

Elisabeth Baud, de latere echtgenote van Louis Couperus, gekleed voor een kinderbal te Batavia, circa 1875 (KITLV 15333).

De stille kracht

Ze reisden tweede klas, wat de familie erg armoedig vond. Maar van schrijven kon je in Nederland nu eenmaal nauwelijks leven, dus geld hadden ze niet. Gelukkig was de overtocht het duurste deel van de reis, want in Indië hadden ze volop familie om bij te logeren. De broer van Couperus was assistent-resident van Meester Cornelis, zijn zwager Valette resident van Tegal, een zuster van Elisabeth woonde met haar echtgenoot die officier was in het Indische leger in Batavia, en haar moeder en broer op de koffieplantage Gabroe bij Blitar.

23

Op 6 april 1899 kwamen ze in Batavia aan. Hier werden ze opgewacht door de familie van Elisabeth, bij wie ze overigens niet konden logeren, omdat de

officierswoning waarin Elisabeths zuster en zwager woonden daarvoor te klein was.

Ze namen

(10)

9

Louis Couperus (2e van rechts) met zijn schoonfamilie te Batavia, 1899. Van links naar rechts:

zijn zwager W. Wijnaendts van Resand sr en diens vrouw, zijn zwager jhr Baud, zijn schoonmoeder mevrouw Baud en geheel rechts zijn vrouw Elisabeth Couperus-Baud (KITLV 4520).

Tangkoeban Prahoe (KITLV 1405509).

Indische Letteren. Jaargang 29

(11)

hun intrek in een hotel. Kort daarop verhuisden ze naar Couperus' broer in Meester Cornelis, een voorstad van Batavia. Van hieruit hebben ze verschillende uitstapjes gemaakt. Op 22 mei viel Couperus op tijdens het bal dat de gouverneur-generaal gaf ter gelegenheid van de jaarlijkse paardenraces te Buitenzorg. De Java-Bode vermeldt:

‘Ook Louis Couperus, de door velen gewaardeerde symbolist, was met zijn echtgenote onder de gasten, de aandacht trekkend door de fluwelen col van zijn rok en zijn als in was geboetseerde masker.’

24

Omstreeks dezelfde tijd zullen ze ook de Tangkoeban Prahoe bij Bandoeng beklommen hebben. Met een draagstoel werden ze tot aan de rand van de krater gebracht, waar Couperus, geleid door een gids, afdaalde naar het zwavelmeer. In een keer was het geheimzinnige, gevaarlijke Indië uit zijn jeugd weer terug. Beneden aangekomen herinnert hij zich:

Residentshuis te Tegal, circa 1890 (KITLV 10734).

En de vreeslijke wereld van geheim was om mij, breidde zich ontzaglijk

uit rondom mijne, haar tartende, nietigheid. De fumarolen rookten; uit een

sulfatoor steeg ziedend een immense zuil van uitwolkenden, blanken stoom

om-

(12)

11

hoog. De heilige geesten waarden zelfs in dien naderenden noen in de diepte rondom mij en over het sulfer riekende meer.

25

Het was midden op de dag, maar in de overweldigende natuur van Java dreigde altijd het gevaar.

In juni logeerden de Couperussen in Tegal, in het paleisachtige residentiehuis van zuster Trudy en zwager Gerard Valette. Hier begon hij aan de roman Langs lijnen van geleidelijkheid (1900), die zich afspeelt in Rome. Het plan ervoor dateerde al uit Europa. Van een Indische roman was toen nog geen sprake.

In Tegal vermaakten Couperus en de zijnen zich met het organiseren van tableaux vivants, en 's avonds aan het strand experimenteerden ze met spiritistische tafeldansen.

Heldere berichten van gene zijde ontvingen ze niet, wel kreeg iedereen malaria.

26

Toen Valette in juli het bericht ontving dat hij benoemd was tot resident van Pasoeroean, werd het huishouden in Tegal opgebroken. Tijdens de verhuizing vertrokken Couperus en Elisabeth naar de koffieplantage Gabroe, waar haar moeder en broer woonden. Hier zag Couperus een angstaanjagende spookverschijning die diepe indruk op hem gemaakt heeft.

Tekening badkamer (Haagsche Post, 20 januari 1917).

Het liep tegen de avond toen hij zich naar de badkamer begaf, die ongeveer dertig passen van het huis verwijderd was. In de schemering cirkelden de eerste vleermuizen al rond: ‘als zwarte vlinders uit angstige droomen’. In de donkere badkamer had de

‘lijfjongen’ zijn badspullen klaar gelegd. Het was een grote badkamer, die door een halve muur in tweeën werd gedeeld. Achter de muur bevond zich de mandiebak, en daarnaast een achteruitgang die evenals de deur waardoor Couperus naar binnen was gekomen, toegang gaf tot de tuin. Toen hij de deur opende zag hij een witte fi-

Indische Letteren. Jaargang 29

(13)

guur, met een tulband, of in ieder geval een hoofddoek, achter de muur verdwijnen en via de tweede deur naar buiten gaan. Het zal wel een bediende geweest zijn, dacht hij, al flitste wel even door hem heen: ‘Waarom wit ...? Waarom zoo wit ...? Want de Javaansche bedienden aldaar droegen géen wit ...’ Maar hij stond er verder niet bij stil, kleedde zich uit en bedacht toen dat hij de achterdeur, waardoor de ‘witte Javaan’ was verdwenen, nog moest vergrendelen. Maar de deur was op slot, de grendel ervoor geschoven.

Toen schrikte ik hevig ... Een oogenblik stond ik wezenloos voor de van binnen gegrendelde deur en werd mij bewust, dat het Witte dóór een gegrendelde deur was henen gegaan, moèst henen zijn gegaan ... Toen nam ik haastig de gajong en siramde mij ... Het water viel als een kille koorts over mijn plots klamme lichaam ... Haastig droogde ik mij, schoot mijn kleêren aan, wilde de badkamer verlaten ... Het scheen mij of dit alles ùren duurde en of ik den grendel der deur, waardoor ik binnen gekomen was en mij nu verwijderen wilde, maar niet terùg kon schuiven ...

Eenmaal buiten gekomen was het donker geworden en scheen de maan aan de hemel:

‘de zilveren maan, als een groot zilveren gelaat, wiens geheimzinnig uitstralend wezen alles begreep, vooral de dingen der schemering’.

Het was geen inbeelding geweest, verzekert hij. Hij had het ‘onloochenbaar duidelijk’ gezien en hij beschreef het voor zijn lezers ‘zonder een zweém van litteraire fantazie’. Dit was ‘de Stille Kracht, die zich aan mij heeft geopenbaard, op een namiddag in Indië’.

27

Het zou bijna twintig jaar duren voordat Couperus deze angstige ervaring zou beschrijven, maar veel eerder ging er een creatieve impuls van uit die geleid heeft tot een van zijn beste romans: De stille kracht (1900).

28

Onderweg op de boot naar Indië had hij geen plannen om iets met Indië te doen, hij dacht toen nog na over de opzet van het eerder genoemde Langs lijnen van geleidelijkheid.

29

Maar nadat hij van Gabroe was teruggekeerd bij de Valettes, nu in het nieuwe residentiehuis in Pasoeroean, wist hij dat hij deze ervaring in een roman wilde verwerken, en het liefst zo snel mogelijk. In Tegal en Pasoeroean vond hij het decor waartegen het verhaal zich afspeelde, terwijl zijn zwager hem kon helpen aan de details die hij nodig had om een geloofwaardige roman te schrijven over de wereld van Indische

bestuursambtenaren. In de roman is het voorval in Gabroe een drijvende kracht: de witte figuur verandert in de geheimzinnige, onheilbrengende witte hadji, de badkamer wordt de plaats waar zich gruwelen afspelen die te erg zijn voor woorden, en ook de

‘zilveren maan’ keert terug.

(14)

13

Op 9 september schrijft hij aan zijn uitgever dat hij van plan is om een Indische roman uit de ambtenarenwereld te schrijven. Maar eerst moet Langs lijnen van geleidelijkheid af, waarvan hij op dat moment ongeveer een kwart geschreven heeft.

30

Het verlangen om aan de Indische roman te beginnen was zo sterk, dat Couperus als een bezetene aan de slag ging om het eerder begonnen werk te voltooien. Een maand later was het af. Hij heeft het afgeraffeld en was over het resultaat ook niet echt tevreden. Later rekent hij het tot de romans die hij ‘niet meer zien kan’.

31

Onmiddellijk erna - hij gunt zich werkelijk geen ogenblik rust - begint hij aan zijn nieuwe roman, die hij in grote haast heeft geschreven, zonder dat hem duidelijk voor ogen stond hoe hij het verhaal zou vormgeven.

32

Maar wat hij wel wist, was dat hij in dit boek vrij baan zou geven aan alles wat hem in Indië angst aanjoeg, vanaf zijn kinderjaren tot aan het voorval in Gabroe. Dat, schreef hij later, was het thema van het boek: ‘De stille kracht geeft vooral weêr de geheimzinnige vijandschap van Javaanschen grond en sfeer en ziel, tegen den Nederlandschen veroveraar.’

33

Het vijandige Oosten openbaart zich telkens en overal, in de natuur en het klimaat, in de Javaanse

geestenwereld en de religie, en ook in de Indo-Europeanen. Couperus heeft in deze roman maar een doel: laten zien dat het Oosten en Westen niet samengaan, dat zij elkaar afstoten en elkaar nooit zullen begrijpen, en dat Nederlands-Indië gedoemd is om te verdwijnen.

De vijandige natuur

In zijn angst voor de oosterse wereld staat Couperus niet alleen. Uit onderzoek naar de Angelsaksische koloniale literatuur blijkt dat dit onder Europanen een

veelvoorkomend verschijnsel was. Uit datzelfde onderzoek blijkt ook dat er ruwweg twee manieren waren om die angst onder controle te krijgen. Men kon zich in de vreemde, ondoordringbare wereld vastklampen aan alles wat Europees was en die daardoor op afstand houden, of men kon proberen met behulp van kennis van het Oosten en militaire macht die exotische wereld aan zich te onderwerpen en te beheersen.

34

Een mooi voorbeeld van de eerste houding tekent Couperus in de figuur van Eva Eldersma. Haar huis is een Europese enclave in de Indische wereld die haar omringt.

Hier ontvangt zij haar eigen club, met wie zij toneel speelt en naar muziek van Wagner luistert. De heren die op haar dinertjes worden uitgenodigd, mogen geen witte tropenkleding dragen maar moeten in rokkostuum, al is het nog zo warm. Zij zorgt

Indische Letteren. Jaargang 29

(15)

in het plaatsje Laboewangi, waar de roman zich afspeelt, voor de Europese beschaving.

35

Trudy Valette-Couperus die model heeft gestaan voor Eva Eldersma (Collectie Rob Nieuwenhuys in KITLV 503062).

Maar in het vijfde hoofdstuk van De stille kracht beschrijft Couperus hoe Eva Eldersma samen met die beschaving ten onder gaat in het geweld van de Indische natuur.

Het is december. De regenmoesson is begonnen, het water valt in stromen neer.

Als de avond is gevallen, vliegen op de voorgalerij zwermen insecten in de brandende

lampen om dood neer te vallen op de marmeren tafels. Alles is vochtig. De muren

slaan aan, de westerse meubels en kleren beginnen te schimmelen. Met ontzetting

ziet Eva hoe haar huis langzaam in een ruïne verandert. Haar ziel is niet meer ‘bestand

tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen

het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel

en roest.’ Haar tuin is veranderd in een moeras en de witte mieren vreten alle matten

aan. De piano, haar zo geliefde piano, is ontstemd - ‘ik geloof, dat er kakkerlakken

tusschen de snaren rondwandelen’, zegt ze - en als ze er toch nog op probeert te

spelen, komt het geluid van de muziek niet boven het kletteren van de

(16)

15

regen uit. ‘Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land’, roept ze in wanhoop uit. Het heeft geen zin om ‘onze dure beschaving’ hier naartoe te brengen, die het hier immers toch niet uithoudt. Alles wat westers is, is in dit land gedoemd om ten onder te gaan. Zij voelt in Indië

tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een kracht, die mij tegenwerkt ... dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik voel mij hier altijd ... op het punt overweldigd te worden, ik weet niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur, door een geheim in de ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken ... In de nachten vooral ben ik bang.

Eva zinkt weg in een ‘totale apathie’, niets interesseert haar meer. Ze was altijd levendig en opgewekt, ze hield van poëzie, van muziek en kunst, dingen, die zij van kinds af aan om zich heen had gezien en gevoeld. Maar Indië maakte haar langzaam ziek, ‘ziek van ziel’. Ze wil weg uit dit land en aan het einde van de roman repatrieert ze, om nooit weer terug te komen.

36

Maar ook de mensen die zich niet krampachtig aan Europa vasthouden, die zich bewust zijn van het exotische, ondoordringbare Indië, kunnen zich niet handhaven.

Anders dan Eva trekken zij zich niet terug in een veilige omgeving. Zij houden van het raadselachtige land en willen het vooruithelpen. Wel zijn zij zich ervan bewust dat zij land en volk nooit zullen doorgronden, daarvoor staat het te ver van hen af.

Maar zij kennen de adat en werken met de inheemse bevolking samen. Zij worden gedreven door idealen en zijn trots op wat zij tot stand hebben gebracht. Hun lot beschrijft Couperus in de tragische ondergang van de hoofdpersoon van de roman, de resident Otto van Oudijck.

De ondergang van de resident

Van Oudijck is achtenveertig jaar oud als het verhaal begint, en vijf jaar resident van Laboewangi. Hij werkt hard en heeft een grote kennis van land en volk; bovendien is hij een idealist, met hart voor de bevolking die hij beschermt tegen de willekeur van landheren en planters. Het gewest is onder zijn leiding opgebloeid en vooral de inheemse bevolking heeft van de toegenomen welvaart geprofiteerd.

Maar dan komt hij in conflict met de regent, met twee regenten eigenlijk, broers, waarvan één zijn plichten verzaakt: hij drinkt en dobbelt en betaalt zijn dienaren niet uit. Na ettelijke waarschuwingen blijft de resident geen andere keus dan hem te ont-

Indische Letteren. Jaargang 29

(17)

slaan. De familie van de ontslagen regent reageert furieus, en er dreigt een opstand in het gewest. Die opstand weet hij te voorkomen, maar dan openbaart Indië alles waarover het aan mystieke kracht beschikt.

A. Salmon, resident van Pasoeroean, dat model heeft gestaan voor Laboewangi, in zijn rijtuig, 1898 (KITLV 34028).

In de waringin op het achtererf huilen en kermen de pontianaks, vanuit het niets wordt er met stenen gegooid, spiegels en glazen breken en het bed wordt bezoedeld.

Het grote onheil voltrekt zich in de badkamer. Hier wordt Léonie, de vrouw van Van Oudijck, met sirih bespuwd. Doodsbang zijn ze, de bedienden en het gezin Van Oudijck. Als iedereen uit angst het ‘spookhuis’ heeft verlaten, sluit Van Oudijck zich met twee medewerkers en vier officieren in de badkamer op. Het erfvan het

residentiehuis wordt afgezet en bewaakt door militairen.

Zij bleven er den geheelen nacht. En den geheelen nacht bleven afgezet

en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen

dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken

zij niet, maar hun

(18)

17

nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden morgen werd de badkamer omvergehaald.

Er werd een rapport opgesteld, dat door iedereen ondertekend werd. Dat rapport bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, naar de Gouverneur-Generaal, waar het werd opgeborgen in de geheime archieven van het gouvernement.

37

Terug uit Batavia ging Van Oudijck op bezoek bij de regent en de moeder van de regent. Hij voerde twee korte gesprekken, beide niet langer dan twintig minuten.

Daarna hielden de vreemde verschijnselen op.

38

Maar voor Van Oudijck betekende dit geen verlossing, integendeel: hij had door wat er gebeurd was al zijn zekerheden verloren. Door het bezoek aan de regent erkende hij, in weerwil van alles waarin hij geloofde en van alles wat hem dierbaar was, het bestaan van deze mysterieuze verschijnselen. Die erkenning was hem onverdraaglijk; hij kon niet leven in het besef van een mystieke kracht waartegenover hij met al zijn westerse opvattingen en ideeën machteloos stond. Hij vroeg en kreeg ontslag als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur en trok zich terug in de

binnenlanden van Java, waar hij de laatste jaren van zijn leven vegeterend doorbracht.

De islam

De vreemde verschijnselen die Van Oudijck en zijn gezin treffen, worden

aangekondigd door een geheimzinnige Javaanse geestverschijning, gehuld in het wit, de witte hadji. In het begin van de roman had Couperus al de dreiging beschreven die er uitging van de islam. Als Van Oudijck met zijn gezin langs het Arabische kamp rijdt, lijkt deze wijk ‘het onuitzegbare mysterie uit te donzen als iets van de Islâm’.

39

Hier wordt de islam voor de eerste keer verbonden met de stille kracht. Een aantal regels verder wordt die ook in verband gebracht met het panislamisme, waarover Van Oudijck in de krant leest. Het panislamisme dat zich vanuit Turkije over de islamistische wereld verbreidde, werd rond 1900 als een serieus gevaar gezien. Het doel van de beweging was om alle islamieten te verenigen, niet alleen religieus maar ook politiek, om zo de macht te grijpen. Voor het Nederlandse gouvernement was het een bron van zorg en werden Turkije, islamitische geestelijken en ook hadji's scherp in de gaten gehouden.

40

Couperus maakt van dit reële actuele gevaar een van de mystieke middelen die Indië gebruikt om zich van de Nederlandse overheerser te ontdoen. Daarnaast beschrijft

Indische Letteren. Jaargang 29

(19)

hij het als een drijvende kracht in de haat die de onderdrukte bevolking jegens de overheerser voelt. Als in het begin van het verhaal Van Oudijck de regent vermanend toespreekt, laat die uiterlijk niets merken maar in hem vlamt de woede hoog op:

Zoon van de sultan van Pontianak als hadji te Mekka, 1887 (KITLV 90752).

De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede, die als

een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met

een mysterie van haat den Hollander toe, den minnen Hollander, den burgerman,

den onreinen hond, den goddeloozen Christen, die niet hàd aan te roeren met eenige

voeling van zijn vuile ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder,

van hunne oer-heilige edelheid en adel ... ook al hadden zij altijd gebogen onder den

druk van wie sterker was ...

41

(20)

19

Symbool voor de dreiging van de islam was de hadji, die na zijn bedevaart naar Mekka, witte Arabische kleren en een tulband droeg.

42

In De stille kracht wordt zijn verschijning op een subtiele manier verbonden met de maan.

43

De eerste keer gebeurt dat als een van de gasten van Eva roept dat ze op haar erf een hadji ziet lopen. Maar als de anderen naar buiten kijken zien ze niets. ‘Toch niet’, zei de vrouw die het gezien had, ‘Ik dacht, dat het een hadji was ... Het is niets: de maneschijn .’

44

Maar ze had zich niet vergist, de maan en de hadji horen bij elkaar.

Die maan zelf is al een verwijzing naar het gevaar van de islam. Twee keer in roman verschijnt die aan de nachtelijke hemel ‘als een Turksche halve-maan’.

45

Het is een duidelijke verwijzing naar het vanuit Turkije gepropageerde panislamise.

Bovendien gebruikt Couperus de maan als een vooruitwijzing naar het slot van de roman, waar de hadji niet langer een geestverschijning is. Als de stille kracht in het huis van de resident zijn hoogtepunt bereikt en Van Oudijck alleen in het spookhuis is achtergebleven, wordt boven hem zijn nederlaag al gevierd: ‘De maan rees lacherig, spottend als een slechte fee uit hare wolken; hare vochtige, doodstille betoovering, zilverde over den wijden tuin.’

46

Dit beeld keert terug aan het einde van het boek, als Eva en Van Oudijck afscheid van elkaar nemen en er echte hadji's op het toneel verschijnen. Op het station van Garoet komt een trein met ‘versche Mekka-gangers aan’ die omstuwd worden door de menigte die in bewondering naar hen opziet.

Beiden voelen de vijandschap die uitgaat van de dwepende menigte, de ‘onuitzegbare’

haat die zich tegen de Europeaan keert. En boven de menigte uit torent een grote witte hadji, die met een ‘grijnslach’ op Van Oudijck neerkijkt, de overheerser die door de Javaanse mystieke stille kracht overwonnen was.

47

Terecht heeft Alfred Birney erop gewezen dat de manier waarop Couperus de islam inzet in zijn roman geen recht doet aan het werkelijke politieke gevaar ervan, dat tien jaar later door J.E. Jasper in zijn roman De diepe stroomingen (1910) veel realistischer wordt beschreven.

48

Hierin preekt een charismatische Javaan, die zich voordoet als een islamitisch geestelijke, in geheime bijeenkomsten de opstand tegen de ongelovige overheerser. Citerend uit de Koran weet hij de eenvoudige inwoners van de dessa tot een aanval op de ‘Belanda's’ te bewegen, maar dankzij de

oplettendheid van een schrandere Indo-Europeaan wordt de opstand door het Nederlandse gezag in de kiem gesmoord.

49

Maar Couperus ging het er niet om een realistisch beeld van de islam te schetsen.

De islam was een van de vele mystieke manifestaties van vijandschap die het Oosten gebruikte om het Westen af te stoten. Oost en West gaan niet samen en zijn

onverenigbaar, en zoals het christendom bij het Westen hoort, zo hoort de islam bij

Indische Letteren. Jaargang 29

(21)

het Oosten. Als Couperus in 1922 de Portugese kolonie Macao bezoekt, reageert hij meewarig op de aanwezigheid van het christendom:

dit is niet meer Chineesch maar bedroevend Zuid-Europeesch; zoowel in Sicilië als in Griekenland zult ge een dergelijke atmosfeer van in Zuider- of Oosterzon verdorde Christelijkheid vinden, alsof deze een bloem is, die onder deze luchten niet tiert maar kwijnt, de eeuwen door ...

50

De Indo-Europeanen

Oost en West zijn twee volstrekt gescheiden werelden, ondoordringbaar voor elkaar, zoals ook blijkt uit De stille kracht. Wat er omgaat in het hoofd van de slaafse bediende van Léonie, Oerip, blijft een raadsel. In het algemeen lijken de Indonesische bedienden geen diepere gedachten te hebben dan dat ‘die Hollanders zoo vreemd zijn’, en totaal gesloten voor Van Oudijck en Eva is de regent van Laboewangi. Ze noemen hem een ‘wajangpop’ die ze niet kunnen peilen en die hun angst inboezemt.

51

Eva en Van Oudijck zijn de Hollanders, de nieuwkomers, die in de roman door het geweld van de natuur en de vijandige mystieke krachten uit hun Indische wereld verdreven worden. Maar ook op de mensen die er geboren en getogen zijn, heeft het Oosten een desastreuze uitwerking. Léonie, de vrouw van Van Oudijck, is totaal losgeslagen en geeft zich over aan seksuele uitspattingen. Maar erger nog manifesteert de vernietigende kracht van het Oosten zich in de mensen die voortkomen uit een gemengd huwelijk: de Indo-Europeanen.

Couperus is een tegenstander van elke vorm van rasvermenging. Zoals veel van zijn tijdgenoten was hij van mening dat rasvermenging het slechtste van beide rassen naar boven haalt en leidt tot degeneratie.

52

In De stille kracht is de Indo-Europese familie De Luce hier een mooi voorbeeld van. Zij zijn afgezakt tot het peil van de inheemse bevolking en hebben daardoor een stap terug gedaan op de ladder van de evolutie. Treffend kom dit tot uiting in de beschrijving van Addy de Luce bij wie de rasvermenging op het eerste gezicht verrassend goed heeft uitgepakt: hij is

‘onweerstaanbaar mooi’ en in hem lijken Oost en West zich ‘voor het eerst harmonieus

gepaard’ te hebben. Maar vervolgens worden hem alle verstandelijk vermogens

ontzegd: hij was ‘als een mooi dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard

tot niets, tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid’.

53

In het vervolg van de roman

wordt zijn primitieve, gedegenereerde persoonlijkheid door middel van vergelijkingen

met dieren steeds weer benadrukt.

54

(22)

21

De kroonprins van Soerakarta te gast bij de familie Dezentjé, die model heeft gestaan voor de familie De Luce, circa 1900 (Collectie Rob Nieuwenhuys in KITLV 12064).

De degeneratie die voortvloeit uit rasvermenging leidt ook tot gevaar. Hoewel Theo van Oudijck op zijn vader lijkt - hij wordt beschreven als ‘Hollandsch blank en blond’

55

- verloochent het Indische bloed zich niet. Uiterlijk is het zichtbaar aan

‘zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van zijne nonna-moeder had’

56

en in zijn binnenste uit het zich in de haat die hij voelt jegens zijn totok-vader:

omdat hij in het diepst van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich die vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie [...].

57

Ook in romans als De boeken der kleine zielen en Van oude menschen en de dingen die voorbijgaan (1906) en een verhaal als ‘De binocle’ (1920) worden

Indo-Europeanen beschreven als irrationeel en ongeremd, als onbetrouwbaar en gevaarlijk. Zij staan daardoor in scherp contrast met de gezonde ‘raszuivere’

personages.

58

In dit ver-

Indische Letteren. Jaargang 29

(23)

band is van belang dat de verschillende rassen een duidelijk hiërarchie kennen, waarin het blanke, Germaanse ras veruit superieur is aan andere rassen. Die opvatting legitimeert niet alleen de koloniale overheersing, maar is nog een extra reden om rasvermenging af te wijzen. In Indië werden de Indo-Europeanen beschouwd als verantwoordelijk voor een verzwakking van het westerse superieure ras en dus een bedreiging van de koloniale orde.

59

Bovendien werden zij als een groep die voor het overgrote deel tot de onderklasse behoorde, gezien als een bron van sociale onrust.

Tot het begin van de twintigste eeuw werd door het gouvernement altijd rekening gehouden met een opstand van de Indo-Europeanen.

60

Ook in De stille kracht wordt zo'n opstand voorspeld.

61

Voor Couperus - en ook daarin is hij een kind van zijn tijd - vormen natuur, ras, volk en klimaat een ondeelbaar geheel: ‘Zon en regen, lucht en atmosferen, bergen en waterstroomen bepalen een ras. Het ras moet ongerept bewaard blijven of het volk, mèt dat ras, gaat ten onder.’

62

Hij schrijft dit naar aanleiding van zijn bezoek aan Japan in 1922, dat door de omarming van het Westen een hybride land geworden is, en daardoor zijn eigen, oude beschaving heeft verloochend. Een volk moet zichzelf blijven en zijn eigen nationaliteit ongerept bewaren: ‘Het Japansche volk heeft dit niet gedaan. Het is hybridiesch geworden, een amfibie tusschen Oosten en Westen.’

Daardoor heeft het zijn eigen doodvonnis getekend: ‘Dit volk, in de toekomst, zal verschrompelen, als een hunner dwergboompjes zoû doen, wanneer het niet meer zoû worden verzorgd door de kunst van den Japanschen hovenier.’

63

Alles wat hybride is vormt een gevaar. Ook de Indo-Europeanen maken daarom deel uit van de vijandige Indische wereld van Louis Couperus. Hij moest zijn eigen Indische afkomst dus wel ontkennen. Dat deed hij dan ook. In de autobiografische roman Metamorfoze beschrijft hij zichzelf in de persoon van Hugo Aylva als ‘een Hollandsch kind’ voor wie zijn jeugd in Indië ‘altijd iets exotisch’ behouden had,

‘iets niet eigenlijks, als was hij maar op reis geweest’.

64

Sterker kan iemand zijn afkomst niet verloochenen, en het moet wel tegen beter weten in zijn geweest. Maar vanwege zijn ideeën over ras en rasvermenging kon Couperus nu eenmaal niet anders. Niettemin is het onwaarschijnlijk dat hij niets geweten zou hebben van het Indische bloed in zijn familie. Deze totale afwijzing van alles wat met rasvermenging te maken heeft, is ook een soort van zelfhaat; en wellicht verklaart de gewrongen positie die hij in dit verband inneemt, het

raadselachtige gedrag in De stille kracht van de hoofdpersoon ten aanzien van de Indo-Europeanen. Van Oudijck haat, zo staat er in de roman, ‘alles wat half-bloed’

is. Hij heeft een hekel aan de De Luce's en pas als het niet anders kan, geeft hij

toestem-

(24)

23

ming voor een huwelijk tussen zijn dochter en Addy. Daarom is het zo tegenstrijdig dat hij ondanks zijn afkeer van Indo-Europeanen er verantwoordelijk voor is, dat er steeds meer bijkomen. Bij zijn eerste vrouw, een mooie nonna, die hij uit liefde getrouwd heeft, had hij vier kinderen. Aan het einde van de roman, als zijn wereld in elkaar gestort is, woont hij samen met een ‘heel jonge’ Indo-Europese vrouw, omringd door haar moeder, zusjes en broertjes, voor wie hij de zorg op zich neemt.

Het is wel ‘een Indische boel’ geeft hij toe, maar hij kan nu eenmaal niet zonder vrouw.

65

Slot

De Indische wereld van Couperus is doordrenkt van angst en vijandschap. Het is daarom niet vreemd dat hij maar weinig over Indië heeft geschreven. Ook zal het ruim twintig jaar duren, voordat hij opnieuw een bezoek aan Indië brengt, zijn derde.

Dat hij nog een keer teruggaat, is eigenlijk verrassender dan dat het zo lang geduurd heeft. Het was dan ook niet zijn eigen initiatief. Terug van een reis door Afrika, waarvoor hij in de Haagsche Post rapportages had geschreven, dacht Couperus na over waar hij de rest van zijn leven wilde wonen. Zijn voorkeur ging uit naar Italië, maar Elisabeth voelde er niet veel voor. Zij bleef liever in Den Haag, maar daar had Couperus weer geen oren naar. Toen bood onverwacht de hoofdredacteur-eigenaar van de Haagsche Post, S.F. van Oss, uitkomst. Hij vroeg hem of hij geen reis naar Indië en Japan wilde maken en daar reisbrieven over wilde schrijven. Ook hier voelde Elisabeth niet veel voor, maar het was een aanbod dat ze niet konden afslaan.

Couperus kreeg voor de reis 20.000 gulden en als honorarium 10.000 - een ongekend hoog bedrag. Ze konden in grote luxe reizen - aan boord van het schip was een vorstelijke suite voor hen gereserveerd - en hadden voorlopig geen geldzorgen meer.

66

Ze vertrokken op 1 oktober 1921 en al wist ook Couperus dat hij als een ‘luxebeest’

de overtocht zou maken, hij zag er toch ook tegenop. ‘Spoedig gaan we het groote Avontuur tegemoet in de richting der Rijzende Zon’, schreef hij aan een vriend.

‘Denk eens aan ons, als we zitten tusschen aard- en zeebevingen, pest, cholera, taifoons, kersenbloemen en wat dies meer zij!’

67

Ze zouden een jaar wegblijven, en behalve Java, dat Couperus al kende, zouden ze nu ook Sumatra en Bali bezoeken, en daarna China en Japan. Eind oktober arriveerden ze in Sumatra en vanaf de tweeëntwintigste van die maand verschenen zijn reisbrieven in de Haagsche Post.

68

Volgens sommigen heeft Couperus in deze brieven, die later gebundeld werden als Oostwaarts (1923), een ommezwaai gemaakt in zijn houding ten aanzien van de

Indische Letteren. Jaargang 29

(25)

kolonie. Van een zeer kritisch beschouwer zou hij een bewonderaar van het koloniaal bestuur zijn geworden.

69

Het is waar dat Couperus op het eerste gezicht veel positiever lijkt te oordelen over de aanwezigheid van de Nederlanders in de kolonie. Hij is trots op wat zij hebben bereikt en prijst het Binnenlands Bestuur, maar van een ommezwaai in zijn opvattingen is geen sprake. De reden voor zijn neiging om het goede in de kolonie te prijzen, zijn zijn lezers. Aan Van Oss legt hij uit, dat als hij een roman schrijft, hij ‘maling [heeft] aan het publiek’, maar dat geldt niet voor zijn artikelen in de Haagsche Post.

70

Soms overdrijft Couperus deze positieve houding. In zijn lofzang op de planters van

Deli - als hij een zoon had, zou hij die onmiddellijk naar Deli sturen - en in zijn

bewondering voor het harde werken van de Europeaan in de tropen, het ‘Westersch

effort’, laat hij zich meeslepen door een tijdelijk enthousiasme. Maar in Oostwaarts

zijn het Oosten en Westen nog even vreemd voor elkaar, even ondoordringbaar als

in De stille kracht. Als het begint te schemeren, keren de oude angsten onmiddellijk

terug, Java blijft ‘het eiland der stille krachten’, van een vijandige, mystieke macht,

(26)

25

en ook nu voorspelt Couperus het einde van de kolonie.

71

Ook uit de eerdere verwijzingen naar en citaten in dit artikel uit Oostwaarts en Nippon (1925), de bundeling van de reisbrieven uit Japan, blijkt dat zijn afkeer van alles wat hybride was, zijn opvattingen over het verband tussen ras en volk, en de noodzaak om het ras zuiver te houden, niet waren veranderd.

Louis Couperus, 1923 (LM C 00383 II 015).

Tijdens de reis door Indië wordt hij ziek: paratyfus, schrijft hij aan Van Oss, verergerd door een leveraandoening. Waarschijnlijk was het amoebedysenterie, maar die diagnose werd toen niet gesteld.

72

Korte tijd na zijn komst in Japan wordt hij opgenomen in een ziekenhuis in Kobe, waar hij zeven weken verpleegd wordt. Veel van de Japanse brieven zijn geschreven vanaf zijn ziekbed. Als hij in oktober 1922 terugkeert in Nederland, is hij nog steeds niet hersteld. Hij is sterk vermagerd en ziet er slecht uit. Tien maanden later, op 16 juli 1923, overlijdt hij. Deze derde reis naar Indië is hem teveel geworden.

73

Bibliografie

[Anoniem], ‘Naamlooze vennootschap Gabroe’. In: Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 1-10-1904.

[Anoniem], ‘Nieuwe Maatschappijen en Vennootschappen’. In: Bataviaasch Nieuwsblad 16-12-1893.

Bastet, Frédéric, De wereld van Louis Couperus. Amsterdam: Querido, 1991.

Bastet, Frédéric, Louis Couperus, een biografie. Amsterdam: Querido, 1987.

Beekman, E.M., Troubled pleasures, Dutch colonial literature from the East Indies, 1600-1950. Oxford: Clarendon Press, 1996.

Birney, Alfred, De dubieuzen, wat Multatuli, Daum en Couperus ons niet vertelden (en wij niet konden lezen ...). Haarlem: In de Knipscheer, 2012.

Indische Letteren. Jaargang 29

(27)

Boehmer, Elleke, Colonial and postcolonial literature, migrant metaphors. 2nd ed. Oxford: Oxford University Press, 2005.

Bosma, Ulbe en Remco Raben, De oude Indische wereld, 1500-1920.

Amsterdam: Bert Bakker, 2003.

Boudewijn, Petra, ‘Halfslachtige en halfkrachtige zielen, rasvermenging in de Indische romans van Louis Couperus’. In: Spiegel der Letteren 55 (2013), p.

279-300.

Bulthuis, Rico, ‘Inleiding’. In: Louis Couperus, Oostwaarts, 2e dr.

's-Gravenhage: Leopold, 1971, p. [i]-[xvi].

Busken Huet, Conrad, Brieven, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, deel 1. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, 1890.

Couperus, Louis, De stille kracht. H.T.M. van Vliet en Oege Dijkstra (red.).

Utrecht/Antwerpen: L.J. Veen, 1989. (Volledige werken Louis Couperus 17) Couperus, Louis, De zwaluwen neêr gestreken ... H.T.M. van Vliet e.a. (red.).

Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1993. (Volledige werken Louis Couperus 31)

Couperus, Louis, Metamorfoze. H.T.M. van Vliet en Oege Dijkstra (red.).

Utrecht/Antwerpen: L.J. Veen, 1988. (Volledige werken Louis Couperus 13) Couperus, Louis, Nippon. H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Gerard Nijenhuis (red.). Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1992. (Volledige werken Louis Couperus 48) [=Couperus 1992a]

Couperus, Louis, Ongebundeld werk. H.T.M. van Vliet en J.B. Robert (red.).

Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1996. (Volledige werken Louis Couperus 49)

Couperus, Louis, Oostwaarts. H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Gerard Nijenhuis (red.). Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1992. (Volledige werken Louis Couperus 45) [=Couperus 1992b]

Couperus, Louis, Van en over alles en iedereen. H.T.M. van Vliet e.a. (red.).

Utrecht/Antwerpen: L.J. Veen, 1990. (Volledige werken Louis Couperus 35) Fontijn, Jan, Leven in extase, opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam: Querido, 1983.

Heijne, Bas, Angst en schoonheid, over Louis Couperus en Indië. Leiden:

Stichting Louis Couperus Genootschap, 1996.

Hien, H.A. van, De Javaansche geestenwereld en de betrekking, die tusschen de geesten en de zinnelijke wereld bestaat, verduidelijkt door petangan's of tellingen, bij de Javanen in gebruik. Semarang: Van Dorp & Co, 1896.

Jasper, J.E., De diepe stroomingen. Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon, [1910]. 2 delen.

Josefson, Asa, ‘De stille kracht (1900) en Oostwaarts (1923) van Louis Couperus, twee visies op het kolonialisme’. In: Indische Letteren 23 (2008), p.

139-156.

Kemperink, Mary, Het verloren paradijs, de Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001.

Nederland's Patriciaat, 1 (1910). 's-Gravenhage: Centraal Bureau voor

genealogie en heraldiek.

(28)

Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. 3e, bijgew. en herz. dr. Amsterdam: Querido, 1978.

Nieuwenhuys, R., ‘De Indische wereld van Couperus’. In: Hollands Maandblad 5 (1963-1964), 192/193 (juli/augustus), p. 18-26.

Praamstra, Olf en Peter van Zonneveld, Omstreden paradijs. Ooggetuigen van Nederlands-Indië. Amsterdam, 2010.

Ridder, André de, ‘Onze schrijvers. Bij Louis Couperus II en III’. In: Den Gulden Winckel, 16 (1917), p. 2-7 en 21-25.

Ross, Leo, ‘“Van oude mensen” als Indische roman’. In: Literatuur 2 (1985), p. 18-24.

Valent, Marion, ‘Over “De stille kracht” van Louis Couperus’. In: Literatuur 1 (1984), p. 203-209.

Indische Letteren. Jaargang 29

(29)

Veur, P.W. van der, ‘De Indo-Europeaan, probleem en uitdaging’. In: H. Baudet, I.J. Brugmans, Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië. Assen: Van Gorcum & comp., 1961, p. 81-101.

Vliet, H.T.M. van, ‘De overwinnaar overwonnen. Over Couperus’ De stille kracht’. In: Tijdschrift voor Taal-en Letterkunde 113 (1997), p. 145-157.

Vliet, H.T.M. van, Eenheid in verscheidenheid. Over de werkwijze van Louis Couperus. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 1996.

Zijlstra, Sophie, ‘Poffertjes in Passoeroean, Louis Couperus in Indië’. In:

Indische Letteren 23 (2008), p. 207-219.

(30)

29

Olf Praamstra is bijzonder hoogleraar Nederlandse Literatuur in Contact met andere Culturen aan de Universiteit Leiden. Hij is redacteur van Indische Letteren. Recente publicaties zijn: 150 Years Max Havelaar. Multatuli's Novel from New Perspectives (met Jaap Grave en Hans Vandevoorde, 2012) en Shifting the Compass:

Pluricontinental Connections in Dutch Colonial and Postcolonial Literature (met Jeroen Dewulf en Michiel van Kempen, 2013).

Eindnoten:

1 Couperus 1992(b), p. 9; http://nl.wikipedia.org/wiki/Tjicoppo, geraadpleegd 20 september 2013.

2 Nieuwenhuys 1963-1964, p. 18; De Ridder 1917, p. 3.

3 Digitaal vrouwenlexicon van Nederland,

http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Koek, geraadpleegd 20 september 2013; http://www.genealogieonline.nl/genealogie-koek/1841.php, geraadpleegd 20 september 2013.

4 Bosma en Raben 2003, p. 91-94; Bastet 1987, p. 35;

http://nl.wikipedia.org/wiki/Couperus_(geslacht), geraadpleegd 20 september 2013 en http://www.genealogieonline.nl/stamboom-bavo-vander-molen/I14340.php), geraadpleegd 20 september 2013.

5 Bastet 1991, p. 10-12.

6 Bastet 1987, p. 89 en 623-624; De Ridder 1917, p. 2.

7 Vergelijk Nederland's Patriciaat 1910, p. 87, waar zijn naam wel genoemd wordt maar verdere gegevens over zijn leven ontbreken. Wel staat er achter zijn naam: ‘uit wien een nog in Ned.

Indië bloeiende bastaardtak’; vergelijk ook http://nl.wikipedia.org/wiki/Couperus (geslacht), geraadpleegd 20 september 2013.

8 Busken Huet 1890, deel 1, p. 214-215.

9 Bastet 1987, p. 49, 68 en 237.

10 Bastet 1987, p. 42-43.

11 Bastet 1987, p. 62-69.

12 Couperus 1993, p. 48.

13 Bastet 1987, p. 631.

14 Couperus 1993, p. 46.

15 Couperus 1990, p. 227-228.

16 Heijne 1996, p. 17-20.

17 Bastet 1987, p. 71, 82-83; Bastet 1991, p. 12-13.

18 Bastet 1987, p. 83-85.

19 Fontijn 1983, p. 118-119.

20 Bastet 1987, p. 661.

21 Bastet 1987, p. 89-92 en 104-114 en 123-124.

22 Bastet 1987, p. 212 en 219.

23 Bastet 1987, p. 217-224; Zijlstra 2008, p. 208-209; [Anoniem] 1893; [Anoniem] 1904.

24 Zijlstra 2008, p. 207-209.

25 Couperus 1992(b), p. 149.

26 Bastet 1987, p. 221-224; Zijlstra 2008, p. 210-212.

27 Couperus 1996, p. 273-275. Al verzekert Couperus ons dat hij zijn ervaring beschrijft zonder een zweem van fantasie, wel heeft hij in het feuilleton de koffieplantage Gabroe veranderd in een suikerfabriek.

28 Heijne 1996, p. 9.

29 Bastet 1987, p. 218.

30 Bastet 1987, p. 225-226.

Indische Letteren. Jaargang 29

(31)

33 Bastet 1987, p. 226.

34 Boehmer 2005, p. 58-93.

35 Couperus 1989, p. 41-47.

36 Couperus 1989, p. 136-144. De citaten op p. 137 en 142.

37 Couperus 1989, p. 160-181. Het citaat op p. 180. Volgens Rob Nieuwenhuys had Couperus de beschrijving van de stenenregen en het sirihspuwen ontleend aan een geheim dossier over een werkelijke gebeurtenis die in 1831 had plaatsgevonden in de ambtswoning van de

assistent-resident van Soemedang. De bron voor de bewering van Nieuwenhuys is een bericht in het Bataviaasch Nieuwsblad van 8 oktober 1921. Vergelijk Nieuwenhuys 1978, p. 256.

Hoewel in het voetspoor van Nieuwenhuys anderen dit verhaal hebben overgenomen (vergl.

Bastet 1987, p. 235; Beekman 1996, p. 271-272), is het waarschijnlijk niet waar. In 1872 was een afschrift van het gebeuren in Soemedang in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië gepubliceerd, omdat het origineel zoek was. Vergelijk Valent 1984, p. 204. Eerder al, in 1853, was een verslag ervan gepubliceerd in het Indische tijdschrift Biäng-Lala. Vergelijk Praamstra en Van Zonneveld 2010, p. 79-81. Couperus had voor deze beschrijving zo'n dossier ook niet nodig. Alle mystieke verschijnselen die hij beschrijft, vindt men terug in het standaardwerk hierover van Van Hien 1896.

38 Couperus 1989, p. 181.

39 Couperus 1989, p. 39.

40 Van Vliet 1997, p. 155-156.

41 Couperus 1989, p.53.

42 Van Vliet 1997, p. 155-156.

43 De hierna volgende interpretatie van de verschijning van de maan in De stille kracht berust op Valent 1984, p. 205 en 208.

44 Couperus 1989, p. 65.

45 Couperus 1989, p. 81 en 145.

46 Couperus 1989, p. 177.

47 Couperus 1989, p. 224-226.

48 Birney 2012, p. 156-187.

49 Jasper [1910].

50 Couperus i992(a), p. 8.

51 Couperus 1989, p. 11-12, 34-35, 49-50, 57 en 99.

52 Kemperink 2001, p. 106-107.

53 Couperus 1989, p. 76 en 207.

54 Kemperink 2001, p. 98-99; Boudewijn 2013, p. 292-293. Beekman was indertijd van mening dat Couperus in de familie De Luce en hun landgoed Patjararam een ‘tropisch Utopia’ had uitgebeeld en in de Indo-Europeaan een succesvolle combinatie van Oost en West zag. Vergelijk Beekman 1996, p. 285. Bij een nauwkeuriger lezing van Couperus werk houdt deze opvatting geen stand.

55 Couperus 1989, p. 75.

56 Couperus 1989, p. 75.

57 Couperus 1989, p. 95.

58 Boudewijn 2013, p. 285-296; Ross 1985.

59 Kemperink 2001, p. 102-103 en 106-107.

60 Van der Veur 1961.

61 Couperus 1989, p. 70.

62 Couperus 1989, p. 99; vergelijk Kemperink 2001, p. 104-105.

63 Couperus 1992(a), p. 98-99.

64 Louis Couperus 1988, p. 22-23.

65 Couperus 1989, p. 13, 77, 91, 99, 103-104, 187, 201-202, 217-218 en 221-222. Volgens Rob Nieuwenhuys woont hij samen met een ‘Sundanese huishoudster’. (Nieuwenhuys 1978, p. 262) Maar het gaat om een Indo-Europese vrouw, de dochter van een koffieopziener en een inheemse vrouw. Dat zij Indisch is blijkt onder andere uit het feit dat hij de zorg voor haar familie op zich neemt en van haar zusjes wordt vermeld dat zij nonna-gezichtjes hebben. Een Europeaan die met een njai ging samenwonen, nam de familie er niet bij, terwijl het woord nonna uitsluitend gebruikt wordt voor Indo-Europese vrouwen.

66 Bastet 1987, p. 599-601 en 615.

(32)

67 Geciteerd naar Bastet 1987, p. 615.

68 Bastet 1987, p. 619.

69 Bulthuis 1971, p. [xi]; Nieuwenhuys 1978, p. 262; Beekman 1996, p. 271; Josefson 2008, p.

139-156.

70 Bastet 1987, p. 642.

71 Couperus 1992(b), p. 34, 43-44, 58-59, 136, 146, 148-149, 254 en 260-261.

72 Mededeling van prof. dr. Harm Beukers, e-mail d.d. 10 oktober 2013.

73 Bastet 1987, p. 636-647, 660, 671 en 678-679.

Indische Letteren. Jaargang 29

(33)

Het snoer der ontferming Louis Couperus en Japan Petra Teunissen-Nijsse

Op 9 juni 2013 vierde het Louis Couperus Genootschap aan de Haagse Mauritskade dat Couperus daar hondervijftig jaar geleden werd geboren. Het was een typisch Haags feestje met burgemeester Van Aartsen als eregast. Van Aartsen citeerde uiteraard Couperus' beroemdste zin: ‘Zóó ik dan iets ben, ben ik een Hagenaar’. We kennen de schrijver dan ook vooral van zijn Haagse romans als Eline Vere (1889), De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan ... (1906). Toch verbleef Couperus zelden lang in de hofstad. Hij had zijn hart verpand aan het zonnige Zuiden. Tussen 1895 en 1915 woonde hij in Nice, Florence en Rome. Als echte kosmopoliet reisde Couperus graag en veel. Hij logeerde met zijn vrouw Elisabeth Baud rond 1900 een jaar in Java bij zijn zwager, de resident Gerard Valette. In Pasoeroean werkte hij aan De stille kracht, een indringende roman over het koloniale leven. Zijn reisindrukken van Spanje verzamelde hij in Spaansch toerisme (1915).

1

Louis Couperus, 1921. Fotograaf: Emil Otto Hoppé (LM C 00383 III 004).

Ook zijn laatste levensjaren bracht Couperus reizend door. Zijn negenenvijftigste

verjaardag vierde hij in Japan. Hij was daar in opdracht van de Haagsche Post. De

relatie tussen Couperus en het weekblad dateerde al van mei 1916. Toen begon de

romancier ‘Opmerkingen van Geen Waarde’ te publiceren. Het waren luchtige

schetsjes, geschreven op verzoek van de

(34)

31

oprichter en hoofdredacteur van het blad, S.F. van Oss (1868-1949). Als een bij uitstek Haags schrijver met een grote literaire reputatie versterkte Couperus de allure van het jonge weekblad. Couperus schreef over hun samenwerking:

Er was eens een Natie en die Natie heette Haagsche Post. Die Natie werd prachtig geregeerd door een Autocraat, dus geen constitutionele koning:

die Autocraat was de heer Van Oss. Aan mij vertrouwde hij toe de portefeuille van de Blague. Ik was dus zijn minister van de Blague en zeer vereerd door zijn vertrouwen.

2

John Jansen van Galen, die in 1986 hoofdredacteur van de Haagse Post werd, wijdde op 9 juni 2013 een radiocolumn aan de samenwerking tussen Van Oss en Couperus.

3

Hij suggereerde dat de wonderlijk hechte vriendschap tussen deze twee mannen gebaseerd was op een gedeeld outsiderschap:

Weliswaar waren zij allebei prominente Hagenaars, maar toch werden zij door de echte Hagenaars niet helemaal voor vol aangezien. Van Oss bleef de zoon van een joodse slager en vleeskoopman uit Brabant. Couperus gold als te verwijfd, teveel dandy om in de sociëteit De Witte door de beugel te kunnen.

Couperus, die vrijwel altijd in geldnood zat, waardeerde Van Oss' inzicht in zaken.

Hij benoemde de hoofdredacteur bijvoorbeeld tot zijn gevolmachtigde om te onderhandelen over de verfilming van De stille kracht. Dat lukte Van Oss ook, want Couperus schreef op 6 juli 1923 dat hij ‘een zeer mooie Amerikaansche filmtransactie’

afsloot.

4

Van Oss raadde Couperus aan goed rekening te houden met de wisselkoersen en stuurde zelfs op een verfilming aan van de klassieke roman Xerxes.

5

Een verfilming die er - evenmin als die van De stille kracht - nooit is gekomen.

In 1920 en 1921 reisde Couperus door Algerije en Tunesië en schreef daarover in de Haagsche Post onder de titel Met Louis Couperus in Afrika. Dat bracht Van Oss op een idee. Hij wist dat Couperus op dat moment niet wist waar hij zijn leven verder zou doorbrengen - Betty en hij konden het hierover niet eens worden - terwijl hij bovendien geplaagd werd door geldzorgen. Toen Couperus bij hem langs kwam, sloeg Van Oss toe. In zijn column beschrijft John Jansen van Galen wat er dan gebeurt:

Maar dan komt Couperus opeens gedeprimeerd bij de hoofdredacteur binnenvallen: ‘Beste Van Oss, het is met mij gedaan! Ik ben uitgeschreven aan het eind van mijn werk!’ Maar dan moest je net Van Oss hebben:

‘Onzin, man, je werk begint pas!’ Couperus, bedremmeld: ‘Hoe bedoel je, brave man?’ ‘Ik bedoel

Indische Letteren. Jaargang 29

(35)

dat je voor de Haagsche Post een reis naar Indië en Japan gaat maken en ons van daaruit een reeks prachtbrieven schrijft!’ Couperus die zich snel heeft hersteld, bedingt eerst overleg met Pop, zijn echtgenote, en keert de volgende dag terug met de eis dat zij ook mee moet op reis. ‘Desnoods,’

zegt Van Oss, ... hoe hoog taxeer je de kosten?’ ‘Je weet dat ik een verwend mensch ben,’ antwoordt Couperus, ‘en het zijn dure landen, dus twintig mille. Plus tien mille honorarium.’ En dan komt wat ik voor het mooiste moment in de Nederlandse journalistieke geschiedenis houd: Van Oss kijkt hem aan. ‘Dus in het geheel dertig mille? Ahum, top! Wanneer kun je vertrekken?’ Het worden inderdaad prachtstukken, 71 reisbrieven in totaal, à 400 gulden per stuk. Kom daar nu eens om. En ik dacht met een zekere jaloezie dat ik graag zó hoofdredacteur had willen zijn, met zoveel bravoure en zo royale middelen. ‘Anderhalve ton, Tommy Wieringa?

Ahum, top! Wanneer kun je vertrekken?’

Ondanks het ‘Amerikaansch royale gebaar’

6

van S.F. van Oss, had Couperus' vrouw haar bedenkingen. Ze had gezegd dat ze tien jaar eerder hadden moeten gaan, toen hij nog achtenveertig was.

7

Maar Louis Couperus wilde absoluut nog één keer naar de Oost, naar ónze Oost en nog verder, naar China en Japan. ‘Maar neen! Ik zeg haar dat mijn hart tropisch is, de evenaar zal mij weer jong maken’, zo vertelde hij de Britse criticus Edmund Gosse. En hij zei nog meer: ‘Als ik Java nog eens heb weergezien, wil ik een nieuwe roman schrijven over het geheimzinnige leven daar, en dat boek zal beter zijn - het zal mijn beste worden!’

8

Het ging Couperus dus om Indië en Japan was het toetje. De kers op de taart als het ware.

Een ‘verwend mensch’ op reis

Met zijn bijna onbeperkte kredietbrief vertrok Couperus in opgetogen stemming naar

Nederlands Indië. De reis, in een luxe hut uiteraard, verliep voorspoedig. Ook zijn

tour door Indië was een succes. De reisbrieven, in 1923 gebundeld in Oostwaarts,

zijn overwegend positief. Couperus keek vooral met nostalgie terug naar vroeger,

toen hij als kind op Java woonde. Na een bezoek aan Bali zetten zij op 16 februari

1922 koers naar China en Japan. Van China zag hij weinig - het was er gevaarlijk

vanwege de burgeroorlog - en Couperus had haast: hij wilde in Japan per se de

kersenbloesem bomen zien: ‘O, als we de kersen niet in bloei zagen in het licht der

Rijzende Zon!’ Half maart kwamen ze aan in Nagasaki en reisden vervolgens door

(36)

33

naar Kobe, waar de Couperussen hun intrek namen in het Tor-Hotel.

Hij voelde zich ziek maar gaf er niet aan toe, en ging een week later met de trein naar Kioto, waar hij en zijn vrouw tempels, paleizen en parken bezochten. Toen de ziekte ernstiger vormen aannam, werd hij zeven weken verpleegd in het International Hospital in Kobe. Enigszins opgeknapt voer hij naar Yokohama. Om aan te sterken nam hij in juni veertien dagen lang absolute rust in het beroemde Fujiya-Hôtel bij het Hakone-meer. Daarna ging hij naar Tokio. Half september vertrok hij, via Yokohama en Singapore naar Nederland. Daar was de Haagsche Post inmiddels begonnen met het publiceren van de reisbrieven die later werden gebundeld onder de naam Nippon.

Louis Couperus en zijn vrouw aan boord van de ‘Prins der Nederlanden’ op reis naar Indië, 1921 (LM C 00383 II 008).

De teleurgestelde toerist

Het doel van Couperus' Japanse reis was ‘niet om economische toestanden te bestuderen, niet om de Japansche diepzee te peilen, maar enkel om eenige luchtige toeriste-brieven te schrijven.’

9

Toch bereidde Couperus zich, zoals gebruikelijk, grondig voor op zijn reis naar Indië en Japan. Twee maanden lang heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek gegevens verzameld. Zijn vriend, de Azië-deskundige Henri Borel, hielp hem daarbij. Couperus las vertalingen van Japanse sprookjes en de Myths and Legends of Japan van Hadland Davis.

10

In navolging van de Franse auteur Edmond de Goncourt bekeek hij de beroemde prenten van Utamaro. Hij bestudeerde literatuur over de geschiedenis van Japan en bezocht tentoonstellingen over Oosterse kunst in de Haagse Kunstzaal Kleykamp.

11

Indische Letteren. Jaargang 29

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

slaagde er met dit boek in de schizofrenie weer te geven van de Tweede generatie Indische Nederlanders die - om Rob Nieuwenhuys te citeren - ‘tussen twee vaderlanden’ 4 leven en

De correspondentie is verloren gegaan, maar uit Kartini's brieven aan mevrouw Abendanon weten we dat Kartini en Kartono dezelfde mening zijn toegedaan op het gebied van de

Toen hij in Indië aankwam had hij hoge verwachtingen van het land waar alles poëzie zou ademen, maar Batavia, het pronkjuweel van het morgenland, was in verval - en daarom minder

58 Tegelijkertijd vormde een gedachte als deze de belangrijkste motivering, net als bij het sinterklaasfeest, om ook leden van de Nederlandse gemeenschap die niet op de soos kwamen

Vanuit Solo, Bandoeng en Semarang zette hij zijn wiskundestudie goeddeels op eigen kracht voort met het doel tijdens een verlof in Nederland het examen hogere wiskunde (K5) af

Daarmee zijn de brieven niet alleen een interessante bron aan de hand waarvan we meer aan de weet komen over het alledaagse leven in Indië, maar waren zij voor de vrouwen zelf

In dit artikel wil ik proberen te verklaren hoe Friedericy in staat is geweest een roman te schrijven, waarvan de criticus Hans Warren zei: ‘Het is een verbluffend staal

De meer dan ruime aandacht die Ver Huell in het boek over zijn reis door de archipel besteedt aan zijn kennismaking met de natuur en de cultuur van Indië doet bijna vergeten dat