• No results found

Op de avond waarop ik in Den Haag mijn biografie over haar presenteerde, overleed Aya Zikken in het bijzijn van haar dochters in haar huis in Norg. Vijf dagen eerder had ik haar het eerste exemplaar overhandigd, tijdens een etentje met een select gezelschap in een lokaal restaurant - een bijeenkomst waar ze zelf de naam ‘Achter de rug’ voor had bedacht. Later hoorde ik dat ze van plan was geweest om een voile mee te nemen, die ze tijdens die bijeenkomst elke keer over haar hoofd zou trekken als het woord ‘biografie’ zou vallen. Een medewerkster van de thuiszorg had het plannetje met moeite uit haar hoofd weten te praten. Achteraf gezien misschien wel jammer, want het was een mooie metafoor geweest voor de tweeslachtigheid waarmee ze tegenover deze hele onderneming had gestaan, zo niet: waarmee ze alles tegemoet trad wat haar raakte. Zelden was het alleen ja of nee, vaak was het beide: deel willen nemen en op afstand willen blijven. Gekend willen worden en ongrijpbaar willen zijn. Trots zijn op een boek en dat vervloeken.

Wie met zo'n dualisme leeft, moet inventief zijn, zoals Gemyr Egeli in de roman De

atlasvlinder (1958), die vanaf een dakgoot of een boomtak de gemeenschap van het

Sumatraanse dorpje observeert, of gluurder Matthijs Rammen, die in De vrijwilliger (1956) op een vernuftige manier van ramen en deurkieren gebruikmaakt om de ‘geheimen’ van een aantal dorpsgenoten te ontraadselen. In een omgekeerde zin gebruikt de met schuldgevoelens kampende Jacynth in Geen wolf te zien (1963) een gordijn tussen hun kamers om haar dochter Kira te vertellen wat haar bezighoudt.

Anders dan in Aya Zikkens reisverhalen, waarin een schrijfster figureert die zich sociaal juist goed kan redden en met regelmaat geniet, is communicatie in haar zuiver fictionele werk steeds uiterst problematisch, en vervulling iets waarvan een mens alleen in eenzaamheid zo af en toe een glimp opvangt. Hoewel haar romanfiguren zelden opgeven, worden ze in hun zoektocht naar contact steeds weer geconfronteerd met innerlijke tegenkrachten, die ervoor zorgen dat ze een ander juist niet te

dicht naderen. Alsof ze bevangen raken door de angst dat ze hun onafhankelijkheid zullen moeten opgeven, of zelfs hun identiteit zullen verliezen.

Aya Zikken ontvangt het eerste exemplaar van haar biografie door Kees Ruys, 17 maart 2013.

Het heeft er alle schijn van dat in Aya Zikkens literaire werk haar eigen innerlijke leven wordt weerspiegeld. Ook haar relaties waren doorgaans problematisch, of het nu om vriendschap of om liefde ging, en ook in haar bestaan was privacy een kernbegrip. Alleen zijn vond ze veel eenvoudiger dan samenzijn, terwijl het haar bovendien, op reis of thuis, meer kans bood op gelukservaringen. Het was niet dat ze niet van mensen hield, of hun nabijheid liever meed. Ze wilde alleen de regie in handen houden, en bij voorkeur dus ook zelf bepalen wanneer iemand haar intieme ruimte binnendrong. In een tijd dat ik dit nog niet begreep, maakte ik eens de fout om haar bij een bezoek een zoen te willen geven. Terwijl ze me bruusk ontweek, zei ze: ‘Ik hou niet van zoenen,’ en gaf me een hand. Ik voelde me natuurlijk op mijn plaats gezet en werd dat ook, zij het vooral in een fysieke zin. Als ik haar opbelde, reageerde ze gewoonlijk met zo'n enthousiasme, dat het leek of ze er wekenlang met smart naar uitgekeken had. Maar een telefoontje kun je afbreken, zoals je - haar favoriete compromis tussen nabijheid zoeken en toch afstand houden - op elk gewenst moment een brief kunt schrijven.

De bijna claustrofobische geneigdheid om de ruimte op te blijven zoeken, vind je terug in alles wat ze deed. Maar dat geldt ook voor de keerzijde ervan: het missen van contact, bevestiging, een harmonieus bestaan. De combinatie van die beide leidde soms tot komische verrassingen. Zo had ze begin jaren negentig dan eindelijk het ideale afgelegen schrijfhuisje gevonden: een idyllisch boerderijtje in het Friese Wijnjewoude, dat ze in ruil voor het verzorgen van een kleine kudde schapen voor een lage prijs kon huren. Euforisch over het verkregen isolement meldde ze aan iedereen dat ze voorlopig graag met rust gelaten wilde worden, want ze ging aan een roman werken. Aldus geschiedde. Na een kleine week ging in haar hele vriendenkring de telefoon over: ‘Wat is er in godsnaam aan de hand? Ik hoor al dagen niets, van niemand!’

Nam de aandacht daarop dan weer toe, dan begon het proces weer helemaal van voor af aan. Maar nog bedreigender voor haar gevoel van welbevinden waren haar contacten op lokaal niveau, die er niet zelden voor gezorgd hebben dat ze uiteindelijk op zoek ging naar een volgende, nog stillere locatie. De directe aanleiding daartoe kon iets futiels zijn als een postbode die onaangekondigd rond haar huisje was gelopen om haar in de achtertuin een poststuk aan te reiken, of een buurvrouw van een halve kilometer verder die de neiging had haar met een verrekijker te begluren of haar op te bellen als ze de gordijnen 's morgens om tien uur nog steeds niet open had. Ook herinner ik me nog een prachtig werkhuisje in Blaricum, dat ze uiteindelijk heeft opgezegd omdat de vriendin van wie ze het huurde om de zoveel weken op haar raam kwam tikken om een kopje thee bij haar te komen drinken.

Ondanks alle kleine worstelingen vormden de schrijfhuisjes een gouden schakel in een leefsysteem waarin ze haar dualisme niet alleen vormgaf, maar ook tot het uiterste kon uitleven. Ergens wonen waar je niet schrijft, ergens schrijven waar je ‘niet leeft’ en om de zoveel tijd een verre reis maken - voor Aya Zikken was deze formule een van de belangrijkste ontdekkingen van haar leven. In de periode tussen 1980 en 2007, waarin ze elf lange tropenreizen ondernam en vijftien titels publiceerde, werd het bijna een organisch levensritme: reizen, schrijven, even thuis zijn in haar huis in Amsterdam om vrienden en familie te ontmoeten en vervolgens op een afgelegen werkplek aan de slag gaan om haar reiservaringen in een reisverhaal of een roman te verwerken. Een leven als een perpetuum mobile van werkzame afzondering en vol, overvol leven, waarin bovendien, tussen 1988 en 2001, een man een grote rol zou spelen. Op de Andamanen eilanden, ten zuidoosten van India, ontmoette ze op haar negenenzestigste de Birmese handelaar en olifantendrijver Ashow, die sindsdien op de meeste van haar reizen naar het Oosten voor een aantal weken als haar

reisgenoot fungeerde. Langdurig van elkaar gescheiden zijn en af en toe kort bij elkaar, in uitzonderlijke, zorgeloze omstandigheden: het bleek een succesformule die hun beider leven twaalfjaar lang verrijkte.

Hoewel ze behalve India ook Maleisië een paar keer heeft bezocht, bleef Indonesië het land waar ze het vaakst naar terugkeerde. ‘Niks tempo doeloe, hoor,’ zei ze wel eens, maar de sporen die haar jeugd op Java en Sumatra in haar achter had gelaten, waren onuitwisbaar. Ze verdiepte zich in het moderne Indonesië alsof ze er iets goed te maken had en schreef zonder enig sentiment over haar twaalf Indische jaren, met de blik van een voormalig totok die beseft hoe groot haar privileges waren, hoe bedroevend weinig ze de mensen om zich heen destijds begrepen heeft, en met hoeveel onverdiende warmte ze door velen onder hen vaak was benaderd, ‘als een nuffig kindprinsesje in een land waar ze niet thuishoorde’.

De hoogtepunten van haar jeugd lagen vooral in en rond het Sumatraanse junglegat Lahat en in Batavia, waar ze met Margaretha Ferguson haar eerste stappen in de richting van een schrijverschap zette. Maar geluk was zeker niet het enige wat Indië haar heeft gebracht. Zelf verklaarde ze zowel haar onrust als haar terughoudendheid als een gevolg van de ontwrichtende verhuizingen die ze als kind had moeten doormaken. Zonder dat ze zich erop had kunnen voorbereiden, had ze steeds weer afscheid moeten nemen van haar vriendjes en vriendinnetjes, geliefde huisdieren, bezittingen, haar school, een leefomgeving waar ze net een beetje in was thuisgeraakt. ‘Het is niet anders,’ zei ze ooit eens tegen me: ‘Indië heeft een afstandelijk mens van me gemaakt, iemand die niet meer in iets blijvends kan geloven, en dus ook niet in een blijvende relatie met een ander mens.’

Tijdens het ‘Achter de ru’'-feestje in Drenthe was het ondertussen toch vooral het eerste fotokatern waarin ze maar bleef bladeren: zij samen met haar vader in een auto, hoog op een paardje bij de Malabar, op een verjaarspartijtje van haar zusje Jampie, met z'n allen aan de thee op de voorgalerij in Lahat.

Hoewel ik net gehoord had dat ze eerder op de dag tegen haar dochter had gezegd dat met ‘dat boek’ haar privacy ‘voorgoed geschonden’ was, waagde ik het toch om dicht naast haar aan te schuiven. Ze verdroeg het. Terwijl het gezelschap rond de tafel in een druk gesprek verwikkeld raakte, bladerden we samen door de andere katernen. Foto's uit de oorlog: op een rots bij Valkenburg, in een zorgeloos roeibootje met de jonge Frans, baby Jolita en de eerste Europese reisjes, Israël en Afrika, haar nieuwe liefde Arieh en dan alleen op een etage na de scheiding. Schrijversjaren, schrijversvrienden: Margaretha en Jacques Bloem, Frits van den Bosch, Beb Vuyk, Belcampo. Jolig voor een steeg in Spanje, na haar halve emigratie, tussen stapels

eigen boeken op de Pasar Malam. En dan Hella Haasse en de Anna Bijnsprijs, werkhuis 1 en 2 en 3 in Norg, met een rollator op Mount Nebo in Jordanië.

We zeiden vrijwel niets, maar deze paar minuten maakten voor mij alles goed wat dit project de afgelopen vierenhalf jaar had aangericht. Het leek zelfs even harmonieus. Misschien acteerde ze een beetje, maar dat deed ze dan toch maar.

De volgende ochtend vertelde Jolita door de telefoon dat ze haar moeder 's nachts had horen spoken. ‘Wat doe je in het donker, mam?’, had ze gevraagd. ‘Dat boek,’ riep ze vanuit het donker terug, ‘ik kan het nergens vinden...’

In document Indische Letteren. Jaargang 28 · dbnl (pagina 193-198)