• No results found

INSTITUTIE OF ONDERWIJZING IN DE CHRISTELIJKE RELIGIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "INSTITUTIE OF ONDERWIJZING IN DE CHRISTELIJKE RELIGIE"

Copied!
202
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INSTITUTIE OF

ONDERWIJZING IN DE CHRISTELIJKE RELIGIE

IN VIER BOEKEN BESCHREVEN DOOR

JOHANNES CALVIJN

In zijn leven herder en professor der kerke Christi te Genève

Opnieuw vertaald door Dr. A. Sizoo

BOEK II

(2)

INHOUD

VAN DE KENNIS VAN GOD DE VERLOSSER

Hoofdstuk I. Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

Hoofdstuk II. Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

Hoofdstuk III.. Dat uit des mensen verdorven natuur niets voorkomt dan wat doemwaardig is.

Hoofdstuk IV. Hoe God werkt in de harten van de mensen.

Hoofdstuk V. Weerlegging van de tegenwerpingen, die ter verdediging van de vrije wil plegen aangevoerd te worden.

Hoofdstuk VI. Dat de verloren mens zijn verlossing moet zoeken in Christus.

Hoofdstuk VII. Dat de wet gegeven is, niet om het oude volk onder zich te houden, maar om de hoop van de zaligheid in Christus te voeden tot op zijn komst.

Hoofdstuk VIII Uitlegging van de zedenwet.

Hoofdstuk IX Dat Christus, hoewel Hij onder de wet de Joden bekend geweest is, toch eerst in het evangelie ten volle geopenbaard is.

Hoofdstuk X Over de gelijkheid van het Oude en Nieuwe Testament.

Hoofdstuk XI. Over het onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament.

Hoofdstuk XII. XII Dat Christus, om het ambt van Middelaar te volbrengen, mens moest worden.

Hoofdstuk XIII Dat Christus het waarachtige wezen van het menselijke vlees heeft aangenomen.

Hoofdstuk XIV Hoe de twee naturen van de Middelaar één Persoon uitmaken.

Hoofdstuk XV Dat we, om te weten, waartoe Christus door de Vader gezonden is, en wat Hij ons heeft aangebracht, vooral moeten letten op drie zaken in Hem, zijn profetisch, koninklijk en priesterlijk ambt.

Hoofdstuk XVI Hoe Christus het ambt van Verlosser vervuld heeft, om voor ons de zaligheid te verwerven; over zijn dood, opstanding en Hemelvaart.

Hoofdstuk XVII Dat terecht gezegd wordt, dat Christus voor ons de genade Gods en de zaligheid verdiend heeft.

(3)

OVER DE KENNIS VAN GOD DE VERLOSSER IN CHRISTUS, WELKE EERST AAN DE VADEREN ONDER DE WET, DAARNA OOK ONS IN HET EVANGELIE GEOPENBAARD

IS

Boek II hoofdstuk I : 1

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

1. Niet zonder oorzaak is door een oud spreekwoord altijd de mens zo sterk zelfkennis aanbevolen.

Want indien het voor schandelijk gehouden wordt niet te weten de dingen, die behoren tot het menselijk leven, dan is het nog veel schandelijker, wanneer we onszelf niet kennen; want daardoor gebeurt het, dat wij in het nemen van een besluit over een of andere nodige zaak ons jammerlijk vergissen, ja zelfs verblind zijn. Maar hoe nuttiger de lering is, des te naarstiger moeten wij oppassen, dat we haar niet verkeerd gebruiken; wat, naar we zien, sommige wijsgeren overkomen is. Want wanneer die de mens vermanen om zichzelf te kennen, dan vermelden ze daarbij tevens het doel ervan, namelijk opdat hij niet onkundig zij van zijn eigen waardigheid en voortreffelijkheid; en zij willen niet, dat hij iets anders in zich waarneemt dan dingen, waar door hij van ijdel vertrouwen opzwelt en zich opblaast van trots. Onze zelfkennis is echter in de eerste plaats daarin gelegen, dat wij, nagaande wat ons bij de schepping geschonken is, en hoe goedertieren God zijn genade jegens ons bij de voortduur blijft betonen, weten, hoe groot de voortreffelijkheid van onze natuur zou zijn, als zij ongeschonden gebleven ware, maar tegelijkertijd bedenken, dat er niets van onszelf in ons is, maar dat wij uit genade hebben al wat God ons geschonken heeft, opdat wij altijd van Hem zouden afhangen. Vervolgens, dat ons voor de geest kome onze jammerlijke toestand na de val van Adam, waarvan het besef, daar alle roem en vertrouwen gefnuikt is, ons met schaamte bedekken en zo waarlijk verootmoedigen moet. Want evenals God ons in het begin naar zijn beeld gevormd heeft, opdat Hij onze gemoederen zou opwekken tot het streven naar deugd en tot overdenking van het eeuwige leven, zo is het ook, opdat door onze laksheid de zo grote adel van onze afkomst, die ons onderscheidt van de redeloze dieren, niet bedolven worde, nodig te weten, dat wij daarom met rede en verstand begaafd zijn, opdat wij, door een heilig en eerbaar leven te leiden, naar het voorgestelde doel ener gelukzalige onsterfelijkheid streven. Verder kan die eerste waardigheid ons niet voor de geest komen, of spoedig vertoont zich aan de andere zijde het droevig schouwspel van onze afzichtelijkheid en schande, waarin we verkeren sinds wij in de persoon van de eerste mens van onze oorsprong zijn afgevallen. En daaruit ontstaat een haat jegens en een mishagen in onszelf en een ware ootmoedigheid, en wordt een nieuwe ijver aangewakkerd om God te zoeken, in wie ieder die goederen moge herwinnen, waarvan wij geheel en al ledig en ontbloot bevonden worden.

Boek II hoofdstuk I : 2

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

2. Dat wij inderdaad bij het onderzoeken van onszelf dit moeten zoeken, schrijft Gods waarheid voor: immers zij eist zulk een kennis, die ons ver wegroept van alle vertrouwen op eigen vermogen en ons, verstoken van elke stof tot roemen, leidt tot nederigheid. En die regel moet men weten, wanneer men wil komen tot de eindpaal van juist inzicht en juist handelen. En het ontgaat mij niet,

(4)

hoeveel aangenamer het gevoelen is, dat ons eerder uitnodigt tot het overwegen van onze rijkdom, dan tot het bezien van onze jammerlijke armoede, die gepaard gaat met schande, en die ons met schaamte moet overdekken. Want er is niets, waar de menselijke aard meer naar streeft dan gestreeld te worden door vleierij; en wanneer hij daarom hoort, dat zijn gaven geprezen worden, helt hij met al te grote lichtgelovigheid naar die zijde over. En daarom is het des te minder te verwonderen, dat in dit opzicht door het grootste deel van de mensen zo verderfelijk gedwaald is.

Want daar aan alle stervelingen een door en door blinde eigenliefde ingeboren is, maken ze zichzelf zeer gaarne wijs, dat niets in hen is, dat met recht gehaat moet worden. Zo vindt zonder dat een ander haar in bescherming behoeft te nemen, deze mening allerwege geloof, dat de mens zichzelf ruimschoots voldoende is om goed en gelukkig te leven. En indien sommigen een ietwat bescheidener mening willen hebben: hoezeer ze ook aan God iets overlaten, om niet de schijn te hebben, dat ze zichzelf alles aanmatigen, maken ze de verdeling toch zo, dat de voornaamste stof tot roem en vertrouwen toch steeds bij hen berust. Indien dan daar nog woorden bijkomen, welke de trots, die uit zichzelf reeds in het binnenste van de mens tiert, door hun verlokkingen kittelen, dan is er niets, dat hem in meerdere mate toelacht. Daarom hoe milder iemand de voortreffelijkheid van de menselijke natuur door lofuiting verheerlijkt heeft, met des te groter toejuiching in bijna alle tijden is hij ontvangen. Evenwel, wat zulk een aanprijzing van de menselijke uitnemendheid, die de mens in zichzelf leert berusten, ook zij, ze bewerkt niet anders dan genot door haar liefelijkheid; en zij misleidt zodanig, dat ze hen, die met haar instemmen, door een ellendig verderf ten onder brengt. Want wat betekent het, dat men op een geheel en al ijdel vertrouwen steunend overlegt, voorbereidt, probeert en op touw zet datgene, dat men meent dat van belang is, en dat men bij de eerste pogingen faalt en in de steek gelaten wordt door gezond verstand en werkelijke kracht, maar dat men dan toch onbekommerd doorgaat, totdat men ten verderve ijlt? En toch kan het niet anders gaan met hen, die vertrouwen, dat ze iets vermogen in eigen kracht. Indien dus iemand luistert naar dergelijke leermeesters, die ons slechts bezig houden met het overwegen van onze rijkdom, zal hij geen vorderingen maken in zelfkennis, maar tot de allerslechtste onwetendheid worden meegesleurd.

Boek II hoofdstuk I : 3

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

3. Hoewel dus de waarheid Gods daarin met het algemeen besef van alle stervelingen overeenstemt, dat het tweede deel van de wijsheid gelegen is in kennis van onszelf, is er toch in de manier, waarop men zichzelf leert kennen een groot verschil. Want de mens meent, naar het oordeel des vleses, dat hij dan zichzelf uitnemend heeft onderzocht, wanneer hij vertrouwend op zijn verstand en volmaaktheid stoutmoedig wordt, en zichzelf aanzet tot het doen van de plichten van de deugd, en, na aan de zonden de oorlog verklaard te hebben, met alle ijver zich tracht toe te leggen op datgene, dat schoon en eerbaar is. Maar wie zichzelf beziet en onderzoekt naar de richtlijn van Gods oordeel, vindt niets, dat zijn ziel tot een goed vertrouwen zou kunnen opbeuren, en hoe dieper hij in zijn zelfonderzoek gaat, des te meer wordt hij ternedergeslagen; totdat hij van alle vertrouwen geheel en al beroofd aan zichzelf niets overlaat, waarnaar hij zijn leven juist kan richten. En toch wil God niet, dat wij de eerste adeldom vergeten, die Hij onze vader Adam geschonken had, daar die ons met recht moet opwekken tot het streven naar rechtvaardigheid en goedheid. Want wij kunnen niet denken aan onze eerste oorsprong of aan het doel van onze schepping, of wij worden geprikkeld tot nadenken over de onsterfelijkheid en tot zoeken van het Koninkrijk Gods. Maar het is er zover vandaan, dat die kennis ons moed schenkt, dat ze veeleer onze moed doet zinken en ons tot

(5)

nederigheid terneerwerpt. Want wat is die oorsprong? Immers die, van welke wij afgevallen zijn? En wat is dat doel onzer schepping? Het is datgene, waarvan wij ons geheel en al afgewend hebben, om dan, vol afkeer van ons ellendig lot, te zuchten en zuchtend te smachten naar die verloren waardigheid. Wanneer wij echter zeggen, dat de mens niets in zich moet opmerken, dat hem moedig kan maken, dan verstaan wij daaronder, dat bij hem niets is, waarop vertrouwend hij trots mag zijn.

Laat ons dus, indien het goeddunkt, de zelfkennis, die de mens moet hebben, zo verdelen, dat hij in de eerste plaats nagaat, tot welk doel hij geschapen is en met geenszins te verachten gaven begiftigd is, opdat hij door dat nadenken opgewekt worde tot overpeinzing van de dienst van God en van het toekomstige leven; in de tweede plaats overwege hij zijn vermogens, of tenminste zijn gebrek aan vermogens, opdat hij, wanneer hij dat ingezien heeft, en zo als tot niets geworden is, in de uiterste ontsteltenis terneer ligge. De eerste beschouwing richt zich hierop, dat hij lere kennen, wat zijn plicht is; de tweede, dat hij lere inzien, wat hij vermag tot het volbrengen van die plicht. Over beide zullen wij, alnaar de gang van het onderwijs eist, handelen.

Boek II hoofdstuk I : 4

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

4. Daar het niet een licht vergrijp, maar een verfoeilijke misdaad geweest moet zijn, welke God zo gestreng gestraft heeft, moeten wij nagaan wat voor soort van zonde de val van Adam geweest is, die de vreselijke wraak Gods over het ganse menselijke geslacht heeft doen ontbranden. Kinderachtig is de gedachte aan gulzigheid, die de grote massa aanvaard heeft. Alsof de hoogste en opperste aller deugden daarin gelegen zou hebben, dat hij zich onthield van slechts één vrucht, terwijl hem van alle kanten alle mogelijke genietingen, die hij maar wensen kon, toevloeiden en door die gelukkige vruchtbaarheid van de aarde niet slechts de voorraad, maar ook de verscheidenheid tot overvloedig gebruik ter beschikking stond. We moeten dus de zaak dieper beschouwen, want het verbod aangaande de boom van de kennis des goeds en des kwaads was een onderzoek van Adams gehoorzaamheid, opdat hij door te gehoorzamen zou bewijzen, dat hij zich gaarne schikte onder de heerschappij Gods. De naam zelf echter toont aan, dat het doel van het gebod geen ander was, dan dat hij, met zijn lot tevreden, door kwade begeerlijkheid zich niet hoger zou verheffen. De belofte echter, volgens welke hij mocht hopen op het eeuwige leven, zolang hij at van de boom des levens, en aan de andere zijde de vreselijke aankondiging van de dood, zodra hij proefde van de boom van de kennis des goeds en des kwaads, had de bedoeling zijn geloof te beproeven en te oefenen. Hieruit valt niet moeilijk op te maken, op welke wijze Adam de toorn Gods jegens zich opgewekt heeft. Niet onjuist drukt Augustinus het uit, wanneer hij zegt 1), dat de hovaardij het begin geweest is van alle rampen; want indien de mens door zijn eerzucht niet hoger opgeheven was dan geoorloofd en betamelijk was, had hij in zijn staat kunnen blijven; maar toch moeten we een vollediger bepaling ontlenen aan de vorm van de verzoeking, welke Mozes beschrijft. Want doordat de vrouw door de listigheid van de slang door ongelovigheid van Gods Woord wordt afgeleid, blijkt reeds, dat ongehoorzaamheid het begin van de val geweest is. En dat bevestigt ook Paulus, lerend, dat door de ongehoorzaamheid van één mens allen verdorven zijn (Rom. 5:19). Maar tevens moet men opmerken, dat de eerste mens van Gods heerschappij is afgevallen niet alleen omdat hij door de verlokking van Satan gevangen is, maar ook omdat hij, met verachting van de waarheid zich tot de leugen geneigd heeft. Ongetwijfeld, wanneer Gods Woord wordt veracht, wordt alle eerbied voor Hem afgeschud; want zijn majesteit houdt onder ons geen stand en zijn dienst blijft niet ongeschonden, tenzij zolang wij hangen aan zijn woord. Daarom is ongelovigheid de wortel van de afval geweest. Hieruit echter is eerzucht opgekomen en hovaardij, waarmee ondankbaarheid

(6)

verbonden was, omdat Adam, meer begerend dan toegestaan was, de zo grote mildheid Gods, met welke hij verrijkt was, op onwaardige wijze geminacht heeft. Dit echter is een verbazende goddeloosheid geweest, dat het de zoon van de aarde te gering scheen, dat hij naar de gelijkenis Gods geschapen was, indien daar niet bijkwam de gelijkheid aan God. Indien de afval, waardoor de mens zich onttrekt aan de heerschappij van zijn Schepper, ja zelfs brutaal zijn juk afwerpt, een schandelijke en vervloekte misdaad is, dan wordt de zonde van Adam tevergeefs verkleind.

Trouwens het was niet eenvoudigweg afval, maar een afval, verbonden met schandelijke verwijten aan God, doordat ze de lasteringen van Satan aanvaardden, met welke hij God van leugen, afgunst en kwaadaardigheid beschuldigt. Eindelijk, opende de ongelovigheid de deur voor de eerzucht; de eerzucht echter was de moeder van de weerspannigheid, zodat de mensen de vrees voor God van zich deden en zichzelf wegwierpen, waarheen hun lust hen leidde. Daarom leert Bernardus terecht, dat de deur van de zaligheid voor ons geopend wordt, wanneer wij tegenwoordig het evangelie met onze oren ontvangen, evenals door die vensters, toen ze voor Satan openstonden, de dood toegelaten is. Want Adam zou zich nooit tegen Gods bevel hebben durven verzetten, indien hij aan zijn Woord niet ongelovig geweest was. Dit was voorzeker de beste breidel om alle aandoeningen op juiste wijze te beteugelen, namelijk, dat er niets beter is dan, door aan Gods bevelen te gehoorzamen, rechtvaardigheid te oefenen, en verder dat de uiterste grens van een gelukkig leven is door Hem bemind te worden. Zo heeft hij dan, door des duivels Godslasteringen meegesleurd, de ganse heerlijkheid Gods, voorzover in hem was, te niet gemaakt.

1} Enarr.in Ps.18 (19), 2.

Boek II hoofdstuk I : 5

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

5. Evenals het geestelijk leven van Adam hierin bestond, dat hij verbonden en verknocht bleef aan zijn Schepper, zo was de vervreemding van Hem de ondergang, zijner ziel. En het is geen wonder, dat hij zijn geslacht door zijn afval heeft te gronde gericht, daar hij de ganse orde van de natuur in hemel en op aarde heeft omgekeerd. Alle schepselen zuchten, zegt Paulus (Rom. 8:22), aan het verderf onderworpen tegen hun wil. Indien men naar de oorzaak vraagt, dan is het niet twijfelachtig, of zij dragen een deel van de straf, die de mens verdiend heeft, tot wiens gebruik zij geschapen waren. Daar dus door zijn schuld de vervloeking, die door alle streken van de wereld woedt, naar boven en beneden gestroomd is, is het niet onbegrijpelijk. dat zij zich voortgeplant heeft tot zijn ganse nakomelingschap. Nadat dus in hem het hemelse beeld verduisterd is, heeft hij niet alleen deze straf gedragen, dat in plaats van de wijsheid, macht, heiligheid, waarheid, rechtvaardigheid, met welke versierselen hij bekleed was geweest, gruwelijke en verderfelijke eigenschappen kwamen, namelijk blindheid, onmacht, onreinheid, ijdelheid en ongerechtigheid; maar ook heeft hij zijn nageslacht in dezelfde ellendigheden verwikkeld en gedompeld. Dit is de erfelijke verdorvenheid, die de ouden de erfzonde noemden, onder het woord zonde verstaande de misvorming van de natuur, die tevoren goed en zuiver was. En over deze zaak hebben zij veel strijd gehad, daar niets verder afligt van het algemeen gevoelen dan dat wegens de schuld van één allen schuldig worden, en de zonde zo gemeenschappelijk wordt. En dit schijnt de reden geweest te zijn, waarom de oudste leraren van de kerk dit stuk slechts duister aanroerden, althans minder helder uitlegden dan passend was. En toch heeft deze vreesachtigheid niet kunnen beletten, dat Pelagius opstond, wiens onheilig verzinsel dit was: dat Adam slechts tot zijn eigen nadeel gezondigd heeft, maar geen schade heeft toegebracht aan zijn nakomelingen. Klaarblijkelijk heeft Satan gepoogd door deze listigheid de kwaal te bedekken en

(7)

ongeneselijk te maken. Toen hij verder door een duidelijk getuigenis van de Schrift overtuigd werd, dat de zonde van de eerste mens op zijn ganse nakomelingschap is overgegaan, vond hij deze spitsvondigheid uit, dat ze overgegaan was door navolging, niet door voortplanting. Dus hebben flinke mannen (en in de eerste plaats Augustinus) hiertoe hun best gedaan om aan te tonen, dat wij niet verdorven worden door een slechtheid, die wij krijgen, maar dat wij van de moederschoot af een ingeboren verdorvenheid meebrengen. En dit te loochenen was het toppunt van onbeschaamdheid. Maar over de vermetelheid van de Pelagianen en Coelestianen zal hij zich niet verwonderen, die uit de geschriften van die heilige man heeft gezien, welk een onbeschaamde beesten zij in alle andere dingen geweest zijn. Voorzeker, het laat geen plaats tot twijfel, wat David belijdt (Ps. 51:7), dat hij in ongerechtigheid geboren is, en dat zijn moeder hem in zonde ontvangen heeft. Hij beschuldigt daar niet zijn vader of moeder van misdrijven; maar om Gods goedheid jegens hem beter te prijzen, belijdt hij, dat zijn eigen verkeerdheid hem van zijn geboorte af heeft aangekleefd. Daar het zeker is, dat dit niet een bijzonderheid van David alleen geweest is, volgt daaruit, dat het gemeenschappelijk lot van het menselijk geslacht door zijn voorbeeld wordt aangeduid. Wij allen dus, die uit onrein zaad stammen, worden geboren, verontreinigd door de besmetting van de zonde, ja zelfs omdat wij dit levenslicht aanschouwen, zijn wij voor het aanschijn Gods bezoedeld en verontreinigd. Want "wie zal een reine geven uit de onreine?" Niet één, zoals in het boek Job staat (Job 14:4).

Boek II hoofdstuk I : 6

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

6. Wij vernemen, dat de onreinheid van de ouders zó op de kinderen overgaat, dat allen, zonder enige uitzondering, in hun oorsprong besmet zijn. Van deze bevlekking echter zal men het begin niet vinden, tenzij men opklimt tot de eerste vader van allen, als tot de bron. Ongetwijfeld moet men het zo aanvaarden, dat Adam niet alleen de voortplanter van de menselijke natuur geweest is, maar ook als het ware de wortel, en dat daarom in zijn verderving terecht het geslacht van de mensen geschonden is. En dat maakt de apostel duidelijk door de vergelijking van Adam met Christus: "Gelijk door één mens, " zo zegt hij (Rom. 5:12) "de zonde in de ganse wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, die tot alle mensen doorgegaan is, daar allen gezondigd hebben, zo is door de genade van Christus ons de rechtvaardigheid en het leven weergegeven." Wat zullen de Pelagianen hiertegen bazelen? Dat de zonde van Adam door navolging voortgeplant is? Hebben wij dan uit de gerechtigheid van Christus geen ander voordeel, dan dat ze ons als een voorbeeld ter navolging voorgesteld is ? Wie zou zulk een heiligschennis kunnen verdragen ? Indien het buiten kijf is, dat de gerechtigheid van Christus en het leven uit haar door mededeling onze gerechtigheid en ons leven is, dan wordt tevens uitgemaakt, dat beide zó in Adam verloren geweest zijn, als ze in Christus herwonnen worden; dat de zonde en de dood echter zó door Adam ingeslopen zijn, als ze door Christus te niet gedaan worden. De woorden zijn niet duister (Rom. 5:19), dat velen door de gehoorzaamheid van Christus gerechtvaardigd worden, gelijk zij door de ongehoorzaamheid van Adam tot zondaren waren gesteld. En dat dus tussen die twee deze betrekking is, dat Adam ons in zijn ondergang betrokken en met zich verdorven heeft, maar dat Christus ons door zijn genade tot de zaligheid heeft weergebracht. Bij het zo heldere licht van de waarheid meen ik, dat geen langer of inspannender bewijs nodig is. Zo toont hij ook in de eerste brief aan de Korinthen (1 Kor. 15:22), wanneer hij de vromen wil versterken in het vertrouwen op de opstanding, dat in Christus het leven

(8)

herwonnen wordt, dat in Adam verloren was. Hij, die uitspreekt, dat wij allen in Adam gestorven zijn, betuigt ook tevens openlijk, dat wij in de smet van de zonde zijn gewikkeld. Immers de verdoemenis zou niet komen over hen, die door geen enkele schuld van de ongerechtigheid getroffen waren. Maar wat hij wil, kan men niet duidelijker inzien dan uit de betrekking tot het andere lid, waar hij leert dat de hoop des levens weergegeven is in Christus. Men weet voldoende, dat dit niet anders geschiedt dan wanneer Christus door dat wondere deelgeven aan zijn gerechtigheid zijn kracht in ons overstort, zoals elders geschreven staat (Rom. 8:10), dat de geest ons het leven is om van de gerechtigheid wil. Men mag dus wat er gezegd wordt, dat wij in Adam gestorven zijn, niet anders uitleggen, dan dat hij door te zondigen niet slechts zichzelf ellende en verderf berokkend heeft, maar ook onze natuur in hetzelfde ongeluk gestort heeft. En dat niet door de zonde van hem alleen die ons niets zou aangaan, maar omdat hij zijn ganse zaad bezoedeld heeft met die zondigheid, waarin hij gevallen was. En anders zou ook niet stand kunnen houden wat Paulus zegt (Ef. 2:3), dat allen van nature kinderen des toorns zijn, indien zij niet reeds in de moederschoot zelf vervloekt waren. En dat daar de natuur bedoeld wordt, niet zoals ze door God geschapen is, maar zoals ze in Adam verdorven is, kan men gemakkelijk in zien: want het zou allerminst betamelijk zijn, dat God tot de bewerker van de dood gemaakt wordt. Adam heeft zichzelf dus zo verdorven, dat de besmetting van hem op zijn ganse nakomelingschap is overgegaan. Ook duidelijk genoeg spreekt de hemelse Rechter Christus het uit, dat allen slecht en zondig geboren worden, wanneer Hij leert (Joh. 3:6), dat hetgeen uit het vlees geboren is, vlees is, en dat daarom voor allen de deur des levens gesloten is, totdat ze weergeboren worden.

Boek II hoofdstuk I : 7

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

7. En tot het recht verstand van deze zaak is niet nodig zich te bekommeren over de kwestie, die de ouden niet weinig gekweld heeft, of de ziel van de zoon ontstaat als een loot uit de ziel van de vader, omdat in haar vooral de besmetting zetelt. Wij moeten daarmede tevreden zijn, dat de Heere de gaven, die Hij aan de menselijke natuur heeft willen toedelen, bij Adam in bewaring gegeven heeft.

Dat hij dus, toen hij die ontvangen gaven verloren heeft, ze niet alleen voor zich, maar voor ons allen verloren heeft. Wie zou zich bekommerd maken over een loot van de ziel, wanneer hij hoort, dat Adam voor ons even goed als voor zichzelf de gaven, die hij verloren heeft, gekregen heeft? Dat die niet aan één mens gegeven zijn, maar aan de ganse menselijke natuur toegekend? Het is dus niets ongerijmds, wanneer, nadat hij beroofd was, de natuur naakt en berooid in de steek gelaten wordt, en wanneer, nadat hij door de zonde bezoedeld was, de besmetting tot in de natuur kruipt. Daarom zijn uit een wortel, die verrot is, verrotte takken voortgekomen, die hun verrotting overgebracht hebben op andere twijgjes, die uit hen voortkwamen. Want de kinderen zijn in de vader op die wijze verdorven, dat ze ook de kleinkinderen besmetten; dat wil zeggen, dat het begin van het bederf zo in Adam geweest is, dat het door voortdurende uitvloeiing van de vorigen op de volgenden overgegoten wordt. Immers de besmetting heeft haar oorzaak niet in de substantie van het vlees of de ziel; maar daarin, dat het door God zo geordineerd was, dat de eerste mens de gaven, die God hem geschonken had, zowel voor zichzelf als voor de zijnen zou hebben en ook zou verliezen. Wat echter de Pelagianen als uitvlucht beweren, dat het niet waarschijnlijk is, dat van vrome ouders de kinderen de verdorvenheid overnemen, daar ze veeleer door hun zuiverheid moeten geheiligd worden, is gemakkelijk te weerleggen. Want ze stammen niet af van hun geestelijke weergeboorte, maar van vleselijke voortbrenging. Daarom brengen, zoals Augustinus zegt 1), hetzij een ongelovig schuldige, hetzij een vrijgesproken gelovige geen van beiden vrijgesprokenen voort, maar schuldigen;

(9)

want ze brengen voort uit een zondige natuur. Verder, dat de kinderen in enig opzicht deel hebben aan hun heiligheid, is een bijzondere zegen van Gods volk, die niet belet, dat die eerste en algemene vervloeking van het menselijk geslacht voorafgaat. Want uit de natuur is de schuld; de heiligmaking

echter uit de bovennatuurlijke genade.

1} Contra Pel.et Coel. de pecc.orig. 39.

Boek II hoofdstuk I : 8

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

8. Laat ons, opdat dit niet gezegd zij over een onzekere en onbekende zaak, de erfzonde bepalen. Het is echter niet mijn voornemen, om alle bepalingen, die door de schrijvers gegeven zijn, nauwkeurig te onderzoeken; maar ik zal slechts één te voorschijn brengen, die, naar het mij voorkomt, het best met de waarheid overeenstemt. De erfzonde dan schijnt te zijn een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur, die in alle delen van de ziel verspreid is; die ons in de eerste plaats schuldig maakt aan Gods toorn, en verder ook in ons de werken voortbrengt, welke de Schrift de werken des vleses noemt (Gal. 5:19). En dit is het eigenlijk, dat door Paulus meermalen zonde genoemd wordt. Maar de werken, die daaruit voortkomen, zoals overspelen, hoererijen, dieverijen, haat, moord, brasserijen, noemt hij daarom vruchten van de zonde; hoewel ze zowel op vele plaatsen in de Schrift als ook door hemzelf ook zonden genoemd worden. Deze twee moeten dus onderscheidenlijk waargenomen worden, namelijk, dat wij, daar wij zo in alle delen onzer natuur verdorven en verkeerd zijn, reeds alleen om die zodanige verdorvenheid terecht veroordeeld en schuldig verklaard zijn voor het aanschijn Gods, wie niets behaagt dan rechtvaardigheid, onschuld en zuiverheid. En dat is niet de gebondenheid voor het misdrijf van een ander. Want wanneer gezegd wordt, dat wij door de zonde van Adam schuldig geworden zijn voor het oordeel Gods, moet dat niet zo opgevat worden, alsof wij, zelf onschuldig zijnde en vrij uitgaande, de schuld van zijn misdaad droegen; maar omdat wij allen door zijn overtreding met de vloek zijn bekleed, wordt er gezegd, dat hij ons schuldig gemaakt heeft. Van hem is echter niet alleen de straf op ons overgegaan, maar ook zetelt in ons de smet, die van hem in ons gedruppeld is, en die met recht behoort gestraft te worden. Ook al noemt Augustinus 1) dit dikwijls de zonde van een ander (om duidelijker aan te tonen, dat ze door voortspruiting in ons geleid wordt), verzekert hij daarom tevens toch ook, dat ze ieders eigen zonde is. En de apostel zelf betuigt zeer nadrukkelijk (Rom. 5:12), dat de dood daarom over allen gekomen is, omdat allen gezondigd hebben, dat is, verwikkeld zijn in de erfzonde en met haar smetten bezoedeld. En daarom zijn ook de kleine kinderen, doordat ze hun eigen verdoemenis van de moederschoot met zich brengen, niet door de zonde van een ander, maar door die van henzelf schuldig. Want, ofschoon ze de vruchten van hun ongerechtigheid nog niet hebben voortgebracht, hebben zij toch het zaad daarvan in zich besloten, ja zelfs is hun gehele natuur een soort zaad van de zonde; daarom moet ze wel hatelijk en verfoeilijk zijn voor God. En daaruit volgt, dat zij voor God in eigenlijke zin voor zonde gerekend wordt, omdat er geen staat van beschuldiging zou zijn zonder schuld. Vervolgens komt het tweede punt, namelijk, dat deze verkeerdheid in ons nooit werkeloos is, maar voortdurend nieuwe vruchten voortbrengt, namelijk de werken des vleses, die wij tevoren beschreven hebben: evenals wanneer een aangestoken oven een vlam en vonken uitblaast, of een bronwel zonder ophouden water opspuit. Daarom hebben zij, die de erfzonde bepaald hebben als een gemis van de oorspronkelijke gerechtigheid, die in ons moest zijn, hoewel ze alles wat in de erfzonde is, omvatten, toch nog niet duidelijk genoeg haar kracht en werkzaamheid uitgedrukt. Want onze natuur is niet alleen beroofd en ontbloot van het goede maar ook zo rijk en vruchtbaar aan alle mogelijke kwade dingen, dat zij niet werkeloos kan zijn. Zij, die gezegd hebben,

(10)

dat de erfzonde begeerlijkheid is, hebben een niet al te ongeschikt woord gebruikt, als er maar aan toegevoegd werd (wat de meesten geenszins toegeven), dat al wat in de mens is, van het verstand af tot de wil toe, van de ziel af tot het vlees toe, met deze begeerlijkheid besmet en vervuld is; of om het korter te besluiten, dat de mens uit zichzelf niets anders is dan begeerlijkheid.

1} De peccat.merit.et remiss.III, 8; alibi.

Boek II hoofdstuk I : 9

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

9. Daarom heb ik gezegd, dat alle delen van de ziel door de zonde in bezit genomen zijn, sinds Adam van de bron van de gerechtigheid is afgeweken. Immers niet slechts een lagere lust heeft hem verlokt, maar de schandelijke goddeloosheid heeft de burcht zijner ziel bezet en de hovaardij is tot in het binnenste van zijn hart doorgedrongen, zodat het nietszeggend en dwaas is om de verdorvenheid, die daaruit is voortgekomen, slechts tot de zinnelijke bewegingen, gelijk men die noemt, te beperken, of om haar een vuurmaker te noemen, die alleen dat deel, hetwelk zij zinnelijkeid noemen, tot de zonde zou verlokken, opwekken en trekken. Daarin heeft Petrus Lombardus zijn grove onwetendheid geopenbaard 1) die, de zetel dezer verdorvenheid zoekend en opsporend, zegt, dat hij, volgens getuigenis van Paulus, in het vlees gelegen is, wel niet in eigenlijke zin, maar omdat hij zich in het vlees meer vertoont. Alsof Paulus slechts een deel van de ziel aanduidde en niet de ganse natuur, die gesteld wordt tegenover de bovennatuurlijke genade. En Paulus neemt alle twijfel weg door te leren, dat de verdorvenheid niet slechts in één deel zetelt, maar dat niets zuiver of rein is van haar doodaanbrengende besmetting. Want wanneer hij handelt over de zondige natuur, veroordeeelt hij niet slechts de ongeregelde bewegingen van de begeerten, die openbaar worden, maar hij beweert vooral, dat het verstand aan blindheid en het hart aan slechtheid onderworpen is. En het derde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen is niets anders dan een beschrijving van de erfzonde. Deze blijkt duidelijker uit de vernieuwing. Want de geest die gesteld wordt tegenover de oude mens en het vlees, duidt niet alleen aan de genade, waardoor het lagere of zinnelijke deel derziel verbeterd wordt, maar omvat de volle hervorming van alle delen. En daarom beveelt Paulus (Ef. 4:23), dat niet alleen de grove lusten, te niet gedaan, maar ook dat wij in de geest des gemoeds vernieuwd moeten worden; gelijk hij ook elders (Rom. 12:2) ons beveelt, dat we veranderd moeten worden door vernieuwing des gemoeds. En daaruit volgt, dat het deel, waarin de voortreffe lijkheid en de adel van de ziel het meest schittert, niet alleen gewond is, maar zo verdorven, dat het niet alleen van node heeftgenezen te worden, maar schier een nieuwe natuur aantrekken moet. In hoe verre de zonde het verstand en het hart in beslag neemt, zullen wij later zien. Hier heb ik slechts in het kort willen aanroeren, dat de gehele mens als door een zondvloed van het hoofd tot de voeten zo overstroomd is, dat geen enkel deel vrij is van zonde; en dat daarom al wat van hem voortkomt tot zonde gerekend wordt. Zoals Paulus zegt (Rom. 8:7), dat alle aandoeningen of bedenkingen des vleses vijandschap zijn tegen God, en daarom de dood zijn.

1} I.II, dist. 31.

Boek II hoofdstuk I : 10

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

(11)

10. Laat hen nu gaan, die hun zonden aan God durven toeschrijven omdat wij zeggen, dat de mensen van nature verdorven zijn. Verkeerdelijk zoeken zij in hun bevlekking Gods werk, hetwelk ze hadden moeten zoeken in de ongeschonden en onverdorven natuur van Adam. Uit de schuld van ons vlees dus, niet uit God is ons verderf; aangezien wij om geen andere reden zijn verloren gegaan, dan omdat wij van onze eerste staat zijn ontaard. En hier moet men niet tegen inbrengen, dat God voor onze zaIigheid beter had kunnen zorgen, als Hij Adams val verhinderd had. Want die tegenwerping is niet alleen wegens haar al te vermetele bemoeizucht voor vrome harten verfoeilijk, maar ook heeft zij betrekking op de verborgenheid van de voorbeschikking, die later te juister plaatse zal behandeld worden. Laat ons daarom ons herinneren, dat onze val aan het bederf van onze natuur moet worden toegeschreven, opdat wij de beschuldiging niet leggen op God, de auteur van de natuur. Het is wel waar, dat die dodelijke wond vastkleeft aan de natuur; maar het is van grote betekenis, of ze van elders gekomen is, dan wel van de oorsprong af in haar aanwezig geweest is. Het staat echter vast, dat ze door de zonde toegebracht is. Er is dus geen reden om te klagen, behalve over ons zelf, wat de Schrift naarstig heeft aangetekend.Want de Prediker zegt (Pred. 7:29):

"Dit weet ik, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben zichzelf vele zonden gezocht.

Het blijkt, dat aan de mens alleen zijn ondergang moet worden toegeschreven, daar hij, door Gods goedertierenheid de staat van de rechtheid verkregen hebbend, door zijn eigen dwaasheid tot ijdelheid vervallen is.

Boek II hoofdstuk I : 11

Dat door Adams val en afwijking het gehele menselijke geslacht aan de vloek onderworpen is en van zijn eerste oorsprong ontaard is. Over de erfzonde.

11.Wij zeggen dus, dat de mens door een natuurlijke zondigheid verdorven is, maar dan een zondigheid, die niet uit de natuur is voortgekomen. Wij loochenen, dat ze uit de natuur is voortgekomen, om te kennen te geven, dat ze veeleer een van buiten tot de mens gekomen eigenschap is, dan een tot zijn wezen behorende eigenschap, die van het begin af in hem gelegd was.

Wij noemen haar echter natuurlijk, opdat niemand mene, dat ze door een ieder door een slechte gewoonte verkregen wordt, daar ze door een erfelijk recht allen gezamenlijk bevangen houdt. En dat doen wij niet zonder zegsman. Want om dezelfde oorzaak leert de apostel, dat wij allen van nature kinderen des toorns zijn. (Ef. 2:3). Hoe zou God, wie ook zijn allernederigste werken behagen, toornig zijn op het edelste schepsel van alle? Maar Hij is meer vertoornd op de verderving van zijn werk, dan op zijn werk zelf. Indien dus wegens de verdorvenheid van de menselijke natuur niet onjuist gezegd wordt, dat de mens van nature voor God verfoeilijk is, zal het ook niet dwaas zijn te zeggen, dat hij van nature slecht en zondig is. Gelijk Augustinus niet schroomt ter oorzake van de verdorven natuur te spreken van natuurlijke zonden, die in ons vlees noodzakelijk heersen, wanneer Gods genade niet aanwezig is. Zo verdwijnt het dwaze gebazel van de Manicheën, die, daar ze het voorstelden, dat in de mens een wezenlijke boosheid aanwezig is, het gewaagd hebben daarvoor een tweede schepper te verzinnen, om niet de schijn te hebben, dat ze aan de rechtvaardige God de oorzaak en het begin van het kwaad toeschreven.

Boek II hoofdstuk II : 1

(12)

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

1. Nadat we gezien hebben, dat de heerschappij van de zonde, sinds zij de eerste mens aan zich geknecht heeft, niet alleen in het ganse geslacht woedt, maar ook in haar geheel iedere ziel afzonderlijk bevangen heeft, blijft ons nu over nader te onderzoeken, of wij, sinds wij in deze slavernij geraakt zijn, van alle vrijheid beroofd zijn, en indien nog enig deeltje daarvan over is, hoever de kracht daarvan gaat. Maar opdat de waarheid van deze kwestie ons des te gemakkelijker in het oog valle, zal ik terloops het doel stellen, waarop de gehele hoofdzaak gericht moet worden. Dit nu zal de beste manier zijn om ons te hoeden voor dwaling, dat we de gevaren nagaan, die van beide zijden dreigen. Want wanneer de mens alle rechtheid ontzegd wordt, neemt hij terstond daaruit een reden tot traagheid; en omdat er gezegd wordt, dat hij van zichzelf niets vermag tot beoefening van de gerechtigheid, bekommert hij zich niet om haar, alsof hij niet met haar te maken heeft. Aan de andere kant kan men hem niet een kleinigheid toekennen, of men beneemt God zijn eer en hij zelf wordt door een vermetel zelfvertrouwen aan het wankelen gebracht. Opdat wij dus op die klippen niet stranden, moeten wij deze koers houden, dat de mens, geleerd hebbend, dat in hem niets goeds over is en dat hij door een allerjammerlijkste noodzakelijkheid van alle kanten is ingesloten, toch ook onderwezen wordt te jagen naar het goede, dat hem ontbreekt, en naar de vrijheid, waarvan hij beroofd is, en dat hij heftiger uit zijn traagheid wordt opgewekt, dan wanneer men het ten onrechte voorstelde, dat hij met de grootste kracht was toegerust. Hoe noodzakelijk dit laatste is, ziet een ieder. Over het eerste zie ik, dat meer mensen in twijfel zijn, dan paste. Want nadat vastgesteld is, dat er geen verschil van mening over zijn mag, dat de mens niets van het zijne ontnomen mag worden, behoort openlijk vast te staan, van hoe groot belang het is, dat hem zijn valse roem ontnomen wordt. Want indien zelfs toen niet de mens toegestaan was in zich zelf te roemen, toen hij door Gods weldadigheid met de hoogste gaven getooid was, hoe moet hij dan nu vernederd worden, nu hij ter oorzake van zijn ondankbaarheid van zijn uitnemende heerlijkheid tot in de uiterste schande is neergeworpen. Voor de tijd, zeg ik, waarin hij tot het hoogste punt van eer gestegen was, kent de Schrift hem niets anders toe, dan dat hij geschapen was naar het beeld Gods:

waardoor zij te kennen geeft, dat hij niet door zijn eigen goederen, maar door de gemeenschap met God gelukkig was. Wat is er dan nu over dan dat hij, van alle heerlijkheid ontbloot en beroofd, God erkenne, voor wiens weldadigheid hij niet dankbaar kon zijn, toen hij overvloeide van de rijkdommen zijner genade? En dat hij Hem, die hij door de erkenning zijner goederen niet verheerlijkt heeft, nu tenminste door de belijdenis zijner eigen armoede verheerlijke? Ook is het evenzeer in ons belang, dat alle lof van wijsheid en macht ons ontzegd wordt, als het strekt tot Gods eer: zodat zij, die ons iets meer toekennen dan waar is, tegelijkertijd heiligschennis plegen en ons verderf zoeken. Want wanneer men ons leert door eigen kracht te strijden, wat gebeurt er dan anders dan dat we op een rietstok in de hoogte gestoken worden om, zodra als die breekt, terneder te storten? Trouwens al te zeer worden onze krachten zelfs geprezen, wanneer ze met een rietstok vergeleken worden. Want rook is het, al wat ijdele mensen daarover verzonnen hebben en bazelen.

Daarom wordt niet ten onrechte door Augustinus zo dikwijls dit voortreffelijk gezegde herhaald, dat de vrije wil door zijn verdedigers meer neergeworpen dan bevestigd wordt. Dit moest ik noodzakelijk vooraf zeggen wegens sommigen, die, wanneer zij horen, dat het menselijk vermogen tot de grond toe omgeworpen wordt, opdat Gods macht in de mens opgebouwd worde, deze ganse uiteenzetting door en door haten, alsof ze gevaarlijk was, om niet te zeggen overbodig, hoewel toch blijkt, dat ze in

de godsdienst noodzakelijk en voor ons zeer nuttig is.

Boek II hoofdstuk II : 2

(13)

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

2. Daar wij een weinig te voren gezegd hebben, dat de vermogens van de ziel in het verstand en het hart gelegen zijn, laat ons dan nu nagaan, wat ieder van die beide vermag. De wijsgeren stellen zich met grote eensgezindheid voor, dat de rede zetelt in het verstand, om als een fakkel alle overleggingen voor te lichten en als een koningin de wil te besturen. Want ze menen, dat ze zo van Goddelijk licht doortrokken is, dat ze uitstekend kan raadgeven, en dat ze zo uitmunt in kracht, dat ze uitstekend kan gebieden. Dat daarentegen de zinnen slap zijn en bevangen door kortzichtigheid, zodat ze altijd op de grond kruipen en zich wentelen in grovere dingen en zich nooit opheffen tot ware scherpziendheid. Dat de lust, wanneer hij het verduurt om aan de rede te gehoorzamen, en zich niet door de zinnen laat knechten, zich laat leiden tot de beoefening van de deugden, de rechte weg houdt en vervormd wordt tot wil; maar indien hij zich in de dienst van de zinnen begeeft, dat hij dan door hen bedorven en verslechterd wordt, zodat hij ontaardt in zinnelijke begeerte. En in 't algemeen, daar naar hun mening die vermogens, waarvan ik boven sprak, in de ziel hun zetel hebben, namelijk het verstand, de zinnen en de lust of de wil (welke benaming reeds door het alge meen gebruik aanvaard is), beweren ze, dat het verstand toegerust is met de rede, die een uitstekende leidsvrouw is om goed en ge lukkig te leven, wanneer slechts het verstand zich in zijn voortreffelijkheid handhaaft en zijn van nature geschonken kracht openbaart. Dat echter de lagere beweging van het verstand, die de zinnen genoemd wordt en waardoor het verstand tot dwaling en begoocheling wordt meegesleurd, zodanig is, dat ze door de roede van de rede getemd en langzamerhand overwonnen kan worden. De wil plaatsen zij verder midden tussen de rede en de zinnen, als een, die zijn eigen meester is en in de vrijheid staat, hetzij hij wil gehoorzamen aan de rede, hetzij hij zich door de zinnen wil laten meesleuren.

Boek II hoofdstuk II : 3

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

3. Zij loochenen somtijds wel niet, ongetwijfeld omdat ze door de ervaring zelf overtuigd zijn, dat het zeer moeilijk is voor de mens om de heerschappij van de rede in zich te bevestigen, daar hij nu eens gekitteld wordt door de verlokkingen van de genietingen, dan weer door een valse voorstelling van wat goed is bedrogen wordt, en dan weer door onmatige driften heftig geschokt wordt, en als het ware door touwen of pezen, zoals Plato zegt 1), naar verschillende kanten meegesleurd wordt. En daarom ook zegt Cicero 2) dat die door de natuur gegeven vlammetjes door slechte meningen en kwade zeden weldra uitgeblust worden. Wanneer echter zulke ziekten eenmaal de geest van de mensen in beslag hebben genomen, dan erkennen zij, dat ze te heftig woeden, dan dat men ze gemakkelijk zou kunnen bedwingen; en zij aarzelen niet ze te vergelijken met woeste paarden, die na hun bezinning te hebben verloren, even alsof ze hun voerman hebben afgeworpen, tomeloos en onmatig voort hollen. Maar dit achten ze aan geen twijfel onderhevig, dat de deugden en ondeugden in onze macht zijn. Want als het tot onze keus staat, zo zeggen ze 3), dit of dat te doen, dan staat het ook tot onze keuze het niet te doen. Aan de andere kant als het tot onze keuze staat het niet te doen, dan ook het wel te doen. Het schijnt dan, dat we door vrije keuze doen wat we doen, en ons onthouden van datgene, waarvan we ons onthouden; dus als we iets goeds doen, wanneer het ons lust, dan zijn wij ook in staat het na te laten; en indien wij iets kwaads volbrengen, kunnen wij het ook vermijden. Ja zelfs zijn sommigen van hen 4) zo ver gegaan, dat zij wel verkondigen, dat het een geschenk van de goden is, dat wij leven; maar dat het van ons komt, dat we goed en heilig leven. Vandaar ook de woorden, die Cicero Cotta in de mond legt 5), dat, daar ieder

(14)

zich zijn eigen deugd verwerft, niemand van de wijzen ooit daarvoor God dank betuigd heeft. Want wegens onze deugd, zegt hij, worden wij geprezen, en in de deugd roemen wij. En dat zou niet gebeuren, wanneer ze een geschenk Gods was, en niet van ons kwam. En een weinig verder: dit is het oordeel van alle mensen, dat men de fortuin moet vragen van God, maar de wijsheid uit zichzelf moet nemen. Dit is dus in hoofdzaak de mening van alle wijsgeren, dat de rede van het menselijk verstand voldoende is voor een juist bestuur; en dat de wil, die aan haar ondergeschikt is, door de zinnen wel tot het kwade opgeruid wordt, maar, daar hij een vrije keus heeft, geenszins kan verhinderd worden om de rede als leidsvrouw in alles te volgen.

1) De legib.I.

2} Tusc. quaest. III.

3} Vgl. Arist.Eth. III, 5.

4} Seneca passim.

5} De nat.deor.III, 87

Boek II hoofdstuk II : 4

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

4. Wat aangaat de kerkelijke schrijvers: ofschoon er niemand geweest is, die niet erkende, dat de gezondheid van de rede in de mens zwaar ten gevolge van de zonde gewond is, en dat de wil door slechte begeerten zeer bevangen is, zijn toch velen van hen veel dichter dan passend is tot de wijsgeren genaderd. En de ouden onder hen schijnen mij de menselijke krachten met deze bedoeling zozeer verheven te hebben, om niet, wanneer ze uitdrukkelijk 's mensen onmacht beleden, in de eerste plaats de schaterlach van de wijsgeren, met wie zij toen te strijden hadden, op te wekken, en vervolgens om niet aan het vlees, dat uit eigen beweging maar al te traag is tot het goede, een nieuwe gelegenheid tot verslapping te verschaffen. Opdat ze dus niets zouden leren, dat ongerijmd was naar het algemeen oordeel van de mensen hebben zij hun best gedaan om de leer van de Schrift met de leerstellingen van de wijsbegeerte half en half te verzoenen; maar dat ze voornamelijk het tweede doel op het oog gehad hebben, namelijk dat ze geen plaats zouden bieden aan verslapping, blijkt uit hun eigen woorden. Chrysostomus zegt ergens 1): "Daar God het goede en het kwade in onze macht geplaatst heeft, heeft Hij de vrije beoordeling van de keuze geschonken, en houdt ons, wanneer we onwillig zijn, niet terug, maar omhelst ons, als we willen." Evenzo 2):

"Dikwijls wordt hij, die slecht is, als hij wil, in een goede veranderd, en hij die goed is, valt af door luiheid en wordt slecht; want God heeft onze natuur begiftigd met een vrije wil, en legt ons geen noodzakelijkheid op, maar nadat Hij passende geneesmiddelen gegeven heeft, laat Hij alles afhangen van de opvatting van de zieke." Evenzo 3): "Evenals wij, tenzij we door Gods genade gesteund worden, nooit iets goeds kunnen doen, zo zullen wij ook de hemelse gunst niet kunnen verwerven, tenzij wij het onze daaraan toe doen." Hij had te voren gezegd, dat wij ook iets moeten aanbrengen, opdat het niet geheel van Gods hulp afhange. Daarom is dit woord hem op vele plaatsen vertrouwd:

"Laat ons het onze toebrengen, het overige zal God vervullen." Hiermee stemt overeen wat Hieronymus zegt 4), dat wij moeten beginnen, maar God voltooien, dat wij moeten toebrengen, wat wij kunnen, maar Hij vervullen, wat wij niet kunnen. Ge ziet onge twijfeld, dat zij in die uitspraken de mens in het streven naar de deugd meer hebben toegekend, dan behoorde; want zij meenden, dat zij op geen andere wijze ons uit de ons ingeboren traagheid konden opwekken, dan wanneer ze ons verweten, dat we door haar alleen zondigen. Met welk een handigheid dit door hen gedaan is, zullen we later zien. Dat ongetwijfeld de uitspraken, die we aangehaald hebben, geheel onjuist zijn, zal een weinig verder blijken. Ofschoon verder bovenal de Grieken, en onder hen in het bijzonder Chrysostomus, in het verheffen van de macht van de menselijke wil de maat te buiten zijn gegaan,

(15)

verschillen toch alle oude schrijvers, behalve Augustinus, aangaande deze zaak zozeer, of zijn ze zo onzeker of spreken ze zo verward, dat men uit hun geschriften nagenoeg niets zekers kan vermelden.

Daarom zullen wij ons niet beijveren om de mening van ieder van hen nauwkeuriger mede te delen, maar, uit ieders geschriften hier en daar iets nemend, zullen wij zoveel ontlenen, als de uitlegging van het onderwerp schijnt te vereisen. Zij, die later gevolgd zijn, zijn langzamerhand de een na de ander tot steeds erger vervallen, terwijl ieder voor zich de roem najaagt van scherpzinnigheid in het verdedigen van de menselijke natuur; totdat het zover gekomen is, dat men algemeen meende, dat de mens slechts in het zinnelijk deel verdorven is, maar dat hij de rede geheel en de wil ook voor het grootste deel ongeschonden in zijn bezit heeft. Ondertussen leefde dit in aller mond, dat de natuurlijke gaven in de mens verdorven, maar de bovennatuurlijke van hem weggenomen waren.

Maar ternauwernood was één op de honderd, die oppervlakkig begreep, waarop die uitspraak uitliep. Voorzeker, indien ik duidelijk zou willen leren, hoe de verdorvenheid van de natuur is, zou ik met deze woorden gemakkelijk tevreden zijn. Maar het is van groot belang, dat aandachtig nagegaan, wordt, wat de mens vermag, die in alle delen zijner natuur verdorven en van de bovennatuurlijke gaven beroofd is. Zij, die beweerden discipelen van Christus te zijn, hebben dus wat al te zeer op de manier van de wijsgeren over deze zaak gesproken. Want alsof de mens nog ongerept stond, is de uitdrukking "vrije wil" altijd hij de Latijnse schrijvers in gebruik gebleven. De Griekse echter hebben zich niet geschaamd een nog veel aanmatigender woord te gebruiken, want zij noemden de mens eigenmachtig, alsof de macht over hemzelf bij de mens berustte. Aangezien dus allen, tot zelfs de grote massa toe, doordrongen zijn van dit beginsel, dat de mens toegerust is met een vrije wil, maar sommigen van hen, die boven hen schijnen te willen uitsteken, niet weten, hoever zich dit uitstrekt, moeten wij eerst de kracht van dit woord onderzoeken en dan uit de eenvoud van de Schrift nagaan, wat de mens door zijn eigen natuur vermag ten goede of kwade.

Ofschoon de uitdrukking "vrije wil" in aller geschriften herhaaldelijk voorkomt, hebben slechts weinigen vastgesteld, wat ze betekent. Toch schijnt Origenes neergeschreven te hebben datgene, waarin ze overal met elkander overeenstemden, toen hij zeide 5), dat de vrije wil is het vermogen van de rede om goed en kwaad te onder scheiden, en van de wil om een van beide te kiezen. En Augustinus verschilt niet van hem, wanneer hij leert, dat de vrije wil is het vermogen van de rede en de wil, waardoor het goede gekozen wordt, als de genade haar hulp biedt, het kwade, wanneer zij haar steun onthoudt. Duisterder spreekt Bernardus, terwijl hij scherpzinnig spreken wil, zeggende, dat de vrije wil is een overeen stemming, vanwege de onverliesbare vrijheid van de wil, en het onontkoombare oordeel van de rede. En ook de bepaling van Anselmus is niet duidelijk genoeg, die leert dat de vrije wil is het vermogen om de rechte staat te bewaren terwille van die staat zelf.

Daarom hebben Petrus Lombardus 6) en de Scholastieken meer de bepaling van Augustinus aanvaard, omdat zij duidelijker was, en Gods genade niet uitsloot; want ze zagen, dat zonder die de wil op zichzelf voor zichzelf niet voldoende was. Maar toch voegen zij ook het hunne er aan toe, omdat zij meenden, dat het óf beter was, óf kon dienen tot nadere uitlegging. In de eerste plaats zijn zij het er mee eens, dat het woord wil of beslissing meer behoort tot de rede, die te onderscheiden heeft tussen goed en kwaad, en dat het bijvoegsel vrij in eigenlijke zin betrekking heeft op de wil, die naar beide zijden kan gebogen worden. Daarom, omdat de vrijheid eigenlijk past bij de wil, zegt Thomas 7) dat het zeer goed uitkomt, wanneer de vrije wil of beslissing genoemd wordt een macht om te kiezen, die, hoewel bestaand uit een vermenging van verstand en lust, toch meer overhelt naar de lust. Daar hebben wij dus datgene, waarin, volgens hun lering, de kracht van de vrije wil of de vrije beslissing gelegen is, nameljk in de rede en de wil. Nu moeten we nog in 't kort zien, hoeveel ze

aan ieder van die beide toekennen.

1} Hom. de prodit. Iudae.

2} Hom. 18 in Genes.

3} Hom. 52.

4} Dial. 3 contra Pelag.

(16)

5} De princ.III

6} Sent.II dist.24, sect.5 7} Part.I, quaest.83, art.3

Boek II hoofdstuk II : 5

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

5. Gemeenlijk plegen zij de middelmatige dingen, namelijk die, welke geen betrekking hebben op het koninkrijk Gods, te stellen onder 's mensen vrije overlegging; maar de ware gerechtigheid plegen zij te rekenen tot Gods bijzondere genade en de geestelijke weergeboorte. En wanneer de schrijver van het werk over de roeping van de heidenen dit wil aantonen, somt hij drieërlei wil op 1): ten eerste een zinnelijke, ten tweede een natuurlijke, ten derde een geestelijke wil; van die leert hij dat de eerste twee voor de mens vrij zijn, en dat de laatste het werk is van de Heilige Geest in de mens.

Of dit waar is, zal te zijner plaatse behandeld worden; want nu is het mijn bedoeling in het kort anderer mening te vermelden, niet haar te weerleggen. Hierdoor komt het, dat, wanneer de schrijvers handelen over de vrije wil, zij voornamelijk onderzoeken niet wat hij vermag tot het verrichten van de in het dagelijks leven voorkomende of uiterlijke handelingen, maar wat hij vermag tot gehoorzaamheid aan de wet Gods. En deze laatste vraag erken ik, dat de voornaamste is, hoewel ik meen, dat ook de eerste niet geheel veronachtzaamd mag worden. En ik hoop, dat ik van deze mening zeer goede rekenschap zal geven. In de scholen heeft zich ook een onderscheiding gehandhaafd, die drieërlei vrijheid opsomt 2): de eerste van noodzakelijkheid, de tweede van zonde, de derde van ellende; van welke de eerste de mens van nature zo aanhangt, dat ze hem op generlei wijze kan ontroofd worden, maar de beide andere door de zonde verloren zijn. Deze onderscheiding aanvaard ik gaarne, behoudens het feit, dat daarin noodzakelijkheid verkeerderlijk met de dwang wordt saamgevoegd: hoe groot het onderscheid tussen die beide is en hoe nodig het is, dat in acht te nemen, zal elders blijken.

1} Ps. Ambr. de voc. gent. I, 2.

2} Lombard. II, dist. 25.

Boek II hoofdstuk II : 6

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

6. Indien dit aangenomen wordt, zal het buiten twijfel zijn, dat de mens geen vrije wil heeft tot goede werken, indien hij niet door de genade geholpen wordt, en dat wel door de bijzondere genade, waarmede alleen de uitverkorenen door de weergeboorte begiftigd worden. Want ik bekreun mij niet om de krankzinnigen, die bazelen, dat de genade gelijkelijk en zonder onderscheid ter beschikking gesteld is 1). Maar dit is nog niet duidelijk, of de mens geheel en al beroofd is van het vermogen om goed te doen, dan wel of hij nog enige, zij het dan ook kleine en zwakke, kracht heeft, die op zichzelf wel niets vermag, maar toch, wanneer de genade haar hulp biedt, zelf ook haar rol speelt. Wanneer Lombardus, de meester van de sententiën 2), dit wil uitleggen, leert hij, dat wij tweeërlei genade nodig hebben, om geschikt gemaakt te worden tot een goed werk. De ene noemt hij de werkende, die maakt, dat wij het goede krachtdadig willen; de andere de medewerkende, die de goede wil volgt om hem te helpen. In deze verdeling mishaagt mij dit, dat, terwijl hij aan de genade Gods de krachtdadige lust tot het goede toeschrijft, hij er op doelt, dat de mens reeds uit zijn eigen natuur in zekere zin het goede, zij het dan niet krachtdadig, begeert; zoals Bernardus, hoewel

(17)

hij beweert, dat de goede wil het werk Gods is, toch aan de mens toekent, dat hij uit eigen beweging zulk een goede wil begeert. Maar dat is ver verwijderd van de bedoeling van Augustinus 3), aan wie toch Lombardus deze verdeling wil schijnen ontleend te hebben. In het tweede lid ergert mij de dubbelzinnigheid, die aanleiding gegeven heeft tot een verkeerde uitlegging. Want zij meenden, dat wij daarom met de tweede genade Gods meewerkten, omdat het in onze macht zou staan om de eerste genade óf door haar te versmaden, vruchteloos te maken, óf door haar gehoorzaam te volgen, te bevestigen. En de schrijver van het boek over de roeping van de heidenen drukt dat zo uit 4), dat het hun, die het oordeel van de rede gebruiken, vrij staat van de genade af te wijken, zodat niet afgeweken te hebben een voorrecht is, en zodat datgene, dat slechts door medewerking van de Geest kan ge schieden, hun tot verdienste gerekend wordt, door wier wil het nagelaten had kunnen worden. Deze twee wilde ik terloops vermelden, opdat gij, lezer, zoudt zien, hoezeer ik verschil van de zuiverste scholastieken. Want ik verschil veel meer van de nieuwere sofisten, dan zij van de oude schrijvers. Hoe het ook zij, toch begrijpen wij uit deze verdeling, op welke wijze zij de mens een vrije wil gegeven hebben. Want eindelijk verklaart Lomhardus 5), dat wij een vrije wil hebben niet in de zin, dat wij tot het doen of bedenken van goed en kwaad evenzeer in staat zijn, maar slechts in die zin, dat wij los zijn van dwang. En de vrijheid wordt niet verhinderd, al zijn wij ook slecht en diena ren van de zonde en ook al kunnen wij niet anders dan zondigen.

1} Lombard. II, dist.26, sect.7, 8.

2} II, dist.26.

3} de lib. arb.

4} II, 4

5} 11, dist. 25.

Boek II hoofdstuk II : 7

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

7. Op die manier zal men dus zeggen, dat de mens een vrije wil heeft, niet omdat hij een vrije keuze heeft van goed evenzeer als van kwaad, maar omdat hij kwaad doet volgens zijn wil en niet door dwang. Uitnemend; maar waartoe was het goed om een zo geringe zaak met zo'n trotse titel te sieren? Het is inderdaad een uitnemende vrijheid; als de mens niet gedwongen wordt de zonde te dienen; maar toch is hij zulk een gewillige dienstknecht, dat zijn wil geboeid gehouden wordt met de kluisters van de zonde. Ik verafschuw woordenstrijd, waardoor de Kerk tevergeefs wordt vermoeid:

maar ik ben van oordeel, dat men zich angstvallig moet hoeden voor woorden, die iets ongerijmds aanduiden, vooral wanneer daarin dwalen verderfelijk is. Hoe weinigen echter zijn er, vraag ik, wanneer ze horen, dat de mens een vrije wil wordt toegeschreven, het niet terstond zo opvatten, dat hij heer is over zijn verstand en wil, en zich uit zichzelf naar beide kanten kan buigen ? Maar, zal iemand zeggen, een dergelijk gevaar zal opgeheven zijn, wanneer de grote massa over de betekenis naarstig ingelicht wordt. Integendeel: daar het menselijk verstand van zelf geneigd is tot onwaarheid, zal het eerder een dwaling putten uit één woordje, dan de waarheid uit een uitvoerig betoog. En daarvan hebben we, juist in dit woordje, een proef, die zekerder is dan te wensen ware. Want met voorbij gaan van de uitlegging van de oude schrijvers, is bijna de gehele latere tijd blijven hangen aan de eigenlijke betekenis van het woord en zo gekomen tot een verderfelijke brutaliteit.

Boek II hoofdstuk II : 8

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

(18)

8.Indien het gezag van de vaderen indruk op ons maakt: zij hebben het woord vrije wil wel voortdurend in de mond, maar tegelijkertijd verklaren zij, welke waarde zij aan het gebruik daarvan hechten. Vooral Augustinus, die niet aarzelt de wil slaafs te noemen 1). Op een of andere plaats toornt hij tegen hen, die de vrije wil loochenen; maar hij verklaart de voornaamste reden daarvan, wanneer hij zegt 2): "Slechts wage niemand het de vrije wil zo te loochenen, dat hij de zonde zou willen verontschuldigen." Maar ongetwijfeld erkent hij elders 3), dat zonder de Geest de wil des mensen niet vrij is, daar hij onderworpen is aan begeerten, die haar kluisteren en overwinnen.

Evenzo 4), dat de natuur begonnen is haar vrijheid te missen, nadat de wil overwonnen was door de zonde, waarin hij gevallen is. Evenzo 5), dat de mens, zijn vrije wil slecht gebruikt hebbend, zichzelf en zijn wil verloren heeft. Evenzo 6), dat de vrije wil gevangenen genomen is, en daarom niets vermag tot gerechtigheid. Evenzo 7) dat niet vrij zal zijn, wat door Gods genade niet vrijgemaakt is.

Evenzo 8), dat de gerechtigheid Gods volbracht wordt, niet wanneer de wet beveelt en de mens als het ware door eigen krachten handelt, maar wanneer de Geest helpt en 's mensen niet vrije, maar door God bevrijde wil gehoorzaamt. En van dat alles geeft hij in 't kort rekenschap, wanneer hij elders schrijft 9), dat de mens de grote krachten van een vrije wil ontvangen heeft, toen hij geschapen werd, maar ze door te zondigen verloren heeft. Dus berispt hij elders 10), na aangetoond te hebben, dat de vrije wil wordt verleend door middel van de genade, heftig hen, die zich die wil aanmatigen zonder de genade. Hoe durven toch, zegt hij, ellendige mensen zich verhovaardigen op de vrije wil, voordat zij bevrijd worden, of op hun krachten, als ze reeds bevrijd zijn ? Zij letten er ook niet op, dat in het woord vrije wil zelf sprake is van vrijheid. Waar echter de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. (2 Kor. 3:17). Indien zij dus dienstknechten van de zonde zijn, wat beroemen zij zich op hun vrije wil? Want door wie iemand overwonnen is, diens dienstknecht is hij geworden.

Indien zij echter bevrijd zijn, wat beroemen zij zich alsof het hun eigen werk was? Of zijn zij zo vrij, dat zij ook niet de dienstknechten willen zijn van Hem, die zegt (Joh. 15:5): "Zonder mij kunt gij niets doen" ? Ja, zelfs schijnt hij op een andere plaats 11) op spottende toon te spreken over het gebruik van dat woord, wanneer hij zegt, dat de wil wel vrij is, maar niet bevrijd, dat hij vrij is van gerechtigheid, maar een dienstknecht van de zonde. En die uitspraak herhaalt hij elders 12) en legt haar uit, waar hij leert, dat de mens niet vrij is van de gerechtigheid, tenzij door de beslissing van zijn wil, dat hij echter van de zonde niet vrij wordt, tenzij door de genade van de Zaligmaker. Hij, die getuigt, dat voor hem de vrijheid van de mens niets anders is dan een ontknechting of vrijmaking van de gerechtigheid, schijnt met de nietszeggende naam van die vrijheid fraai de spot te drijven. Daarom, indien iemand zichzelf het gebruik van dit woord met goed inzicht veroorlooft, zal hij van mijn kant daarmee geen last krijgen; maar omdat ik van oordeel ben, dat het zonder groot gevaar niet behouden kan worden, maar het integendeel de kerk ten zeerste ten goede zal komen, als het afgeschaft wordt, zou ik het liever niet willen gebruiken, en wensen, dat anderen, wanneer ze mij raad vragen, zich ervan onthielden.

1} Contra lulian. I.

2} Hom.53 in Ioann 3} Epist.145 ad Anast.

4} de perf. iust.4.

5} Ench. ad Laurent.30

6} Ad Bonif.III, 8.7} Ad Bonif.I, 3.

8} Ad Bonif.III, 7.

9} De verb. Apost.serm.2 (131, 6).

10} De spir. et lit. 30.

11} De corrept. et grat 13.

12} Ad Bonif. I, 2.

(19)

Boek II hoofdstuk II : 9

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

9. Het moge wellicht schijnen, dat ik mijn zaak te mijnen nadele beïnvloed heb, doordat ik bekend heb, dat alle kerkelijke schrijvers, uitgezonderd Augustinus, zo weifelachtig of veranderlijk in deze zaak gesproken hebben, dat er niets zekers uit hun geschriften kan worden opgemaakt. Want sommigen zullen dit zo uitleggen, alsof ik hen daarom wilde verhinderen hun stem in 't geding te doen horen, omdat ze allen mijn tegenstanders zijn. Ik echter heb niets anders op het oog gehad, dan dat ik eenvoudig en te goeder trouw heb willen zorgen voor vrome harten, die altijd onzeker zullen blijven weifelen, als ze in dit stuk moeten wachten op de mening van de oude schrijvers:

immers nu eens leren ze de mens, beroofd van de krachten van de vrije wil, de toevlucht te nemen tot de genade alleen; dan weer rusten zij hem uit of schijnen hem uit te rusten met zijn eigen wapenen. Toch is het niet moeilijk te doen blijken, dat zij bij deze weifelachtige wijze van spreken, doordat ze de menselijke macht niets of zo gering mogelijk achtten, de gehele lof voor alle goede dingen aan de Heilige Geest toegekend hebben; want ik kan dat doen, door enige uitspraken van hen hier in te voegen, waarin dat duidelijk geleerd wordt. Want wat bedoelen die woorden van Cyprianus, die zo dikwijls door Augustinus worden aangehaald 1): "Wij mogen in niets roemen, want niets is van ons", anders dan dat de mens, geheel vernietigd in zichzelf, moet leren gans van God afhanke lijk te zijn? Wat betekenen de woorden van Augustinus 2) en Eucherius, wanneer ze uiteenzetten, dat Christus de boom des levens is en dat hij, die zijn hand naar die boom uitstrekt, zal leven, en dat het goeddunken van de wil de boom van de kennisse des goeds en des kwaads is, en dat hij, die de genade Gods ver latende daarvan proeft, zal sterven? En wat betekenen de woorden van Chrysostomus 3), dat ieder mens niet alleen van nature een zondaar is, maar dat hij geheel zonde is? Indien niets goeds van ons is, indien de mens van het hoofd tot de voeten geheel zonde is, indien hij zelfs niet eens mag beproeven, wat het vermogen van de wil vermag, hoe is het dan nog geoorloofd de lof voor een goed werk tussen God en de mens te verdelen ? Ik zou zeer veel van dergelijke aard uit andere schrijvers kunnen aanhalen, maar opdat niemand mij voor de voeten zou kunnen werpen, dat ik al leen datgene uitkies, dat mijn zaak dient, en listig voorbijga, wat tegen haar ingaat, onthoud ik mij van een dergelijke vermelding. Maar toch durf ik dit verzekeren, dat ook al gaan ze soms wat al te ver in het verheffen van de vrije wil, toch dit doel hun voor ogen gestaan heeft: de mens te leren zich geheel en al af te wenden van het vertrouwen op eigen kracht en zijn sterkte alleen gevestigd te houden in God. Nu kom ik tot de eenvoudige uitlegging van de waarheid

in het beschouwen van 's mensen na tuur.

1} De praed. sanct.3; ad Bonif.IV, alib.

2} De Gen. ad lit. 8, 4.

3} Hom. I in adventu.

Boek II hoofdstuk II : 10

Dat de mens nu beroofd is van wilsvrijheid en aan jammerlijke dienstbaarheid onderworpen.

10. Echter zie ik mij genoodzaakt hier te herhalen, wat ik in het begin van dit hoofdstuk gezegd heb, namelijk, dat hoe meer men door het bewustzijn van zijn ellende, armoede, naaktheid en schande terneergeslagen en terneergeworpen is, men des te groter vordering gemaakt heeft in zelfkennis.

Want er is geen gevaar, dat de mens zichzelf te veel ontneemt, wanneer hij maar leert, dat hij in God moet herwinnen, wat hem ontbreekt. Maar hij kan voor zichzelf niet nog zo weinig nemen boven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

W ANNEER wij eerlijk zijn, moeten wij erkennen, dat Erasmus in onze geschiedenis weliswaar een grote rol gespeeld heeft, maar dat zijn werk tegenwoordig bij de meerderheid van

voorbereid. Het zijn drukke dagen geweest voor de burgers en de bezetting van Woerden. Alle schansen en versterkingen zijn opgehoogd. Er is zoveel mogelijk voedsel opgeslagen in

Veel spanningen ontstaan precies in zo’n periodes: er zijn mensen die niet kunnen of willen loslaten wat hen zo vertrouwd was en er zijn mensen die niet langer

De vraag van het begin – ‘wat moeten wij doen?’ – vat ik in dit artikel op als het in- nerlijke moeten dat patiënten en hun naas- ten kunnen ervaren in een grenssituatie,

Opnieuw sprak de HERE tegen Mozes en droeg hem het volgende op: Zeg Aäron en zijn zonen dat zij zorgvuldig moeten zijn en Mijn heilige naam niet mogen schenden door de heilige

Hoedanig de mens geschapen is; waarin gesproken wordt over de vermogens van de ziel, het beeld Gods, de vrije wil en de oorspronkelijke staat van de rechtheid onzer natuur.. Het

Over het geloof: waarin ook een bepaling van het geloof gegeven wordt en de eigenaardigheden, die het heeft, worden uitgelegd. En toch geven wij zo geen plaats aan de zeer

Ze hoeven niet bang te zijn dat ze meer zullen lijden als ze niet voor euthanasie kiezen. Het is de bedoeling het levenseinde van de patiënt zo comfortabel mogelijk