• No results found

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 juni 1997 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 juni 1997 *"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 juni 1997 *

In zaak C-56/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Bel­

gische Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen

VT4 Ltd

en

Vlaamse Gemeenschap,

ondersteund door

Intercommunale Maatschappij voor Gas en Elektriciteit van het Westen (Gasel­

west) e. a.,

Vlaamse Uitgeversmaatschappij NV (VUM),

Integan Intercommunale CV e. a.,

* Procestaal: Nederlands.

(2)

Vlaamse Televisie Maatschappij NV (VTM),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie­

omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, C. N . Kakouris, P. J. G. Kapteyn (rapporteur) en H . Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: C. O . Lenz

griffier: H . von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

— VT4 Ltd, vertegenwoordigd door D . Vandermeersch, advocaat te Brussel,

— de Vlaamse Gemeenschap, vertegenwoordigd door E. Brewaeys en J. Stuyck, advocaten te Brussel,

— de Vlaamse Televisie Maatschappij NV (VTM), vertegenwoordigd door L. Neels, advocaat te Antwerpen, en F. Herbert, advocaat te Brussel,

(3)

•— de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en S. Maaß, Regierungsrätin bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

— de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij dezelfde directie, als gemachtig­

den,

•— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van VT4 Ltd, vertegenwoordigd door D . Vandermeersch, de Vlaamse Gemeenschap, vertegenwoordigd door E. Brewaeys en J. Stuyck, de Vlaamse Televisie Maatschappij NV (VTM), vertegenwoordigd door F. Herbert, en de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van 12 december 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 1997,

het navolgende

Arrest

1 Bij arrest van 14 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 26 februari daaraanvol­

gend, heeft de Belgische Raad van State krachtens artikel 177 EG-Verdrag een

(4)

prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuurs­

rechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie­

omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23; hierna: „richtlijn").

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een door VT4 Ltd (hierna: „VT4") ingesteld beroep tot nietigverklaring van het besluit van 16 januari 1995 van de Vlaamse minister van Cultuur en Brusselse aangelegenheden (hierna: „besluit") waarbij VT4 voor haar televisie-omroepprogramma de toegang tot het teledistributienet is ont­

zegd.

3 Artikel 2 van de richtlijn, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II, „Algemene bepalin­

gen", luidt:

„1. Elke Lid-Staat ziet erop toe dat alle televisie-uitzendingen

— van televisie-omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen of

(...)

voldoen aan de wettelijke voorschriften voor uitzendingen die bestemd zijn voor het publiek in die Lid-Staat.

(5)

2. De Lid-Staten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen (...)".

4 Blijkens het dossier van de hoofdzaak heeft in de Vlaamse Gemeenschap ingevolge de decreten van de Vlaamse Executieve van 28 januari 1987 betreffende met name de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen {Belgisch Staatsblad van 19 maart 1987) en 12 juni 1991 tot regeling van de reclame en sponsoring op radio en televisie {Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1991; hierna: „decreten van de Vlaamse Executieve"), de Vlaamse Televisie Maatschappij NV (hierna: „VTM") het monopolie voor commerciële televisie en televisiereclame.

5 Volgens artikel 10, § 1, 2°, van het decreet van de Vlaamse Executieve van 4 mei 1994 betreffende de kabelnetten en de vergunning voor het aanleggen en exploite­

ren ervan en betreffende het bevorderen van de verspreiding en de productie van televisieprogramma's {Belgisch Staatsblad van 4 juni 1994; hierna: „kabeldecreet"), moeten de kabelmaatschappijen gelijktijdig en in hun geheel de programma's door­

geven van VTM, die de enige door de Vlaamse Executieve erkende niet-openbare omroep is.

6 Artikel 10, § 2, van het kabeldecreet bepaalt:

„Onverminderd het bepaalde in § 1 mag de kabelmaatschappij de volgende omroepprogramma's op haar kabelradio- of kabeltelevisienet doorgeven:

(...)

(6)

4° radio- en televisieprogramma's van omroeporganisaties gemachtigd door de regering van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België en voor zover de betrokken omroeporganisatie in die Lid-Staat onderworpen is aan het toezicht dat wordt uitgeoefend op omroeporganisaties die zich tot het publiek in die Lid- Staat richten en dat toezicht ook effectief betrekking heeft op de naleving van het Europees recht, inzonderheid inzake auteursrechten en naburige rechten en de internationale verbintenissen van de Europese Unie en voor zover de betrokken omroeporganisatie en de door haar uitgezonden programma's geen gevaar opleve­

ren voor de openbare orde, de goede zeden of de openbare veiligheid in de Vlaamse Gemeenschap;

7 VT4 is een vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het uitzenden van radio- en televisieprogramma's. De vennootschap naar Luxemburgs recht Scandinavian Broadcasting Systems SA (SBS) is de enige aandeelhouder van VT4. De Britse autoriteiten hebben aan VT4 een „non-domestic satellite licence" verleend.

8 De programma's van VT4 zijn gericht op het Vlaamse publiek. Zij zijn in het Nederlands gesproken of voorzien van Nederlandse ondertitels. Het televisie­

signaal wordt vanuit het Verenigd Koninkrijk naar de satelliet gestuurd. VT4 beschikt in Nossegem (een gemeente in het Vlaamse gedeelte van België) over wat zij een „bijhuis" noemt, van waaruit contacten worden onderhouden met adver­

teerders en productiebedrijven. In diezelfde gemeente wordt de informatie verza­

meld voor het televisiejournaal.

9 Bij voormeld besluit heeft de Vlaamse minister van Cultuur en Brusselse aangele­

genheden het televisie-omroepprogramma VT4 de toegang tot het teledistributie- net ontzegd. Dit besluit is hoofdzakelijk gebaseerd op twee argumenten. In de

(7)

eerste plaats valt VT4 niet binnen het toepassingsgebied van artikel 10, § 1, 2°, van het kabeldecreet, omdat zij niet is erkend als niet-openbare omroep die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt. VTM is namelijk de enige erkende omroep. In de tweede plaats kan VT4 niet worden beschouwd als een omroeporganisatie gemachtigd door een andere Lid-Staat, omdat het in feite gaat om een Vlaamse omroep die zich in een andere Lid-Staat heeft gevestigd teneinde zich te onttrek­

ken aan de toepassing van de wetgeving van de Vlaamse Gemeenschap. Zelfs in de veronderstelling dat VT4 een Britse zender is, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, § 2, 4°, van het kabeldecreet, en met name niet aan het vereiste dat effectief wordt toegezien op de naleving van het gemeenschapsrecht.

10 Op verzoek van VT4 heeft de Belgische Raad van State op 24 januari 1995 de voor­

lopige opschorting van het litigieuze besluit bevolen. Hij achtte het annulatie- middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 2, van de richtlijn voldoende serieus, en oordeelde voorts dat aan het vereiste van ernstig nadeel was voldaan.

Het gevolg van deze uitspraak was, dat VT4 vanaf 1 februari 1995 in Vlaanderen en Brussel zijn programma op het teledistributienet kon doorgeven. Bij arrest van 2 maart 1995 heeft de Belgische Raad van State de eerder gelaste opschorting bevestigd, zodat het programma van VT4 verder via het teledistributienet kon wor­

den doorgegeven in afwachting van de uitspraak van de Raad van State in het hoofdgeding.

11 In de loop van de procedure voor de verwijzende rechter is het voorstel van de Commissie van 22 maart 1995 tot wijziging van de richtlijn (PB 1995, C 185, biz. 4) ter sprake gekomen, dat zij op 31 mei 1995 tezamen met het verslag over de toepassing van de richtlijn [COM(95) 86 def. 95/0074 (COD)] bij de Raad en het Parlement heeft ingediend. De vraag is gerezen, in hoeverre deze teksten en de voorlopige resultaten van de onderhandelingen die daarop binnen de Raad zijn gevoerd, gevolgen kunnen hebben voor de beoordeling van de wettigheid van het litigieuze besluit.

(8)

12 In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter besloten, alvorens uitspraak te doen ten gronde, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vraag voor te leggen:

„Mag, op het tijdstip van de bestreden beslissing, voor de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 van de Raad van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot haar toepassingsgebied ratione personae, acht geslagen worden op het hiervoren aangehaalde verslag en voorstel van 31 mei 1995 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en op de hiervoren aange­

haalde op 20 november 1995 voorlopig door de Raad van Ministers van de Euro­

pese Gemeenschappen aangenomen tekst? En zo ja, wat is de die diverse teksten overlappende betekenis die zich voor die uitlegging opdringt?"

13 Uit het dossier in de hoofdzaak blijkt, dat de verwijzende rechter met deze vraag, die is gesteld vóór het arrest van 10 september 1996 in de zaak Commissie/

Verenigd Koninkrijk (zaak C-222/94, Jurispr. 1996, blz. I-4025), in wezen wenst te vernemen, aan de hand van welke criteria moet worden bepaald welke televisie­

omroeporganisaties onder de bevoegdheid van een Lid-Staat vallen in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn.

14 In dat arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk heeft het Hof onderzocht, welke uitlegging moet worden gegeven aan het begrip „bevoegdheid" in de uitdrukking

„televisie-omroeporganisaties die onder [de] bevoegdheid [van een Lid-Staat] val­

len" in artikel 2, lid 1, eerste streepje, van de richtlijn.

15 Zoals het Hof in rechtsoverweging 26 van het arrest Commissie/Verenigd Konink­

rijk heeft vastgesteld, bevat de richtlijn geen uitdrukkelijke definitie van „televisie­

omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen".

(9)

16 Uit het onderzoek van artikel 2, lid 1, van de richtlijn leidde het Hof in rechtsover­

weging 40 af, dat het in het eerste streepje gebruikte begrip bevoegdheid van een Lid-Staat aldus moet worden verstaan, dat het noodzakelijkerwijze een bevoegd­

heid ratione personae ten aanzien van de televisie-omroeporganisaties omvat,

17 In rechtsoverweging 42 voegde het Hof daaraan toe, dat een bevoegdheid ratione personae van een Lid-Staat ten aanzien van een televisie-omroeporganisatie even­

wel enkel kan worden gebaseerd op haar band met de rechtsorde van deze staat, wat in wezen het begrip vestiging in de zin van artikel 59, eerste alinea, EG-Verdrag dekt, waarvan de tekst onderstelt dat de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in twee verschillende Lid-Staten „geves­

tigd" zijn.

18 Hieruit volgt dus, dat artikel 2, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een televisie-omroeporganisatie onder de bevoegdheid valt van de Lid-Staat waar zij is gevestigd.

19 Wanneer een televisie-omroeporganisatie verschillende vestigingen heeft, is de bevoegde Lid-Staat die van de plaats waar deze omroeporganisatie het centrum van haar activiteiten heeft. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, met toepas­

sing van dit criterium te bepalen, welke Lid-Staat bevoegd is om toe te zien op de activiteiten van VT4, en daarbij met name uit te gaan van de plaats waar de beslis­

singen betreffende het programmeringsbeleid en de definitieve samenstelling van de uit te zenden programma's worden genomen (zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, r. o. 58).

20 Volgens de Vlaamse Gemeenschap volstaat voor de toepassing van de bepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting niet, dat de dienstverrichter gevestigd is in een andere Lid-Staat, doch is ingevolge het arrest van 30 november 1995 (zaak C-55/94, Gebhard, Jurispr. 1995, blz. I-4165), ook vereist, dat de dienstverrichter niet tevens gevestigd is in de Lid-Staat van ontvangst.

(10)

21 Deze redenering gaat voorbij aan de omstandigheid dat de activiteit van een televisie-omroeporganisatie, die erin bestaat op duurzame wijze diensten te ver­

richten vanuit de Lid-Staat waar zij is gevestigd in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn, als zodanig niet impliceert, dat op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst een activiteit wordt uitgeoefend waarvan het al dan niet tijdelijke karak­

ter moet worden beoordeeld, zoals het geval was in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk.

22 Er zij eveneens op gewezen, dat het enkele feit dat alle uitzendingen en alle recla­

meboodschappen uitsluitend bestemd zijn voor het Vlaamse publiek, anders dan VTM beweert, niet het bewijs vormt dat VT4 niet kan worden geacht in het Ver­

enigd Koninkrijk te zijn gevestigd. Het Verdrag verbiedt een onderneming immers niet, gebruik te maken van de vrijheid van dienstverrichting wanneer zij in de Lid- Staat waarin zij is gevestigd, geen diensten aanbiedt.

23 Uit een en ander volgt, dat artikel 2, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uit­

gelegd, dat een televisie-omroeporganisatie onder de bevoegdheid valt van de Lid- Staat waar zij is gevestigd. Wanneer een televisie-omroeporganisatie in meer dan één Lid-Staat is gevestigd, valt zij onder de bevoegdheid van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij het centrum van haar activiteiten heeft, met name de plaats waar de beslissingen over het programmeringsbeleid en de definitieve samenstelling van de uit te zenden programma's worden genomen.

Kosten

24 De kosten door de Duitse en de Franse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

(11)

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Belgische Raad van State bij arrest van 14 februari 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel2 , lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid- Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten, moet aldus wor­

den uitgelegd, dat een televisie-omroeporganisatie onder de bevoegdheid valt van de Lid-Staat waar zij is gevestigd. Wanneer een televisie-omroeporganisatie in meer dan één Lid-Staat is gevestigd, valt zij onder de bevoegdheid van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij het centrum van haar activiteiten heeft, met name de plaats waar de beslissingen over het programmeringsbeleid en de definitieve samenstelling van de uit te zenden programma's worden genomen.

Mancini Murray Kakouris

Kapteyn Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 1997.

De griffier R. Grass

De president van de Zesde kamer G. F. Mancini

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1408/71 voor de toepassing van de Spaanse socialezekerheids- wetgeving had gekozen (hierna: „uitoefening van het keuzerecht"), stopte de Bundesanstalt met ingang van 1

17 Derhalve moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje, door niet de nodige maatregelen te treffen om met betrekking tot de stortplaatsen van Torreblanca, San Lorenzo

elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgren- zen, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van

1) Doordat het Koninkrijk Spanje niet de kwetsbare gebieden heeft aangewezen voor het intracommunautaire hydrografische stroomgebied van de autonome gemeenschap Catalonië en voor

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 augustus 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht

1 6 Voor het Hof van Beroep betoogden verzoekers, dat de wetgever, door de gehuwden waarvan er één als ambtenaar van de Europese Gemeenschappen bij overeenkomst

1) De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie

betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, gegeven in de vorm van een brief van 26 februari 1996 aan de minister-president van