• No results found

Naam: Eva Gelvort Studentnummer: S2712482 Email: e.gelvort@student.rug.nl Scriptiebegeleider: Prof. dr. M.P.J. Sanders Tweede lezer: Prof. dr. P. Hendriks Masterscriptie Moderne Letterkunde Datum: 20 augustus 2019

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Naam: Eva Gelvort Studentnummer: S2712482 Email: e.gelvort@student.rug.nl Scriptiebegeleider: Prof. dr. M.P.J. Sanders Tweede lezer: Prof. dr. P. Hendriks Masterscriptie Moderne Letterkunde Datum: 20 augustus 2019"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Eva Gelvort

Studentnummer: S2712482 Email: e.gelvort@student.rug.nl

Scriptiebegeleider: Prof. dr. M.P.J. Sanders Tweede lezer: Prof. dr. P. Hendriks

Masterscriptie Moderne Letterkunde Datum: 20 augustus 2019

‘Het is schijnbare ironie, als zoiets al bestaat’

Over de vrijheid, ironie en zelfrepresentatie bij Arnon Grunberg

(2)

2

Abstract

In dit onderzoek stond de volgende vraag centraal: ‘in hoeverre maakt Arnon Grunberg gebruik van het stijlmiddel ironie om uitspraken te kunnen doen over zichzelf en de werkelijkheid?’ Arnon Grunberg is een schrijver die aan de ene kant bekend staat als iemand die in zijn werk belangstelling toont voor de maatschappelijke en politieke verhoudingen in de wereld, een publieke intellectueel. Aan de andere kant heerst het beeld van een megalomane schrijver met grootheidswaan, die ervan houdt om te provoceren. Het is bij Grunberg nooit duidelijk of hij meent wat hij zegt of schrijft. De schrijver weet als geen ander hoe hij zijn publiek moet bespelen en om dit te bereiken verschuilt hij zich achter het masker van de ironie. Daarbij ontstaat er een spanningsveld tussen fictie en non-fictie. De lezer moet zich steeds afvragen wie aan het woord is, de schrijver of het personage? Zelfs in de werken die niet fictief zijn, want ook daar lijkt Grunberg een rol te spelen.

Grunberg is niet de enige schrijver met dit imago, denk bijvoorbeeld aan Harry Mulisch. Lange tijd is het ironiegebruik van beide schrijvers terzijde bestudeerd in het onderzoek naar hun schrijverschap. Daar kwam in het geval van Mulisch verandering in met het proefschrift De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch van Marc van Zoggel. Over Grunberg bestaat nog niet een soortgelijk onderzoek. In deze scriptie staat derhalve het ironiegebruik van Arnon Grunberg centraal. De analyse bestaat uit drie werken: Siegfried, De joodse messias en Alle voetnoten. De roman Siegfried van Harry Mulisch en diens postuur dienen als leidraad voor een vergelijkende analyse tussen beide schrijvers en hun werken. Uit de analyse is gebleken dat Grunberg ironie op een andere manier gebruikt dan Mulisch. De overduidelijke vereenzelviging tussen auteur en personage die naar voren komt in Siegfried wordt in veel mindere mate benadrukt in De joodse messias. Het is karakteristiek voor Grunberg dat hij de werkelijke wereld en zijn actualiteiten verwerkt in de verzonnen werelden van zijn romans, terwijl hij kenmerken van een roman gebruikt in zijn journalistieke nevenoeuvre. De schrijver neemt verschillende rollen aan, wat hem de vrijheid geeft om meerdere standpunten in te nemen, meerdere identiteiten te hebben en op deze manier te verwijzen naar de werkelijkheid. In zowel de fictie als de non-fictie klinkt de mening van de ‘echte’ Arnon Grunberg, die met behulp van de ironische uitspraken zijn eigen werkelijkheid probeert te creëren.

(3)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... 2 Inhoudsopgave ... 3 1.Inleiding ... 4 1.2 Theoretisch kader ... 6

1.3 Verantwoording & Methode... 13

2. Analyse Siegfried ... 16

2.1 Samenvatting ... 16

2.2 Analyse ... 17

3. Analyse De joodse messias ... 25

3.1 Samenvatting ... 25 3.2 Analyse ... 27 4. Analyse Voetnoten ... 39 5. Besluit ... 48 5.1 Conclusie ... 48 5.2 Discussie ... 51 6. Bibliografie ... 53 Primaire literatuur... 53 Secundaire literatuur ... 53

(4)

2

1.Inleiding

1.1 Introductie van het onderwerp

Harry Mulisch en Arnon Grunberg, twee schrijvers van Joodse afkomst met twee opvallende uitspraken. ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan’ is een bekende uitspraak van Harry Mulisch.1 ‘De Joden geloven dat God van hen het uitverkoren volk heeft gemaakt, maar ik geloof dat

God maar één Jood heeft uitverkoren, en dat ben ik’ zei Arnon Grunberg.2 Voor de ene lezer zal dit een

voorbeeld zijn van de onuitstaanbare arrogantie en hoogmoedswaan die beide auteurs verweten wordt. Voor de ander zullen de uitingen een voorbeeld zijn van overdreven (ironische) zelfspot. De uitspraken hebben mij nieuwsgierig gemaakt, zowel naar de schrijvers als naar het begrip ironie. In het bijzonder ben ik geïnteresseerd in het samenspel tussen ironie, de zelfrepresentatie van de schrijver en de auteursintentie. De werken van beide schrijvers zijn veelvuldig geanalyseerd, maar ironie vormde zelden het hoofdonderwerp van de eerder verschenen studies.

In het geval van Mulisch is daar afgelopen jaar verandering in gekomen. De neerlandicus Marc Van Zoggel heeft het op zich genomen dit gebied te onderzoeken door een proefschrift te schrijven over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch. Hij motiveert zijn studie door te zeggen dat er specifiek over de ironie en zelfironie bij Mulisch nog weinig substantieels is geschreven. Hij schrijft dat er in enkele studies terloops aandacht wordt geschonken aan de rol van ironie in een bepaalde periode of aan enige ironische passages in een bepaald werk. Van Zoggel noemt de wisselwerking tussen zelfrepresentatie en (zelf)ironie dan ook ‘een nog grotendeels onontgonnen terrein’.3

Kort samengevat schrijft Van Zoggel in zijn proefschrift dat Mulisch zijn zelfvergroting altijd heeft voorgesteld als een vorm van rebellie tegen de in zijn ogen onwrikbare Nederlandse norm van eenvoud en soberheid, van zelfverkleining of eironeia. Mulisch hield niet van het ingetogene van het Nederlandse volk en kon zich beter identificeren met het Italiaanse volk en zijn overdrijving en opschepperij die neigt naar het groteske. Mulisch zoekt in zijn werken bewust de confrontatie op met de Nederlandse traditie van het klein doen. In zijn oeuvre komt veelvoudig dit idee van eenvoud als typisch Nederlandse mentaliteit terug. Iedere schrijver zou zich, volgens Mulisch, qua zelfrepresentatie moeten voegen naar dit idee, om zo in de smaak te vallen bij het publiek en de critici. Volgens Van Zoggel is er bij Mulisch sprake van een antagonistische positie-inname ten opzichte van een geconstrueerde norm in de Nederlandse literatuur en cultuur die eenvoud en bescheidenheid voorschrijft, verpersoonlijkt door schrijvers als Nescio, Elsschot en later Gerard van het Reve.4 Mulisch zette zichzelf af tegen de norm

en kwalificeerde zijn zelfvergroting als on-Nederlands, wat hem hem uniek maakte ten opzichte van de

1 Marc Van Zoggel, De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch. (Hilversum,

Verloren, 2018, 9.

2 Arnon Grunberg. ‘Mag ik langskomen met de kerst.’ De groene Amsterdammer. (2009) geraadpleegd op 10

januari 2019. Beschikbaar via https://www.groene.nl/artikel/mag-ik-langskomen-met-de-kerst.

3 Van Zoggel, 34. 4 Ibid, 87-89.

(5)

2 andere Nederlandse schrijvers.5 De eironeia, zelfverkleining, kan worden verbonden aan de

zelfrepresentatie van de auteur. Dit begrip had als tegenhanger de alazoneia, of zelfvergroting. De zelfrepresentatie van Mulisch interpreteert Van Zoggel als een vorm van alazoneia.

Met het proefschrift over Mulisch is één van de hiaten opgevuld, maar over de ironie in het werk van Grunberg is reeds nog niets specifieks geschreven. Van Zoggels studie vormt een goed uitgangspunt voor mijn eigen onderzoek, omdat er veel overeenkomsten lijken te bestaan tussen Harry Mulisch en Arnon Grunberg. In de Kellendonklezing van Arnon Grunberg in 2007 komt bijvoorbeeld een zelfde soort weerstand tegen de norm binnen de Nederlandse literatuur terug. De ironie is volgens hem onvermijdelijk voor wie zich niet wil beperken tot een ‘enkelvoudige identiteit’. De inspiratiebronnen van Grunberg zijn veelal afkomstig van internationale auteurs. Het is daarom niet voor de hand liggend om Grunbergs oeuvre te bestuderen als ‘typisch Nederlands’. Bovendien zet Grunberg zich in zijn uitspraken veelvuldig af tegen het schrijverschap van Mulisch. Hij levert kritiek op zijn werken en gebruikt diens posture om zijn eigen argumenten kracht bij te zetten. Het posture is de constructie van een identiteit, gevormd door zowel de auteur zelf, als door de recensenten en anderen in het veld.6 De

kritiek die Grunberg op Mulisch heeft, is dan ook opmerkelijk omdat de werken van beide schrijvers veel parallellen vertonen. Ze bespreken dezelfde onderwerpen en behandelen dezelfde thema’s. Een voorbeeld daarvan is de Tweede Wereldoorlog en hun fascinatie voor Hitler. Verder bevatten de werken van beide schrijvers vaak een alazon, die een enkele keer opvallend veel trekjes van de auteurs vertoont. De vele overeenkomsten tussen de schrijvers hebben mijn nieuwsgierigheid gewekt voor het ironiegebruik van Arnon Grunberg. Na het lezen van literatuur over Arnon Grunberg moet ik vaststellen dat zijn oeuvre, net als dat van Mulisch, vaak wordt gelezen als ironisch. Als reactie op Joost de Vries, die de ironie het liefst uit het literaire landschap van Nederland ziet verdwijnen, noemt Tessa Sparreboom Grunberg bijvoorbeeld ‘een actieve verpleger van de ironie’.7 In de nieuwere romans lijkt

een ontwikkeling zichtbaar te zijn van een jonge, ironische schrijver naar een schrijver van romans die gericht zijn op de waarheid. Een aantal onderzoekers noemt Grunberg een schrijver die, in zijn latere werk, voorbij de ironie en het postmodernisme gaat. Miriam Rasch reageert daarop door te zeggen dat niemand kan beweren dat in de latere romans van Grunberg geen ironie zit.8 Er bestaan veel studies over

Arnon Grunberg, waarin de ironie behandeld wordt, maar het is nog nooit het hoofdonderwerp van een onderzoek geweest. Daarom ben ik mij gaan verdiepen in een deel van zijn oeuvre en de rol die ironie daarin lijkt te spelen. Ik wil onderzoeken hoe de zelfrepresentatie van Grunberg zowel binnen als buiten zijn werk vorm heeft gekregen en hoe het ironische karakter van zijn werken en uitingen de perceptie van deze zelfrepresentatie heeft beïnvloed.

5 Ibid, 89.

6 Yra Van Dijk, Afgrond zonder vangnet. (Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2018), 81

7 Tessa Sparreboom, ‘Het ironische aan Arnon Grunbergt.’ De Groene Amsterdammer (2015) geraadpleegd op

25-06-2019. Beschikbaar via: https://www.groene.nl/artikel/het-ironische-aan-arnon-grunberg

8 Miriam Rasch, Arnon Grunberg: de onuitroeibare hoop (2010), geraadpleegd op 26-06-2019. Beschikbaar via:

(6)

2 Ik wil onderzoeken met welk doel en welke middelen Grunberg gebruikmaakt van ironie en welk effect dit heeft op zijn posture, zowel in de fictie, als de non-fictie. Grunberg is niet alleen romanschrijver, ook als journalist laat hij veel van zich horen in kranten en opiniebladen. Volgens Thomas Vaessens speelt dit journalistieke nevenoeuvre een dienstbare rol ten opzichte van zijn romanoeuvre en dat zou een teken zijn van ‘zijn toegenomen honger naar realiteit.’9 Actuele maatschappelijke thema’s worden

verweven in de verhaallijn, zonder dat de ironie geheel naar de achtergrond verdwijnt.

De maatschappelijke betrokkenheid van Grunbergs oeuvre kan niet ontkend worden. Waarom kunnen de begrippen ironie en engagement niet samen gaan? Mijn hypothese is dat Grunberg zijn ironie gebruikt om onderwerpen die maatschappelijk gevoelig liggen aan te snijden. De ironie wordt op deze manier ingezet als instrument in functie van een geëngageerd schrijverschap. Zonder het besef dat er iets pijnlijks gaande is, zou ironie niet bestaan. Het is een middel om het pijnlijke minder pijnlijk te laten zijn.10 Voor Grunberg is het belangrijk dat de lezer zich kan identificeren met het personage. In zijn

latere werken lijkt hij het pijnlijke nog pijnlijker te willen maken. Misschien is dat de plaats van ironie in het werk van Grunberg – een voorbode voor veel erger.11 Voor nu lijkt ironie Grunberg vrij spel te

geven om alles te kunnen zeggen, maar in de analyse zal de kritische functie van het ironiegebruik nader belicht worden.

Mijn onderzoek kan worden samengevat in de volgende hoofdvraag: ‘in hoeverre maakt Arnon Grunberg gebruik van het stijlmiddel ironie om uitspraken te kunnen doen over zichzelf en de werkelijkheid?’ Om het ironiegebruik van Grunberg te doorgronden, is het belangrijk om te begrijpen wat ironie betekent. Daarom zal het volgende deel van mijn scriptie bestaan uit een theoretisch kader, waarin de concepten (zelf)ironie, (zelf)representatie, vrijheid en auteursintentie worden toegelicht. Op basis van de theorie zal een literatuuranalyse uitgewerkt worden. Daarmee wil ik het interpreteren van de ironie in praktijk brengen.

1.2 Theoretisch kader

Ironie speelt een grote rol bij de zelfrepresentatie van Harry Mulisch en Arnon Grunberg. Bij zelfrepresentatie maken auteurs vaak gebruik van (zelf)ironie, met de ene keer ‘zelfvergroting’ en dan weer ‘zelfverkleining’ als het ideaaltype. Maar wat wordt er precies verstaan onder ironie? Het is lastig om tot een eenduidige definitie te komen. Het begrip werd reeds gebruikt door Griekse filosofen als Plato en Socrates, maar in de loop van de geschiedenis werd het begrip aangepast en op verschillende manieren ingezet. Doordat ironie door de tijd heen verschillende betekenissen heeft gekregen, komt het erop aan dat men het niet bewust, of volkomen willekeurig gaat gebruiken. Volgens de Deense filosoof

9 Thomas Vaessens, ‘De romanschrijver als journalist. Arnon Grunberg tussen fictie en non-fictie’ in: Het leven

volgens Arnon Grunberg. De wereld als poppenkast (Utrecht, Klement|Pelckmans, 2010), 39.

10 Geert Buelens, ‘Aforismen na Auschwitz. Over ironie, ernst en overtuigingskracht van Arnon Grunberg en

Marek van der Jagt.’ In: Het leven volgens Arnon Grunberg. De wereld als poppenkast (Utrecht, Klement|Pelckmans, 2010), 19.

(7)

2 Kierkegaard is dit geen probleem. Hij promoveerde in 1841 op zijn proefschrift over het gebruik van ironie. In dit werk stelt hij dat men tot het inzicht is gekomen dat de verschillende betekenissen die het begrip ironie in de loop der tijd heeft gekregen er toch allemaal onder passen.12

Wat uit het proefschrift van Kierkegaard duidelijk wordt, is dat ironie veel betekenissen kent. Een van de definities waar Kierkegaard over spreekt, wordt uitgelegd door cultuurtheoreticus Claire Colebrook. In het eerste hoofdstuk van haar boek Irony, stelt ze dat met een ironische uiting het tegenovergestelde bedoeld wordt van het gezegde. Je moet de zin niet letterlijk nemen, maar verder kijken dan de letterlijke betekenis en zo achterhalen wat er wordt bedoeld.13 Colebrook scherpt de

definitie aan door een onderscheid te maken tussen drie soorten ironie: verbale, kosmische en dramatische ironie.14

Bij verbale ironie is de betekenis letterlijk uit de tekst af te leiden. Er is sprake van een taalspel, oftewel figuurlijk taalgebruik. Wanneer iemand terwijl het regent zegt: ‘wat een lekker weertje’, is er sprake van verbale ironie doordat het bedoelde tegengesteld is aan het gezegde. Bij kosmische en dramatische ironie gaat het niet om een taaluiting of figuurlijk taalgebruik. Bij kosmische ironie wordt de dubbele betekenis veroorzaakt door een gebeurtenis waar iemand zelf geen invloed op heeft en lijkt het alsof bepaalde situaties door het universum worden veroorzaakt.15 Een voorbeeld van kosmische

ironie is een brandweerkazerne die afbrandt, of een slager die vegetarisch is. Dramatische ironie komt vooral voor in boeken, films en toneelstukken. Het is een verteltechniek waarbij de toeschouwer meer weet dan één of meer van de personages in het verhaal. Er ontstaat zo een spanningseffect doordat het publiek al weet wat er komen gaat.16

Wanneer de schrijver gebruikmaakt van ironie is het de bedoeling dat de uiting als zodanig overkomt. Als de lezer niet snapt dat de boodschap ironisch bedoeld is, kan dit tot discussie leiden. Volgens Wayne Booth kan ironie alleen begrepen worden wanneer er sprake is van wederzijds begrip. Hij noemt dit stable irony. De schrijver heeft in dat geval de ironie bewust toegepast, zonder de bedoelde betekenis expliciet te maken. Wanneer de lezer de ironische signalen oppikt, zal de tekst als ironisch beschouwd worden.17 Booth spreekt daarbij over amiable communities, een gemeenschap waarbinnen

men op één lijn zit qua kennis en begrip. Linda Hutcheon bespreekt dit idee ook, maar noemt het de discursive community. Voor haar hoeft ironie echter niet per se stabiel te zijn om begrepen te worden. Van Zoggel parafraseert Hutcheon en schrijft dat ironie ontstaat, of beter: gebeurt (‘happens’) in de context waarin een tekst wordt gelezen, in de interpretatieve gemeenschap.18 Binnen deze gemeenschap

is sprake van gedeelde kennis, overtuigingen, waarden en communicatieve strategieën, van zowel de

12 Søren Kierkegaard, Ironie (Amsterdam, Boom, 2011), 12.

13 Claire Colebrook. Irony. (Londen, Routledge Taylor and Francis Group, 2003), 1-21, 4. 14 Ibid, 13.

15 Ibid, 13-14. 16 Ibid, 14.

17 Van Zoggel, 233. 18 Ibid 234.

(8)

2 auteur als de lezer. De academici verschillen op één punt van mening: Hutcheon stelt dat de discursive community de ironie maakt, terwijl Booth beweert dat het de ironie is die de gemeenschappen creëert. Waar ze het wel over eens zijn, is dat ironie pas gedijt binnen een gemeenschap waarbinnen men op één lijn zit qua kennis en begrip.19 Wanneer de gedeelde kennis niet aanwezig is, kan het begrip van ironie

problematisch worden. Wat voor de ene lezer een evident ironiesignaal is, hoeft dat voor de ander namelijk niet te zijn.20

Naast de discursive community kan de auteursintentie, ofwel de bedoeling van de auteur, af en toe een belemmering vormen om tot het begrip van een ironische uiting te komen. Kierkegaard stelt dat de ironicus van zijn toehoorders mag verwachten dat hij begrepen wordt. Bij een misverstand is het niet de schuld van de spreker, tenzij hij de boodschap bewust onduidelijk maakt.21 Deze uitspraak geeft weer

wat er met auteursintentie bedoeld wordt. Vaak wordt de vraag gesteld of het de auteur is die de ironische betekenis aan een uiting geeft of dat het de lezer is die de auteursintentie in zijn hoofd reconstrueert schrijft hoogleraar Liesbeth Korthals Altes.22 Als het tweede waar is, zou de schrijver van de uiting zich

altijd kunnen verschuilen achter de ironie. De betrouwbaarheid van een schrijver komt daarmee in het geding. “While the notion of sincerity suggests that a speaker intends to say what she or he believes to be true, it does not maintain a factual truth claim, as reliability would”.23 Als lezer vertrouw je erop dat

de schrijver oprecht is en goede bedoelingen heeft met zijn geschreven tekst. De schrijver kan zich echter verschuilen achter het masker van de ironie, waardoor hij afstand kan nemen van zijn uitspraken. Korthals Altes legt dit uit aan de hand van een citaat van Greenblatt: “What distinguishes a ‘natural’ person from an ‘artificial’ person is that the former is considered to own his words an actions… A great mask allows one to own as one’s own face another mask”.24

Yra Van Dijk verbindt de theorie van Korthals Altes aan Grunberg in haar boek Afgrond zonder vangnet. Zij vermeldt nadrukkelijk dat het zeker niet biografisch is, maar dat het over zijn oeuvre gaat. ‘Als we het hier hebben over Arnon Grunberg, duidt dat op de auteursfiguur met al zijn maskers, niet op de man van vlees en bloed.’25 Dit is interessant met het oog op de auteursintentie van Grunberg. Van

Dijk stelt dat de persoon Grunberg afgespiegeld wordt in het werk, maar de lezer moet zich afvragen hoe ‘echt’ de persoon is die we daar zien. Wanneer er veel overeenkomsten lijken te bestaan tussen de schrijver en een fictief personage dat door hem is verzonnen, kan het lastig zijn om te achterhalen wie echt aan het woord is. Van Zoggel verwijst in dit geval naar Korthals Altes en het ethos van een auteur. Korthals Altes schrijft dat het belang van ethos blijkt uit de centrale rol die het begrip speelt in debatten binnen de literatuurwetenschap en over de functie van schrijvers in de samenleving. Zij beweert

19 Ibid, 234. 20 Ibid, 238. 21 Kierkegaard, 15.

22 Liesbeth Korthals Altes, Ethos and Narrative interpretation. The negotiation of values in fiction. (Lincoln and

Londen, University of Nebraska Press, 2014), 206.

23 Ibid, 207. 24 Ibid, 211. 25 Van Dijk, 15.

(9)

2 dat men ethos aan schrijvers toekent in termen van autoriteit, authenticiteit, betrouwbaarheid en ironie. De definitie is in de loop van de geschiedenis wel veranderd. Men is vooral anders gaan aankijken tegen de sociale functies van de literatuur en de auteur zelf, maar er zijn bepaalde normen en waarden die door de tijd heen hetzelfde zijn gebleven.26

Het begrip ethos kent al een lange geschiedenis. De Ars Retorica van Aristoteles wordt algemeen beschouwd als het eerste belangrijke werk dat over retorica verscheen. In dit werk legt hij als eerste het verband tussen het begrip ethos en de welsprekendheid. Hij verstaat hieronder dat de spreker een beroep doet op zijn eigen autoriteit en karakter om het publiek ervan te overtuigen dat hij een gekwalificeerd spreker is. In ander woorden bepaalt de reputatie van een schrijver hoe hij ontvangen wordt door het publiek. Aristoteles heeft beweerd dat de auteur zijn ethos alleen kan verkrijgen met discursieve middelen. De beeldvorming van een auteur zou in dit geval enkel gevormd worden door zijn oeuvre en de manier waarop een lezer de teksten interpreteert. Andere retorici, waaronder Cicero, benadrukten het belang van een prior ethos, wat volgens hen eveneens een grote rol zou spelen bij de beeldvorming van de auteur. Prior ethos is het beeld dat een lezer voorafgaand aan het lezen van het boek al heeft van de auteur. Dit kan ontstaan op basis van zijn reputatie, eerdere boeken of algemeen bekende karaktereigenschappen. Korthals Altes geeft aan dat deze uitbreiding van het begrip ook geschikt lijkt voor de huidige tijd, waarin de invloed van media alleen maar is toegenomen.27

In de literatuurwetenschappen dient het begrip prior ethos iets verder aangescherpt te worden. Men moet zich namelijk afvragen volgens welke aanwijzingen men het eerdere ethos van een auteur zou kunnen afleiden? Zijn deze aanwijzingen terug te voeren op de auteur zelf of op anderen die bijdragen aan het vormgeven van de beeldvorming van een auteur? Daarnaast bestaat er ook nog iets als posteriori ethos, waarbij lezers na hun leeservaring geconfronteerd kunnen worden met uitingen van de auteur. Dit kan ertoe leiden dat zij hun interpretatie van een tekst heroverwegen. Aannames over het auteurschap of het verhaal van de verteller kunnen de interpretatie van de lezers afzwakken of versterken. De manier waarop lezers een ethos construeren kan de betekenis van het werk dat zij lezen totaal veranderen.28

Het ethos dat een lezer construeert voor personages, vertellers of auteurs bepaalt de intentie die hij aan de auteur toeschrijft. Het begrip auteursintentie is een onderwerp waarover veel critici het oneens zijn. Als lezer vertrouw je erop dat de schrijver oprecht is, maar de schrijver kan zich verschuilen achter een masker. Zodoende moet een lezer bij het lezen van een roman altijd beslissen wie er bij bepaalde uitspraken en uitingen feitelijk aan het woord is, de schrijver of het fictieve personage. Wiens stem is hoorbaar en wat is het ethos van die persoon? In het Algemeen letterkundig lexicon wordt gesproken over de dichterlijke vrijheid die fictie met zich meebrengt. Het gaat om een type vrijheid die betrekking heeft op de relatie tussen tekst en realiteit: literaire teksten mogen liegen, dit is de fictionaliteit. Ze

26 Korthals Altes, 8. 27 Ibid, 5.

(10)

2 kunnen zaken verhalen die niet gebeurd zijn, of waargebeurde feiten behandelen op een wijze die niet strookt met de historische realiteit.29 Van Dijk vraagt zich af op welke manier de lezer de waarheid kan

achterhalen in de fictie.30 Dit speelt een belangrijke rol bij de interpretatie van een werk. In het bijzonder

voor het bepalen van de ideologische positie die het werk volgens de lezer inneemt en van de intenties die hij op basis hiervan aan de auteur toekent.31

Niet alleen fictie biedt de schrijver een vorm van vrijheid, maar hij kan in dit opzicht ook gebruikmaken van ironie. Kierkegaard legt dit uit in zijn proefschrift. ‘Hoe meer ironie er is, des te vrijer en poëtischer zweeft de dichter boven zijn dichtwerk. Daarom is de ironie niet alleen maar op een enkel afzonderlijk punt in het werk aanwezig, maar ze is erin alomtegenwoordig, zodat de in het werk zichtbare ironie wederom beheerst is. De ironie maakt daarom tegelijkertijd het dichtwerk en de dichter vrij.’32 Kierkegaard geeft bovendien een uitleg voor ‘het masker’ dat zowel Korthals Altes, als Van Dijk

noemen. ‘Wanneer de ironicus zich voordoet als een ander dan hij in werkelijkheid is, zou het er natuurlijk de schijn van kunnen hebben dat het hem er om te doen is anderen er in te laten geloven, maar zijn eigenlijk bedoeling is zich vrij te voelen, en vrij is hij krachtens de ironie.’33 Volgens Grunberg zelf

zit er ook een keerpunt aan de autonomie die literatuur heeft verworven: ‘Aan de vrijheden die de kunst heeft gekregen zitten twee kanten. In naam van de kunst kan vrijwel alles gezegd worden, maar de prijs die kunst daarvoor betaald heeft, is dat zij veroordeeld is tot de circustent: naast de kunst zit de vrouw met de baard.’34 Voor Grunberg heeft de literatuur zijn status verloren.

Terugkomend op de auteursintentie kan men de volgende vraag stellen: wat is de rol van de schrijver binnen het publieke debat zodra hij met ironie gaat spelen? Is zijn verhaal dan nog wel geloofwaardig? Op dit punt verschillen Mulisch en Grunberg van mening. Mulisch geeft zijn mening over het gebruik van ironie in zijn pamflet uit 1972 Het ironische van de ironie. Over het geval G.K. van het Reve.35 Daar geeft hij commentaar op het ironiegebruik van Reve. Iemand die ironisch spreekt,

zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig, dat een ander dat doorziet, terwijl Reve zou zeggen wat hij meent, maar zodanig, dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te doen te hebben. Het is waar dat een overvloedig gebruik van ironie een schrijver ongrijpbaar maakt, maar dit heeft natuurlijk ook een functie. In het bijzonder een schrijver als Reve heeft ironie gebruikt, omdat het in de literatuur - het verzonnen verhaal, de fictie - het meest beproefde middel is om je als schrijver ongrijpbaar te maken. Dit brengt ons tot een veelvoudig bediscussieerde bijwerking van de ironie: een schrijver kan afstand nemen van alles wat hij zegt. Met andere woorden: wanneer houdt ironie op ironie

29 G.J. Van Bork, D, Delabastita, H. Van Gorp, P.J. Verkruijsse, & G.J. Vis, ‘Dichterlijke vrijheid’, in: Algemeen

letterkundig lexicon. (Leiden, Stichting digitale bibliotheek, 2014), geraadpleegd op: 22-05-2019. Beschikbaar via: https://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/dela012alge01_01_02122.php. 30 Van Dijk, 16. 31 Van Zoggel, 336. 32 Kierkegaard, 110. 33 Ibid, 26. 34 Van Dijk, 302.

35 Harry Mulisch, Het ironische van de Ironie. Over het geval G.K. van het Reve. (Amsterdam, Manteau

(11)

2 te zijn? De ironie die Mulisch bij Reve verwerpt, is volgens Peter Berger ‘precies, maar dan ook precies dezelfde ironie die Mulisch als kern van zijn eigen werk ziet.’36

Ook Grunberg is geen voorstander van het verschuilen achter de ironie. Hij stelt dat ‘wat waar is, geschreven moet worden’ en er bestaat geen onderscheid tussen wat hij over zichzelf, over bestaande of over fictieve personages schrijft. Hij wil zijn lezers bij de les houden met geladen uitspraken, die onwillekeurig de aandacht naar zich toe trekken en de dingen op uitdagende wijze op scherp zetten.37

De niet te stoppen neiging zichzelf op stellige en veelal ontluisterende toon neer te zetten, lijkt een karaktertrek die veel van Grunbergs personages/vertellers gemeen hebben met hun bedenker.38 Grunberg

maakt veelvuldig gebruik van absolute uitspraken, ofwel sententies. Opvallend is dat juist deze uitingen vaak op stellige wijze de eigenschappen van de auteur verwoorden, wat zelfdefinities oplevert als: ‘ik ben […] de beste onderduiker na de oorlog’ en ‘Wie me zou zien zoals ik echt ben, zou gillend wegrennen. Of zich uit het raam storten. Alleen mijn bedrog kan worden bemind’.39

Zoals in de introductie reeds werd vermeld, beweert een aantal onderzoekers dat Grunberg steeds minder de ironie gebruikt om afstand te creëren en steeds ernstiger wordt. Evenals Vaessens noemt Buelens het een misverstand dat Grunberg een ironisch schrijver is, hij zou volgens hem juist een geëngageerd schrijver zijn. Buelens stelt dat de eerste romans van Grunberg, ondanks hun vaak groteske toon, gelezen kunnen worden als autobiografisch. Buelens stelt dat de romanwereld uiteraard niet samenvalt met de echte wereld, maar hij behoudt er wel een duidelijke band mee.40

Volgens Vaesens karakteriseert Grunberg zich de laatste jaren als ‘romanschrijver die onderzoek doet’. Hij lijkt zijn ervaringen als journalist te gebruiken in zijn werken en vormt zo literatuur die in de realiteit geworteld is. De plek waar Grunberg zichzelf nog meer dan in de romans blootgeeft, zijn lezingen, columns, brieven en blognotities.41 Dit is het domein van de non-fictie. Vaesens stelt dat

een schrijver fictie nodig kan hebben om een realiteitseffect te creëren. Soms is fictie een beter instrument om de werkelijkheid mee te onderzoeken dan ‘journalistieke’ of ‘documentaire’ methoden. De verbeelding wordt ingezet om het doel van het realisme te bereiken. Het lijkt dus of fictie en non-fictie in elkaar overlopen en allianties aangaan.42 Vaesens beweert dat Grunberg, ook in zijn

journalistieke rol, altijd in de eerste plaats romanschrijver is: alles staat in dienst van de romans die uiteindelijk door de journalistieke confrontaties met de werkelijkheid gevoed worden. De roman vormt zo een instrument om ‘de waarheid’ te vinden.43

Van Dijk reageert niet specifiek op Buelens en Vaessens, maar wat zij schrijft kan wel een aanmerking zijn bij de beweringen van laatstgenoemden. Waar we meestal geacht worden om auteur en

36Peter Berger, De twist tussen Mulisch en Van het Reve. (Amsterdam: Nijgh & van Ditmar, 1972), 37. 37 Buelens, 31. 38 Ibid, 32. 39 Ibid, 22. 40 Ibid, 28. 41 Vaessens, 21. 42 Ibid, 45 43 Ibid 47.

(12)

2 personage uit elkaar te houden, is dat bij Grunberg niet altijd zinvol of mogelijk is, beweert Van Dijk. Volgens haar geldt dit ook voor het onderscheid tussen fictie en non-fictie, waarvan zij stelt dat het in Grunbergs oeuvre niet bestaat. Alles is volgens haar fictie bij Grunberg. Ze schrijft bovendien dat biografische bronnen niet altijd betrouwbaar hoeven te zijn en dat hij in zijn romans de werkelijkheid nog meer verdraait om een satirisch effect te bewerkstelligen.44 Door de ironie is het bovendien niet

altijd duidelijk of de auteur oprecht is of niet. Hij is volgens Van Dijk ambivalent. Hij engageert zich, maar blijft tegelijk op afstand en heeft een rol als ‘dubbelagent’.45

Bij zowel Mulisch als Grunberg kan in twijfel getrokken worden wat nu precies ironisch is en waar de ernst begint. Anders gezegd, wat is de auteursintentie van beide schrijvers? Er bestaat een overeenkomst tussen de zelfironie van Mulisch en Grunberg. Beide schrijvers hebben bewust de confrontatie opgezocht met de Nederlandse traditie van het klein doen. Door almaar een beeld van zichzelf te creëren, hetzij als on-Nederlands, hetzij als uitverkorene van God, waarin de ironie consequent wordt volgehouden, zal dit vanzelf de werkelijke bedoeling van de schrijver worden. Door almaar zelfvergroting als een vorm van zelfironie te gebruiken, gaat die zelfverheerlijking vanzelf het auteursethos vertegenwoordigen.46

Het gegeven dat een deel van het publiek Harry Mulisch en Arnon Grunberg als onuitstaanbaar arrogant en vol van hoogmoedswaan omschrijft, kan gesteld worden dat de overdracht van de ironie hier niet zonder slag of stoot verloopt. Dit zal enigszins te maken hebben met de bedoeling van de auteurs en de vorming van hun zelfrepresentatie. Het identificeren van ironie is daarnaast moeilijker in geschreven, ofwel indirecte communicatie. Zowel Harry Mulisch als Arnon Grunberg gebruiken de ironie bij de vorming van hun posture.47

Harry Mulisch en Arnon Grunberg kunnen op een aantal vlakken met elkaar vergeleken worden, maar ze verschillen ook van elkaar. Beide schrijvers zijn van Duits-Joodse afkomst, wat een sterke invloed heeft op hun schrijverschap. Vooral de Tweede Wereldoorlog vormt een beladen thema binnen beide oeuvres. Een verschil is dat Mulisch de oorlog zelf heeft meegemaakt. Hij was de zoon van een Duits-Joodse moeder en een Oostenrijks-Hongaarse vader. In de oorlogsjaren collaboreerde de vader van Harry Mulisch met de Duitsers en na de bevrijding werd hij daarvoor opgepakt. Doordat Mulisch de zoon was van een collaborateur en een Joodse vrouw, leefde hij in een merkwaardige positie. Deze omstandigheden leverden stof op voor een groot deel van zijn werk. Het maakte hem duidelijk hoe ingewikkeld begrippen als 'goed', 'kwaad' en 'schuld' liggen. Dit is waar zijn werk vooral over gaat. Een gevleugelde uitspraak van Mulisch was: "Ik heb de oorlog niet zo zeer 'meegemaakt', ik 'ben' de Tweede Wereldoorlog."48

44 Van Dijk, 45 45 Ibid, 254 46 Van Zoggel, 182. 47 Van Dijk, 81.

48 KB Nationale Bibliotheek, ‘Harry Mulisch (1927-2010)’, geraadpleegd op 28-02-2019. Beschikbaar via:

(13)

2 Grunberg heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar is de zoon van slachtoffers van de Jodenvervolging. Zijn vader, Hermann Grünberg (1912-1991), was één van de vele Duitse vluchtelingen die in Nederland een onderkomen probeerde te vinden. In 1936 kwam Hermann in Amsterdam aan, zijn vader was op dat moment al gestorven en zijn moeder zou in 1943 vermoord worden in het vernietigingskamp Sobibor. De vader van Arnon bracht de oorlog door op verschillende onderduikadressen, maar zodra bekend werd dat hij de Joodse identiteit had, moest hij weg. Grunbergs moeder, Hannelore Grünberg-Klein (1927-2015) zou aan het begin van de oorlog met haar ouders naar Cuba vluchten. Het schip werd echter door geen enkel land toegelaten, waardoor zij in Nederland terechtkwam. Hannelore en haar familie werden via Westerbork gedeporteerd naar Theresienstadt en Auschwitz en uiteindelijk tewerkgesteld in een vliegtuigfabriek in Freiburg. In maart 1945 werd Hannelore op de dodentrein gezet. Het leek alsof dit haar laatste reis zou worden, tot ze in Mauthausen door de Amerikanen werd bevrijd.49 Door het verhaal van zijn ouders te vertellen, schrijft hij over herinneringen die niet van zichzelf zijn. Tweedegeneratie-auteurs kunnen alleen door de herinneringen van hun ouders te ‘stelen’ in de buurt komen van de Jodenvervolging.50 Gedurende zijn hele leven zet

Grunberg zich enerzijds af tegen de Joodse identiteit, terwijl hij deze anderzijds omarmt. De worsteling met zijn afkomst lijkt een groot thema te zijn binnen zijn oeuvre en maakt het zo onderdeel van zijn posture als schrijver.51

Uit veel van Grunbergs romans klinkt een cynisch wereldbeeld. Van Dijk vertelt dat het wantrouwen tegen de buitenwereld er bij Grunberg met de paplepel is ingegoten en dat dit deel is gaan uitmaken van zijn auteursidentiteit.52 Lezers baseren hun begrip van romans mede op wat ze (denken te)

weten over de auteur. Ze maken een constructie van die auteur.53 Van Dijk vraagt zich af of dit cynische

wereldbeeld te rijmen is met zijn optreden als geëngageerde publieke intellectueel. Hoe kunnen we de positie begrijpen van een auteur die dagelijks opinies geeft in een landelijk dagblad en er tegelijkertijd van overtuigd is dat het goede onbereikbaar is en de wereld onherstelbaar kapot?54 Om een antwoord te

vinden op deze vraag zal een analyse gemaakt moeten worden van Grunbergs oeuvre.

1.3 Verantwoording & Methode

Ironie in geschreven teksten kan geanalyseerd worden aan de hand van een theoretisch en methodologisch kader. Dit levert interpretatieve mogelijkheden, maar ook moeilijkheden op bij de bestudering van ironie. Volgens Van Zoggel moet de methode antwoord geven op twee vragen: (1) hoe

49 Van Dijk, 35-36. 50 Ibid, 50. 51 Ibid 75. 52 Ibid, 257 53 Ibid, 287 54 Ibid, 286

(14)

2 kan een lezer en in het bijzonder een professionele lezer ironie in een literaire tekst gewaarworden, (2) welke factoren spelen vervolgens een rol bij de interpretatie ervan?’55

Mijn corpus zal bestaan uit Siegfried56 van Harry Mulisch en van Arnon Grunberg analyseer ik

De joodse messias57 en Alle Voetnoten58. Ik heb gekozen om een werk van Mulisch te analyseren omdat

het ironiegebruik van de schrijvers overeenkomsten lijkt te vertonen. Marc van Zoggel heeft reeds een analyse gemaakt van Siegfried, waardoor het als voorbeeld kan dienen voor mijn eigen analyse. Ik zal zijn bespreking kritisch bestuderen en waar ik dat nodig acht aanvullen met mijn eigen inzichten. Het oeuvre van Grunberg bestaat ondertussen uit aanzienlijk veel werken, wat ertoe heeft geleid dat ik een selectie moest maken. Een van de redenen dat ik voor De joodse messias en Alle Voetnoten heb gekozen, is het onderscheid tussen fictie en non-fictie. Het eerste boek behoort respectievelijk tot de literaire fictie, terwijl het laatste boek onder de non-fictie valt. Alle Voetnoten is een bundel van columns die Grunberg gedurende acht jaar heeft geschreven voor De Volkskrant. De voetnoten vormen een interessant onderzoeksobject voor dit onderzoek naar het ironiegebruik van Arnon Grunberg, gezien zij gedurende acht jaar, iedere dag een overzicht hebben gegeven waar Grunberg op dat moment een mening over had. Waar de fictie een lastige domein vormt om te zoeken naar oprechtheid en betrouwbaarheid van een auteur, zal de non-fictie de auteursintentie wellicht duidelijker weergeven.59 Een andere reden om voor

De joodse messias te kiezen is de overeenkomst met het thema in Siegfried. In beide werken vormt de Tweede Wereldoorlog een belangrijk motief in het verhaal. Daarnaast kan van beide hoofdpersonages gezegd worden dat zij de kenmerken van een alazon laten zien. Tot slot bevatten beide boeken zowel verbale, als kosmische, als dramatische ironie. Deze thematische overeenkomst maakt dat De joodse messias en Siegfried interessant zijn om naast elkaar te onderzoeken in het kader van ironie. Door eveneens Siegfried te bestuderen, kan ik in kaart brengen op welke wijze Grunberg zich verhoudt tot de zelfironie van Mulisch, wat van belang is bij de analyse van Alle Voetnoten.

Voorafgaand aan het lezen van de analyse, is het van belang om iets van de romans te weten waarop ik mijn onderzoek baseer. Daarom zal ik voorafgaand aan de analyse van Siegfried en De joodse messias een korte samenvatting geven van de literaire werken. Ik wil daarbij trachten een neutraal overzicht te geven van de personages en de gebeurtenissen die in de verhalen voorkomen. Vervolgens wil ik op zoek gaan naar de ironie. Hoe kan een lezer ironie in een literaire tekst gewaarworden? Aan de hand van de literatuur uit het theoretisch kader zal ik ironische passages gaan selecteren. Zoals eerder gezegd zijn de absolute uitspraken van Grunbergs personages een aanwijzing voor de eigenschappen van de auteur zelf. Bij Mulisch lijkt de hoofdpersoon zijn alter-ego, waardoor zijn uitspraken eveneens een aanwijzing vormen voor diens ironiegebruik. De personages van zowel Mulisch als Grunberg dienen

55 Van Zoggel, 229.

56 Harry Mulisch, Siegfried. (Amsterdam: De Bezige Bij, 2003).

57 Arnon Grunberg, De joodse messias. (Amsterdam: Vassallucci, 2004). 58 Arnon Grunberg, Alle voetnoten. (Amsterdam: Vassallucci, 2018). 59 Korthals Altes, 206.

(15)

2 zodoende als ironiesignaal. De besproken theorieën van onder andere Booth, Colebrook en Hutcheon zullen in de analyse worden uitgewerkt om de ironische passages te onderscheiden en te interpreteren.

Welke factoren spelen vervolgens een rol bij de interpretatie van ironie? Dit is de tweede vraag die ik in mijn achterhoofd houd tijdens het uitvoeren van de analyse. Zoals gezegd heb ik op dit moment de ironische passages geselecteerd. Aan de hand van de studie van Korthals Altes zal ik een interpretatie proberen te vormen. Daarbij zijn twee begrippen van belang: prior ethos en de figuurauteur. Voordat ik uitspraken kan doen over de zelfrepresentatie die ontstaat middels de ironische uitspraken, dien ik een algemeen beeld te hebben van beide schrijvers. Dit beeld zal ik vormen door middel van recensies over boeken en interviews met Mulisch en Grunberg.

De analyse van de literaire werken moet het ironiegebruik van zowel Mulisch, als Grunberg duidelijk maken op het gebied van de fictie. De centrale vraag in deze scriptie is in hoeverre Grunberg gebruikmaakt van het stijlmiddel ironie om uitspraken te kunnen doen over zichzelf en de werkelijkheid?’ Daarom moet ook gekeken worden naar andere genres, ofwel de non-fictie. Aan de hand van de ironische passages uit zowel De joodse messias, als Alle Voetnoten wil ik bewijzen dat Grunberg zijn ironie gebruikt ten behoeve van zijn maatschappelijk engagement.

(16)

2

2. Analyse Siegfried

2.1 Samenvatting

Rudolf Herter is een gerenommeerd schrijver uit Nederland en ook buiten zijn eigen taalgebied is hij bekend. Eind jaren negentig vertrekt hij samen met zijn vriendin Maria naar Wenen. Ter gelegenheid van de Duitse vertaling van zijn pas verschenen bestseller De uitvinding van de liefde, zal hij een aantal interviews en lezingen geven. Tijdens het eerste televisie-interview gaat het gesprek over de invloed die fantasie heeft op kunst. Volgens Herter kan fantasie gezien worden als een werktuig, waarmee de werkelijkheid doorzien kan worden. Hij zegt dat een onbegrijpelijk persoon begrepen kan worden, door diegene in een ondenkbare situatie te plaatsen. Tijdens het interview wordt Herter op het idee gebracht om een roman te schrijven over Hitler. Alle studies die aan Hitler gewijd zijn, hebben hem alleen maar onbegrijpelijker gemaakt en misschien is de fictie het juiste middel om hem te begrijpen. Herter wil Hitler in een extreme, gefantaseerde situatie plaatsen: ‘De fantasie als werktuig van het begrip.’60

De volgende dag wordt Herter door een aantal interviewers gevraagd naar het televisie-interview van de avond daarvoor. Herter wil niet dat iemand zijn idee steelt en relativeert het daarom met het argument dat niemand een extremere situatie kan verzinnen dan welke Hitler zelf had verwerkelijkt. Die middag vindt er een diner plaats op de Nederlandse ambassade, waar eenzelfde tafereel zich voordoet. ’s Avonds wordt het programma vervolgd met een lezing in de Österreichische Nationalbibliothek. Aan het eind van de daaropvolgende signeersessie komt het bejaarde echtpaar Ullrich en Julia Falk naar Herter toe. Zij beginnen wederom over het televisie-interview en zeggen dat ze mogelijk informatie hebben die Herter kan helpen bij zijn roman over Hitler.

De volgende dag bezoekt Herter het echtpaar in het bejaardentehuis. Ullrich en Julia vertellen over hun verleden als bedienend personeel in Villa Berghof, het buitenverblijf van Hitler. Ullrich en Julia hebben jaren geleden een eed van geheimhouding afgelegd en zij vragen of Herter die eed van hen wil overnemen. Herter moet beloven dat hij het geheim van het echtpaar Falk pas na hun dood zal onthullen. Het echtpaar vervolgt zijn verhaal met een korte schets van de werkzaamheden op de villa en de ontmoetingen die zij daar hadden met Eva Braun en Hitler. Dan vertellen zij Hitlers grootste geheim. In mei 1938 werden Ullrich en Julia, samen met een klein gezelschap van Hitlers vertrouwelingen, bij Hitler ontboden. Hier werd bekendgemaakt dat Hitler en Eva Braun een kind zouden verwachten. Om te voorkomen dat het Duitse volk achter de zwangerschap zou komen, moest het echtpaar Falk doen alsof Julia in verwachting was. Het kind werd Siegfried genoemd. Omdat Ullrich en Julia Siegfried opvoedden, voelde het voor hen ook alsof het echt hun zoon was. Eind september veranderde het leven op villa Berghof, toen Eva Braun door Hitler naar Berlijn werd gebracht. Ullrich kreeg gelijktijdig met het vertrek van Eva het bevel om Siegfried te doden. Als hij weigerde, zou Siegfried alsnog worden vermoord en zouden Ullrich en Julia naar een concentratiekamp worden gestuurd. Om dit te voorkomen

(17)

2 nam Ullrich Siegfried mee naar de schietbaan en ter plaatse heeft hij hem vermoord. Tegenover iedereen, zelfs tegenover Julia, heeft Ullrich gedaan alsof het een ongeluk was.

Herter is sprakeloos na het aanhoren van dit verhaal. Hij neemt afscheid van het echtpaar Falk en laat zijn gegevens achter, zodat hij kan worden geïnformeerd wanneer Ullrich en Julia zijn overleden. Verward gaat Herter terug naar het hotel. Maria stelt hem voor wat rust te nemen, maar Herter begint meteen in zijn dictafoon te praten om niets te vergeten van wat er zojuist is verteld. Herter stelt dat Hitler een manifestatie is van het ‘nietigende Niets’. Gebruikmakend van inzichten uit de filosofie, de theologie en astronomie probeert hij zijn visie te ontvouwen. Concluderend stelt hij dat Nietzsche het eerste slachtoffer is van Hitler en dat hij door de geboorte van Hitler gek is geworden. Herter is vermoeid van zijn uitstorting en valt uitgeput in slaap, waarop Maria hem even alleen laat.

Het verhaal gaat verder met fictieve fragmenten uit het dagboek van Eva Braun. Hierin beschrijft zij haar laatste dagen en wordt gesuggereerd dat Hitler het bevel heeft gegeven om Siegfried te vermoorden. Hitler had papieren ontvangen die aantoonden dat Eva van Joodse afkomst zou zijn. Later blijkt het om vervalste papieren te gaan, maar toen was het bevel al uitgevoerd. De dagboekfragmenten eindigen met de bruiloft van Eva en Hitler, waarbij ze uitkijkt naar hun huwelijksnacht in het vuur. In het slothoofdstuk komt Maria terug in de hotelkamer, waar zij ontdekt dat Herter is overleden. Maria luistert de dictafoon af en hoort Herters laatste woorden: ‘...hij...hij... hij is hier.’

2.2 Analyse

In een interview met het NRC-Handelsblad geeft Mulisch aan dat de hoofdpersoon in zijn roman Siegfried zich in een ironische positie bevindt: “Herter kondigt aan dat hij Hitler in een hypothetische situatie wil plaatsen om hem te begrijpen. Vervolgens vertelt het echtpaar Falk hem over Hitlers zoon, en moet hij concluderen dat de werkelijkheid altijd gekker is dan de verbeelding. Maar de lezer weet natuurlijk dat het hele verhaal fictie is en dat ik in Siegfried precies doe wat Herter zich heeft voorgenomen.”61 Vervolgens stelt de interviewer dat Rudolf Herter als het alter ego van Mulisch gezien

kan worden. Mulisch stemt daarmee in en noemt Siegfried behalve een blik in de afgrond, ook een kijkje in de geest van de schrijver. Zoals eerder vermeld, kan het lastig zijn om te achterhalen wie echt aan het woord is als er veel overeenkomsten lijken te bestaan tussen de schrijver en een van zijn fictieve personages. Van Zoggel verwijst in dit geval naar Korthals Altes en het ethos van een auteur, maar hij gaat hier in zijn bespreking niet diep op in. Wanneer je het begrip ethos nader bekijkt, vormt het echter wel een interessant invalshoek voor het onderzoek naar de ironische zelfvergroting van Mulisch, zoals die ook te zien is in zijn roman Siegfried. In het geval van Siegfried dient de lezer zich af te vragen in hoeverre de theorie over Hitler serieus genomen moet worden en in hoeverre de theorie als visie van Mulisch moet worden begrepen? Hoezeer is Herter het alter-ego van Mulisch?

61 Pieter Steinz, ‘Alles klopt altijd bij Hitler’ NRC-Handelsblad. (2001), geraadpleegd op 2 juni 2019.

(18)

2 Om antwoord te kunnen geven op deze vraag, dien je als lezer voorafgaand aan het lezen van Siegfried al een beeld gevormd te hebben van Mulisch als schrijver, oftewel een prior ethos. Dit beeld kan onder ander ontstaan op basis van mediaoptredens van de auteur en eerder gelezen boeken uit zijn oeuvre. Ik heb naar recensies van Siegfried gekeken om een indruk te krijgen van het prior ethos van Mulisch. Het valt direct op dat veel recensenten de aspecten benoemen die zij karakteristiek vinden voor Mulisch. Zo noemt recensent Tom van Deel de theorie over het nietigende niets ‘een typisch staaltje Mulisch-denken, verbaal gejongleer met tegenstellingen, dat ook iets vrijblijvends heeft.’ Deze uitspraak kan Van Deel alleen doen naar aanleiding van eerder gelezen boeken. De stijl van Siegfried vindt hij kenmerkend voor Mulisch.62 Columnist Marjolijn Februari reageert meer op het mediaoptreden van de schrijver. Zij noemt

Harry Mulisch een fenomeen waarop de kritiek geen vat heeft. Deze beeldvorming is volgens haar ontstaan door het feit dat Mulisch zijn tekortkomingen keer op keer ruiterlijk toegeeft in zijn interviews.63 Deze vorm van zelfverkleining kan gekoppeld worden aan de zelfrepresentatie van de

auteur.

Nico van der Sijde heeft een review gedeeld op Hebban, een online lezerscommunity van Nederland en Vlaanderen. Van der Sijde noemt Rudolf Herter, in al zijn arrogantie, overduidelijk het alter ego van Mulisch. Hier geldt eveneens dat de recensent voorafgaand aan het lezen al een voorstelling moet hebben gehad van de karaktereigenschappen van de schrijver. Wat de review interessant maakt, is het feit dat Van der Sijde aangeeft dat zijn waardering in de loop der jaren veranderd is. Volgens hem doet Mulisch vanuit zijn rol als Herter allerlei uitspraken over de aard en waarde van het schrijverschap. ‘Uitspraken die ik jaren geleden misschien minder goed begreep en minder wist te waarderen, omdat ik toen heel weinig Mulisch gelezen had. Maar inmiddels heb ik wel leren houden van de mythomane, soms megalomane Mulisch, en ook van zijn neiging om raadselachtige aspecten van de werkelijkheid nog eens uit te vergroten in het alchemistische laboratorium van zijn fantasie.’64 Wie megalomaan is, ziet zichzelf als belangrijker of machtiger dan zijn omgeving of schrijft zichzelf bijzondere talenten toe. Dit past geheel bij het beeld van de (ironische) zelfvergroting van Mulisch, waardoor een groot deel van het Nederlandse publiek de schrijver ziet als onuitstaanbaar arrogant en vol hoogmoedswaan. Het is een voorbeeld van de ironische zelfvergroting. Dit citaat illustreert dat het oeuvre invloed kan hebben op de ontvangst van een later boek. Door meer boeken van Mulisch te lezen, heeft Van der Sijde een prior ethos gevormd van de schrijver, waardoor hij Siegfried de tweede keer beter kon waarderen.

Korthals Altes legt uit dat onzekerheden over het ethos van een auteur toenemen in geschreven teksten. Vooral fictieve verhalen vormen een risico omdat zij de uitdrukking van de intenties en

62 Tom van Deel, ‘Hitler in een literaire proefopstelling’ Trouw. (2001) geraadpleegd op 26-06-2019.

Beschikbaar via: https://www.trouw.nl/cultuur-media/hitler-in-een-literaire-proefopstelling~bde13020/

63 Marjolijn Februari, ‘Siegfried’, De Volkskrant. (2001) geraadpleegd op 26-06-2019. Beschikbaar via:

https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/siegfried~b404e70dc/

64 Nico van der Sijde, ‘Hitler als het verontrustende niets’, Hebban. (2016) geraadpleegd op 26-06-2019.

(19)

2 overtuigingen loskoppelen van de echte auteur.65 Mulisch gaf in het interview met Pieter Steinz voor het

NRC-Handelsblad zelf al aan dat Herter gezien kan worden als zijn fictieve alter-ego en deze gelijkenis is ook door Van Zoggel gesignaleerd. Hij wijdt in zijn proefschrift een paragraaf aan de ironie in Siegfried. De overeenkomsten tussen Herter en de biografie van Mulisch vindt hij op zich niet bijster interessant, maar het gaat erom wat Mulisch ermee doet en welke invloed de gelijkenis heeft op de roman.66 Volgens Van Zoggel zijn de overeenkomsten in Siegfried zo zwaar aangezet, dat ze wel een

betekenis moeten hebben.

Op welke manier is Mulisch terug te vinden in het hoofdpersonage van Siegfried? De roman bevat verwijzingen naar levensfeiten van Mulisch en referenties naar zijn literatuuropvattingen met betrekking tot de zelfrepresentatie van de kunstenaar. Afgaand op de omschrijving van de uiterlijke kenmerken kan Herter gezien worden als het evenbeeld van Mulisch. ‘Het volle haar rondom zijn scherpe gezicht sloeg als vlammen uit zijn hoofd, maar tegelijk was het zo wit als het schuim van de branding. Hij droeg een groenig tweed pak met vest, dat tot taak leek te hebben zijn lange, smalle, breekbare, welhaast doorzichtige lichaam bij elkaar te houden.’67 Als je niet beter weet, had dit ook een

omschrijving kunnen zijn bij een foto van Mulisch. Het citaat gaat verder met Herter die zegt dat hij zich na twee kankeroperaties en een hersenbloeding fysiek voelt als een schaduw van de schaduw die hij eens was.68 In 1982 werd de maag van Mulisch verwijderd, als het gevolg van kanker. In 1992 kreeg

hij een hersenbloeding en in 1997 blaaskanker.69 Op grond van deze informatie lijkt de omschrijving

van Herter autobiografisch. Daarnaast delen Mulisch en zijn fictieve alter-ego de (ironische) zelfrepresentatie. Beide mannen lijken weinig moeite te doen om te verbergen dat ze zichzelf zeer goede schrijvers vinden. ‘Het sprak vanzelf dat hij mooie boeken kon schrijven’, denkt Herter tijdens het interview over zijn nieuwste boek.70 In een echt interview vertelt Mulisch dat hij naar eigen zeggen nooit

veel literatuur leest, ook niet zijn eigen werken. Hij leest alleen het hoogstnoodzakelijke om op de hoogte te blijven van collega-schrijvers. Hij zegt tijdens het interview dan ook van zichzelf: Ik ben een schrijver geen lezer. Dan zegt hij: ‘Ik ben zo onderhand de enige in Nederland die Twee vrouwen niet heeft gelezen.’ Uit dit citaat spreekt een soort vanzelfsprekendheid dat heel Nederlands zijn boek heeft gelezen.71 De schrijvers hebben ook dezelfde afkomst: ‘Zijn familie stamde uit Oostenrijk; blijkbaar

droeg een mens in zijn genen ook steden en landstreken met zich mee waar hij zelf nooit geweest was’, wordt over Herter verteld.72 Zelf groeide Mulisch op als zoon van een Oostenrijks-Hongaarse vader.73

65 Korthals Altes, viii, preface. 66 Van Zoggel, 335.

67 Mulisch, Siegfried, 8. 68 Ibid,8.

69 Arjan Peters, ‘Onkwetsbaar streven naar het onbekende.’ In: De Volkskrant. Geraadpleegd op 20-07-19.

Beschikbaar via: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/onkwetsbaar-streven-naar-het-onbekende~b04ef21c/

70 Mulisch, Siegfried, 17.

71https://literatuurplein.nl/persdetail?persId=570 72 Mulisch, Siegfried, 11.

(20)

2 Tot slot is in het boek te lezen dat Herter in het verleden, net als Mulisch, naar Cuba is gevlogen en over Eichmann heeft geschreven. ‘Op Cuba was hij om te revalideren van de Ziekte van Eichmann.’74

De roman Siegfried kent geen aanwezigheid van opzichtige, fictionaliserende elementen, waardoor de lezer kan aannemen dat hij iets leest wat Mulisch daadwerkelijk heeft meegemaakt. Eerdere werken van Mulisch kennen ook autobiografische onderdelen, maar door gebeurtenissen in het verhaal heb je eerder door dat het fictie is. Bijvoorbeeld in De pupil, waar het hoofdpersonage in een stoeltjeslift richting de krater van de Vesuvius in tegenovergestelde richting een aantal mensen tegenkomt: de belangrijkste romanpersonages uit het werk van Mulisch.75 In Siegfried wordt deze illusie van de

werkelijkheid pas doorbroken op het moment dat Herter overlijdt.76 De overeenkomsten tussen Mulisch

en de fictieve Herter maken het lastig om de twee los van elkaar te zien. Zoals eerder gezegd stelt Van Zoggel dat deze gelijkenissen niet voor niks zo sterk zijn aangezet. Hij wil wil achterhalen of er een distantie is tussen Mulisch en Herter. In andere woorden vraagt hij zich af of Mulisch zijn alter-ego ironiseert.77

Van Zoggel verwijst naar Liesbeth Eugelink, schrijver en essayist. Zij publiceerde in landelijke dag- en weekbladen als De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad en Trouw en in diverse Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften. Eugelink spreekt over de gelijkenis tussen Herter en ‘(het mediabeeld van) de schrijver’, oftewel zijn ethos. De alter-ego’s van Mulisch zijn vaak representaties van zijn figuurauteur, waar de eigenaardigheden van de schrijver veelal in uitvergrote vorm van toepassing zijn.78 De figuurauteur is het beeld van de auteur dat de ontvangst van zijn oeuvre mede

bepaalt. Dat beeld is gebaseerd op de uitgesproken intenties van de schrijver en op de intenties die hem, op grond van zijn teksten, zijn biografie en zijn optreden in de media worden toegedicht.79 Het is

aannemelijk dat het grote publiek de nadruk legt op het persoonlijk leven van de auteur. Cultuurwetenschappers zullen bij de vorming van het auteursimago eerder een verband leggen met het oeuvre van de schrijver. Het begrip ‘oeuvre’ slaat op al het werk dat een schrijver gedurende zijn loopbaan heeft geschreven, waarbij de boeken een onderlinge samenhang beginnen te vertonen. Aan de hand van het oeuvre van een schrijver kan de lezer diens gedachten beter leren kennen. Mulisch verwoordde dit zelf als volgt: “Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden…”80 Het geheel

aan werken is zodoende karakteristiek voor een schrijver en bevat vaak terugkerende thema’s, het wereldbeeld en de literatuuropvattingen van de schrijver. Auteurschap kan zodoende gezien worden als

74 Mulisch, Siegfried, 51.

75 Frans de Rover, ‘Het meesterwerk komt door de zijdeur’, in: De Gids (1990). Geraadpleegd op 20-07-2019.

Beschikbaar via: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199001_01/_gid001199001_01_0169.php

76 Van Zoggel, 340. 77 Ibid, 343. 78 Ibid, 339

79 Tonnus Oosterhof en Daniël Rovers, ‘Figuurauteur versus auteursfiguur’, in: Nederlandse Letterkunde.

(Assen, Koninklijke Van Gorcum, 2008), 205.

(21)

2 een sociaal construct, waarbij een auteur geassocieerd wordt met zijn ideeën en theorieën. Door uit te gaan van de verbindende factor van een oeuvre wordt het mogelijk om teksten, die op het eerste gezicht sterk van elkaar lijken te verschillen te interpreteren.

Het oeuvre heeft een grote invloed op de figuurauteur. In het geval van Mulisch resulteert dit in zowel een positieve als negatieve beeldvorming van de auteur. Het positieve beeld uit zich in het feit dat de schrijver met zijn oeuvre een vast publiek aan zich heeft weten te binden. Hij is voor hen een persoonlijkheid geworden wiens literatuur geprezen wordt en naar wie zij graag terugkeren op literair vlak. Het negatieve beeld is afkomstig van bepaalde opmerkingen die Mulisch doet over zijn schrijverschap. Hij verbaast en irriteert zijn publiek met opmerkingen over zijn grootsheid. Deze ‘arrogante’ opmerkingen komen voor een deel naar voren in zijn mediaoptredens, maar ze zijn ook terug te vinden bij de fictieve personages uit zijn boeken.

In het geval van Siegfried is vastgesteld dat het hoofdpersonage Rudolf Herter veel overeenkomsten vertoont met Mulisch. Zoals eerder gezegd zullen er ongetwijfeld mensen zijn die dit spiegelbeeld van 'de beroemde schrijver' uiterst vervelend vinden, maar er zullen ook mensen zijn die deze ‘autobiografische trekjes’ kunnen waarderen. Deze verschillende meningen komen terug in de oordelen van critici. De passages waarin Mulisch de fictieve Herter in lovende termen omschrijft, worden door critici die weinig met Mulisch ophebben als bewijs voor de ‘grenzeloze zelfoverschatting’ van Mulisch aangehaald.81 Een voorbeeld is de zin: ‘Ook in haar blauwe ogen stond weer die blik van

bewondering die hij zo goed kende’, waarin het voor Herter vanzelfsprekend lijkt dat men hem bewondert.82 Liefhebbers van Mulisch zien dergelijke fragmenten als een vorm van zelfspot, waardoor

tegelijkertijd parallellen en verschillen zichtbaar worden tussen Mulisch en zijn fictieve personage.83

Herter doet vaak uitspraken die de lezer kan koppelen aan de zelfrepresentatie van de schrijver. Dit begint al in de openingsscène waar Herter zichzelf ‘de voltooier van Adam’ noemt. Eveneens in de openingsscène bedankt de gezagvoerder van het vliegtuig Herter voor zijn ‘prachtige boek’, waarop Herter reageert dat hij slechts zijn plicht deed. Deze uitspraak wordt door Van Zoggel gezien als nederig, maar naar mijn mening spreekt er een soort uitverkorenheid uit, alsof het zijn plicht is om goede boeken te schrijven.84 Als hij later zijn idee over Hitler vertelt aan Maria, twijfelt zij of het mogelijk is om een

situatie te bedenken waarin Hitler geplaatst kan worden. Herter zegt dan: ‘Als iemand het lukt, dan ben ik het, […] ‘Misschien ben ik daarom wel op de wereld.’85 Deze uitspraak roept wederom het beeld op,

dat Herter uitverkoren zou zijn om het boek te schrijven. Wanneer hij terug is in het hotel denkt hij aan Constant Ernst, die zijn leven heeft gewijd aan de muziek. ‘Ook voor hemzelf had de muziek meer

81 R. van der Paardt, ‘De nieuwe Mulisch: opkomst en ondergang van Siegfried’, in: Ons Erfdeel. (Rekkem:

Stichting Ons Erfdeel, 2001).

82 Mulisch, Siegfried, 16. 83 Van der Paardt. 84 Mulisch, Siegfried, 8. 85 Ibid, 31.

(22)

2 betekend dan de literatuur, dat wil zeggen de literatuur van andere schrijvers’86 Herter verwijst hier naar

een andere vorm van kunst, de muziek, die gedurende lange tijd ook voor Herter van grotere waarde was dan de literatuur. Daar is een eind aan gekomen toen hij gehoorschade opliep, waardoor het luisteren naar muziek voor hem geen genoegen meer was. Het opvallende stuk van dit citaat is het deel waarin hij spreekt over de literatuur van andere schrijvers. Herter laat zichzelf eerst positief uit over de waarde van de muziek en zegt dat de literatuur van ander schrijver minder belangrijk voor hem is. Daarmee stelt hij zijn eigen werk gelijk aan de kunst van de muziek en boven andermans literatuur. Uit deze uitspraak klinkt een bepaalde arrogantie dat zijn werk beter is dan de rest. Deze citaten zijn voorbeelden van zelfvergroting, maar uit bepaalde uitspraken komt ook zelfverkleining naar voren.

Tijdens het openingswoord van Schimmelpenninck wordt Herter vergeleken met grootheden als Hugo de Groot, Homerus, Dante, Milton en Goethe, maar dan zegt hij dat hij verloren zou zijn als hij zichzelf met hen zou vergelijken. ‘Er was maar één personage met wie hij zich moest identificeren, wilde hij behouden blijven, en dat was die oorspronkelijke jongen achter de ijsbloemen.’87 Met deze

jongen doelt hij op zijn eigen jeugd, die belangrijk was voor de vorming van zijn schrijverschap. Wanneer meneer Falk tegen Herter zegt dat hij niet verwacht had dat hij zou komen, omdat hij zo’n beroemd schrijver is, reageert Herter met: ‘Onzin’ […] ‘Die beroemde schrijver ken ik niet.’88 Dit kan

een vorm van zelfverkleining zijn, maar Herter kan zich ook eenvoudiger voordoen om de familie Falk op hun gemak te stellen. Hij is namelijk erg nieuwgierig naar hun verhaal, dat ze op dat moment nog moeten vertellen.

Van Zoggel wijst bij deze voorbeelden van respectievelijk zelfvergroting en zelfverkleining op aanwijzingen in de vertellerstekst, die volgens hem als ironiesignalen fungeren. Dit gaat om woordjes die aangeven dat de uitspraak ironisch bedoeld zou zijn: Herter ‘lacht’ en ‘grijnst’ terwijl hij deze uitspraken doet.89 Naast de ironiesignalen in de vertellerstekst die genoemd worden door Van Zoggel,

vormt het contrast tussen de zelfvergroting en zelfverkleining een aanwijzing voor de ironie. Het verhaal kent veel van deze (schijnbare) tegenstellingen en Siegfried wemelt van de paradoxen. Een voorbeeld van een tegenstelling is het echtpaar Falk. ‘Zo mager als hij was, zo dik was zij: het leek alsof zij hem vrijwel helemaal in zich had opgenomen’90 en ‘Haar hand was warm, die van hem zo koel en droog als

papier’. 91 Het hoogtepunt is Herters uiteindelijke conclusie dat Hitler de exacte tegenhanger van de God

van de christenen is. Wanneer de ironiesignalen ontbreken, moet de eventuele ironie uit de co-tekst afgeleid worden, of wellicht met contextuele kennis aangevuld worden, zoals het zelfbeeld van Mulisch.92 86 Ibid, 50. 87 Ibid, 58. 88 Ibid, 76. 89 Van Zoggel, 340. 90 Mulisch, Siegfried, 66. 91 Ibid, 67. 92 Van Zoggel, 341.

(23)

2 Herter lijkt zichzelf op een gegeven moment te vergelijken met Hitler. Over Hitler zegt hij: ‘Natuurlijk was hij een mens als ieder ander, maar tegelijk ook niet, tegelijk was hij iets onmenselijks, eerder iets als een kunstwerk, een…’.93 De vergelijking van mens en kunstwerk maakt Herter eerder van zichzelf

tijdens het interview met Sabine. ‘Ook in haar blauwe ogen stond weer die glanzende blik van bewondering die hij zo goed kende, en die hem nog altijd in verlegenheid bracht. Zij keek hem aan, maar op een vreemde, dubbele manier: enerzijds zoals iemand iemand aankijkt, anderzijds zoals iemand naar een ding kijkt, een kunstwerk […] Zijn leven lang deed hij eenvoudig waar hij zin in had, omdat hij zich anders dood zou vervelen, en toch was hij daarmee meer en meer zelf in een kunstwerk veranderd.’94 Dit is wederom een vorm van zelfvergroting, maar ook hier is sprake van een tegenstelling.

Nadat Herter gezegd heeft dat hij zichzelf niet met Homerus, Dante of Hugo de Groot zou moeten vergelijken, zegt hij dat Hitler dat nu juist wel doet. “Hitler daarentegen, de absolutist, spiegelde zichzelf nu juist wel aan Alexander de Grote, Julius Caesar, Karel de Grote, Frederik de Grote en Napoleon, terwijl zijn jeugd niet bestaan mocht hebben.’95 Uit dit citaat blijkt de afkeer van Herter ten opzichte van

Hitler en distantieert hij zichzelf van de dictator.

Van Zoggel noemt met name de uitspraken die Herter zelf doet, waaruit zijn zelfrepresentatie naar voren komt. Maar niet alleen uit Herters eigen uitspraken blijkt een vorm van zelfvergroting. Ook de uitspraken van andere personages dragen bij aan de beeldvorming van Herter. Bijvoorbeeld de kleine zwangere dame die staat te wachten in de aankomsthal van het vliegveld: ‘Ik herken u natuurlijk. Iedereen herkent u.’96 Verderop in het verhaal zegt meneer Schimmelpenninck dat Mulisch beschikt

over een benijdenswaardig zelfvertrouwen.97 Via Mevrouw Klinger van de Nationalbibliothek komt de

lezer erachter dat Herter onderscheidingen en prijzen heeft gekregen voor zijn oeuvre en dat hij ereburger van zijn geboortestad is. Ze sluit haar lofzang af door te wijzen op zijn familieafkomst uit Wenen en zegt: ‘De grote Nederlandse auteur Rudolf Herter is ook een beetje van ons’. Tot slot valt het contrast met het echtpaar Falk op. Zij hadden niet gedacht dat hij zou komen, want Herter is per slot van rekening ‘zo’n beroemde schrijver.’98 Het lijkt erop dat de zelfverkleining gepaard gaat met de lofzang

van andere personages. Wanneer zij Herter prijzen voor zijn schrijverschap, reageert hij nederig. Wanneer Herter zelf een uitspraak doet over zijn werken, zonder invloed van een ander personage, gaat dit vrijwel altijd gepaard met zelfvergroting.

In de laatste twee hoofdstukken probeert Herter Hitler te doorgronden aan de hand van het verhaal van het echtpaar Falk. Van Zoggel schrijft dat Herter daarbij een tocht door de geschiedenis van de filosofie maakt. Onder andere Kierkegaard, Heidegger, Plato, Kant en Marx worden genoemd. Deze autoritaire figuren vormen de basis voor zijn eigen argument: dat Hitler het geïncarneerde nietigende

93 Mulisch, Siegfried, 91. 94 Ibid, 17. 95 Ibid, 58-59. 96 Ibid,9. 97 Ibid, 43. 98 Ibid, 76.

(24)

2 niets is.99 Herter zoekt een bewijs voor zijn idee en denkt het antwoord te vinden in het noodlot van

Nietzsche. Op basis van toevalligheden beweert Herter dat Nietzsche het eerste slachtoffer van Hitler was: het begin van Nietzsches geestelijke ineenstorting viel exact samen met het moment dat Hitler werd verwekt, en zijn krankzinnigheid was compleet toen Hitler geboren werd.100 Maar zijn het wel echt

toevalligheden? Meneer Schimmelpenninck geeft tijdens de lunch op de Nederlandse ambassade het antwoord: ‘In tegendeel. Meneer Herter is er weer eens in geslaagd, de werkelijkheid naar zijn hand te zetten.’101 Dit lijkt precies het geval bij Siegfried, waar veel toevalligheden bij elkaar gezocht lijken te

zijn om een verhaal te creëren.

Nu is er in het verhaal niet enkel sprake van talige ironie, die verborgen ligt in de uitspraken van de personages. Zoals Kierkegaard al zei, is de ironie niet alleen maar op een enkel afzonderlijk punt in het werk aanwezig, maar ze is erin alomtegenwoordig, zodat de in het werk zichtbare ironie wederom beheerst is. 102 De roman in zijn geheel is een voorbeeld van kosmische ironie. Het was Herters ambitie

om de fantasie te gebruiken om de werkelijkheid begrijpelijk te maken en zo Hitler te doorgronden. Hoe verzin je een situatie die nog extremer is, dan de situatie die door Hitler zelf gecreëerd is? Julia en Ullrich Falk geven Herter het antwoord, maar voordat hij zijn roman kan schrijven, overlijdt hij zelf. Nu zal nooit iemand het verhaal van Siegfried en Hitler te lezen krijgen en neemt hij zijn bevindingen mee in het graf.

99 Van Zoggel. 345 100 Ibid, 345

101 Mulisch, Siegfried, 44. 102 Kierkegaard, 110.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle respondenten in het onderzoek -jongeren, ouders en de begeleiders van de inrichtingen- zijn van mening dat het beter zou zijn als civiel- en strafrechtelijk geplaatste

Vanwege een nieuw ontwikkelde vragenlijst kon niet worden vergeleken met het onderzoek in de jaren negentig, maar de uitkomsten waren gelijkluidend in de zin dat veel minder

n1cn ovcrgcdragcn en ingcprcnt. Dat moeder de vrouw weinig mogelijk- heden had zich buitcn de dem te ont- plooicn werd door weintgen als cen prohlcem gezien. Ieder

spreekt haar veroordeling en diepe teleurstelling uit over het ingrijpen van de Sovjetunie en andere staten van het pact van Warschau in de Tsjechoslowaakse

Van der Hoeven concludeert (blz. 723) dat een 'waarlijk nationale' monarchie een grote betekenis als sym- bool zou hebben, en wat verderop (blz. 724-725) dat de huidige

Voor Calvijn en de Calvinistische theologie en rechtsleer hadden de woorden van Petrus: men moet Gode meer gehoorzamen dan den mensen (Hand. Wanneer Calvijn de

van de voorgenomen hervormingen naar democratische metho- de 10). De ernst van de toestand vond intussen in deze gang van zaken wel een onderstreping. In de derde

Alle inspanningen zijn erop gericht om het langlopende proces rond deze jaarrekening zo spoedig mogelijk af te