• No results found

Woutherus Bekker, Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Woutherus Bekker, Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen · dbnl"

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Woutherus Bekker

bron

Woutherus Bekker, Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen. S.n., Amsterdam ca. 1860-1870

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bekk014tien01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Tekst: Johannes VI:61

b

.

‘Ergert ulieden dit?’ [I]

Eene onafzienbare schare des volks bevindt zich aan deze zijde van het meer Genesareth. De drukke woordenwisseling bij de uiteenloopenste geruchten boeit onze aandacht. Laten wij voor een oogenblik ons bij deze voorttrekkende karavaan aansluiten. Al spoedig vernemen wij dat het grootste tal reeds eenige dagen de Wonderzoon uit Israel gevolgd heeft. Algemeen is Hij onder hen bekend met den naam van: Rabbi uit Nazareth; doch ook te gelijk de Zoon eens timmermans, die J o z e f wordt genaamd, wiens bloedverwanten bij hen niet onbekend zijn.

De openbare vertooning van J e z u s onder den volke kenmerkte zich door het doen van de onoplosbaarste wonderen. De genezing eens kranke, die acht-en-dertig jaar aan Bethsaïda's badwater had gelegen, gaf een diepen indruk op de meenigte.

De gantsche schare gaf eenparig door een ontijdig ijvervuur te kennen van zóó iets in Israel niet gehoord of gezien te hebben, ja, zelfs de Farizeeën gevoelden zich verlegen van te andwoorden als tot hen de vraag gericht werd: ‘Wat is lichter te zeggen, uwe zonde zijn u vergeven, of, neem uw bed op en wandel?’

(1)

.

De geestdrift was tot bloedwarm gestegen, bij hetgene men bij hernieuwing op den vorigen achtermiddag gezien en ondervonden had. Bij honderde tallen wies de volksmenigte aan, terwijl verscheidene visscherspinken hunnen nieuwschierigen opperlast

(1) Matth. 9:5.

(3)

aan het strand van Kapernaum ontschepen. Op aller gelaat bespeuren wij de

kennelijkste zelfvoldoening. Hetgeen hunne oogen gezien, zij met de handen getast en met den mond gebruikt hadden was niet te loochenen. Naar aller oordeel hebben er meer dan vijfduizend personen gegeten en waren verzadigd geworden slechts door vijf brooden en twee visschen. Onder de uitbundigste gesprekken vernemen wij dat de schare zich in eene opgewondene stemming bevindt, Men hoort sommigen spreken over het Messiaanscherijk, dat al voor lange verwacht werd; anderen droomen van de oprichting van Israel uit het slavenjuk, en het afwerpen van de Romeinsche overheersching. Men is van gevoelen om, wat er aan verbonden mocht zijn, dezen Wonderzoon als den hersteller van Israels souverainiteit te huldigen en Hem tot koning uit-te-roopen. De opgewondenheid stijgt tot brandpunt bij de gedachte eener ongeziene en ongewachte verlossing. Slechts eene wolk bedekt de horizon hunner heerlijkste uitzichten, en die is: waar of de Redder van Israel zich bevond. Men heeft opgemerkt, dat op den vorigen achtermiddag het scheepsken, waar de Meester zich op bevonden had, naar deze zijde was afgestoken, met de bij hen bekend gewordene twaalf uitverkorenevolgelingen, zonder tegenwoordigheid van hun Meester. Van de andere opvarende scheepkens had men geene verwachting; en wie hunner, die het meer waren overgestoken, had iets van J e z u s vernomen. In de grootste onzekerheid trekken zij op naar de synagoge van Kapernaum, waar, als met een tooverslag, J e z u s in hun midden staat. Er heerscht op dien oogenblik eene verstomming, men staart elkander aan, en bij de zekerste overtuiging, dat het de Meester in eigen persoon is, vraagt men, als uit eenen mond: ‘Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?’

De toeleiding der geschiedenis geopend hebbende, zoo volgt van zelven de

omkleeding van ons gekozen tekstwoord. Een mondgesprek tusschen J e z u s en de

schare wordt aanleidende oorzaak, dat vele hunner teruggingen, en sommige discipelen

zich aan J e z u s ergerden.

(4)

‘Voorwaar, voorwaar,’ zegt J e z u s , ‘gij volgt Mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten tiebt en verzadigd zijt.’

J e z u s kent der schare bedoelingen; volgends vers 25 wist Hij, zij wilden Hem met geweld koning maken. Welk een bitter en scherp verwijt, gij zijt navolgers om de brooden. Wij zouden zeggen: gij zijt brood-christenen. ‘Werkt,’ zegt J e z u s ,

‘niet om de spijs die vergaat.’ Welk een oordeel over eene schare des volks, van welke sommigen reeds twee, anderen drie dagen Hem tot over het meer van Genesareth gevolgd hebben, en die menigte toe-tespreken: Gij volgt Mij alleen uit menschelijke inzichten. M.H.! Ons oordeel zullen wij dit maal ter zijde leggen en werpen een adelaarsblik in het adelaarsschrift van J o h a n n e s Evangelie, vooral het 6

de

hoofdst. en zijt met mij verzekerd, ‘spijs zal uitgaan van den eter en zoetigheid van den sterken.’

J e z u s zegt: Er is tweeërlei spijs, eene vergankelijke en eene onvergankelijke.

De schare volgt Hem alleen om de eerstgenoemde, dit volgen noemt J e z u s ‘werken’.

Verscheidenheid en toch overeenstemming ligt er in dit woord werken besloten; hier heeft dit werken eene toevalligheid of het begeeren, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in zich bevatte. en de oppervlakkige geaartheit van een heilzoekend en bekommerd geloof was - in tegenstelling van het Jeruzalemsche Sanhedrin, die van den Mozaischen stok- en stelselregel niet afweken, dan alleen bij hooge noodzakelijkheid, wanneer zij bij toepassing voor hun zelven was.

De andere spijs, die door werken niet verkrijgbaar is, hoe of men zich in verschillende formen voordoet of men het bekeeren noemt, bevinding, geloof, heiligmaking, teeder leven, innig leven of godzaligen wandel, die spijs is door dit alles niet te krijgen; zij wordt verkregen door geloof, en zij heet Brood des levens.

Die spijs zocht de schare niet, zelfs in haar zoeken was zij er gants vervreemd van.

J e z u s had alvorens van zich zelven getuigd: ‘Ik

(5)

heb eene spijze die gij niet kent’

(1)

, doch nu is het: Ik ben eene spijs, die de Vader uit den Hemel gegeven heeft, en geeft daarmede eene nadere aanduiding van het doel zijner komst in de waereld. ‘Ik zegge u, werkt niet.’ Uw nationaal Mozaisch godsdienstig leven noemt gij werken, gij zet dezen stempel op het minste uwer godsdienstzin en erlangt strengelijk op allen uwen arbeid

(2)

. Ofschoon gij door den mond uwer profeten gewaarschuwd zijt, dat gij niet zoudt werken, want welken arbeid gij voor uwe zaligheid doet, gij kunt er niet door verzadigd worden

(3)

. Uwe werken worden niet alleen afgekeurd, maar bovendien veroordeeld. ‘Gij hebt Hem geen kalmus voor geld gekocht, gij hebt Hem moeite gemaakt met uwe zonde’

(4)

. Uwe werken zijn onder de zonde besloten, gij loopt zonder het rechte doelwit te verkrijgen - door uwe werken blijft gij verstoken van het eene noodige. Gij zegt: wij werken, wij doen iets en God ziet het niet

(5)

. Kan ook de naam van Israel u zalig maken - gij bevredigt u in den naam, alsof Israel bij over-erving uw eigendomsrecht was, in dezen weg vindt gij de zaligheid niet. Waarom niet? Gij zoekt haar niet door het geloof - gij kunt den weg der rechtvaardigheid in de werken niet vinden

(6)

. Al uw trachten en pogen kan niets daarstellen, want de kroon der overwinning hangt in het onbereikbare. Met alles kunt gij aan het eind komen, uitgenomen met de wet; want zij baart gebod op gebod, regel op regel; uw heilige zanger getuigt er van: ‘Uw gebod is zeer wijd’

(7)

.

Indien gij in Mij gelooft, komt gij dit onmogelijke te boven: het eind der wet is Gods gerechtigheid

(8)

. Gelooft gij in Mij, zoo bezit gij die; want Ik ben de Heere uwe gerechtigheid, waar de profeet van gesproken heeft. Uw ijver is een stoppelen vuur, hetwelk spoedig zal uitbranden

(9)

. Werkende stort

(1) Joh. IV:44.

(2) Jez. LVIII:3.

(3) Jen. LV:2.

(4) Jez. XLIII:24.

(5) Jez. LVIII:3.

(6) Rom. IX:31, 32; X:2; XI:7.

(7) Ps. CXIX:96.

(8) Rom. X:5.

(9) Jez. V:24, 26, 38.

(6)

gij in een' eeuwigen afgrond, de spijs, noch het wonderbrood, hetwelk u tot heden toe verzadigd heeft, kan u geen behoudenis aanbrengen.

Met verwondering hoort de schare de voor dezen nooit toegesprokene rede van J e z u s aan, denkende bij zich zelven: Wij behooren toch iets te doen; wie onzer zal zalig worden en eeuwig leven verkrijgen als men niets doet. Zalig worden alleen door in Hem te gelooven, is eene theologie tegen ons begrip, ja, grenst bijna aan onzin.

‘Indien gij volstrekt werken wilt,’ zegt J e z u s , ‘werkt dan om de spijs die blijft tot in het eeuwig leven.’ Deze spijs ben Ik, de eeuwig onvergankelijke spijs, spijs u verzadigen kan tot in het eeuwig leven.

Nu is de nieuwsgierigheid tot een uiterste gebracht. Zij vragen: ‘Wat zullen wij doen opdat wij de werken Gods werken.’

J e z u s andwoordt: ‘Dit is het werk Gods dat gij gelooft in Hem Dien de Vader gezonden heeft.’ Hierin ligt het verschil tusschen Gods werk en menschenwerk. Gods werk ligt daarin, dat gij niet werkt, maar gelooft. Menschenwerk wil, dat God niet werkt. Indien het u om de zaligheid te doen is, zoo zeg Ik u, gelooft in Mij.’ Geloof is eene gave Gods, wie geloof krijgt, heeft in zich Gods werk. want het geloof' is geen dood geloof, het is een werk van den levenden God, en dit bestaat daarin, dat gij in Mij gelooft dat de Vader Mij gezonden heeft, om uw werk te zijn, waardoor gij kunt leven en zalig worden. Ik ben gezonden voor al die geen werk bezitten, die in zich dood zijn van te kunnen werken; die zoo in Mij gelooft krijgt het eeuwige leven, doch gijlieden werkt en ‘neemt eer van elkander’

(1)

. Die werkt krijgt loon, niet naar genade, maar naar verdiensten, en dewijl gij bij God geen loon kunt krijgen, zoo zoekt gij loon bij de menschen en die bestaat in de eer van sommige hunner. En als ge dezen uw loon in de hand hebt, valt de belooner en loon bediende beiden in

(1) Joh. V:44

(7)

de gracht

(1)

. In uw zoeken is klaarblijkelijk, dat gij de eer Gods niet zoekt, zocht gij die, gij zoudt Mij niet verwerpen; Ik ben het, waar M o z e s en de profeten van geschreven hebben, zoo als er van A b r a h a m geschreven staat: ‘hij heeft in God geloofd en dit is hem tot gerechtigheid gerekend

(2)

; hij heeft mijnen dag gezien en is verblijd geweest’

(3)

. A b r a h a m heeft verlangd naar dien dag en heeft hem gezien op den berg Moria; door het geloof wist hij, Jehova zou, wat er ook geschieden mocht, zijne belofte in I z a ä k bevestigen. En is deze uw vader niet uit de werken gerechtvaardigd, toen hij geloofde. Ik zeg u, zijne werken hebben getuigenis gegeven dat hij rechtvaardig was door het geloof

(4)

.

De schare verstomt, nog nooit heeft iemand zóó gesproken, hunne gelaatstrekken verraden het onwillekeurige van hunne tegenwoordige positie, de schaamteblos mengt zich met wrevel uit het verbrijzeld eergevoel, en toch waar geen geloof is, wil ongeloof op het krukkend redeneren toch nog wel iets vragen. Ongeloof zal nooit voor geloof bezwijken, tenzij men het door het geloof bij den arm neemt, en als het er niet gewillig uit wil, men hem uit hot, hart werpe

(5)

. Zoo ging het de schare, zoo gaat het ons, want wij zijn menschen van gelijke beweging. Nog eene vraag, zeggen zij, het woord is aan ons: ‘Wat werkt Gij?’

Er ligt iets eigenaartigs in die vraag, M.H.! laten wij met onze aandacht getrouw aanhooren. Gij zegt, wij doen nimmer eenig werk, bij u is alle werk niets, maar waar moeten wij uwe werken voor aanzien, welk eene waarde of hoogschatting kan men voor uwe werken hebben. Wij wenschen niets te verbrokkelen of met den sluiër van haat en wangunst te dekken. Daar zijn wij meer dan overtuigd van, dat Gij op den vooravond van gisteren vijf duizend

(1) Rom. IV:4. Lucas VI:39.

(2) Gen. XV:6.

(3) Gen. XVII; 17. Joh. VIII:56.

(4) Jak. II:21, 22. Gal. III:6, 18. Rom. IV:3.

(5) Gen. XXI:10. Gal. V:30. Zie Luther over Galaten hoofdst. 5:39.

(8)

personen gevoed hebt door slechts vijf brooden en twee visschen.

Wij vragen u of dit in verhouding staat bij hetgene onze vaderen in de woestijn ondervonden hebben. Zij hebben veertig jaar lang het manna dagelijks gegeten. Er staat van M o z e s aangeteekend: ‘Hij gaf hun het brood.’ Gelooven is tot nog toe de grootste onzin, doch hier stuit ongeloof het hoofd tegen de schrift; zal ongeloof zich overwonnen geven, dat zij verre; er is ééne kans om zich staande te houden, en die bestaat om de schrift te verdraaiën; eene eigenaartige trek der schare

(1)

. Zij zijn toch naar eigen schatting meesters der wet, hun is toch ‘de woorden Gods

toebetrouwd’

(2)

, d.w.z.: zij zijn bestudeerd (doch altijd in het ongeloof), zij zijn op de hoogte (ofschoon het deksel van M o z e s op hun aangezicht lag

(3)

), zij kunnen de deur van Gods geheimen openen (ofschoon de sleutel van de kennis der waarheid bij hen was verloren geraakt

(4)

). De schare wilde niet ongegrond redeneren, het was, zoo als het nog is, alles op het woord gegrond; zij meenen hunne zegwijzen te staven met Exodus XVI:15: ‘Hij gaf hun,’ wie was die Hij, M o z e s of Jehova? Ongeloof ziet zoo nauw niet, als het maar gered is; het maakt van God een idee, van C h r i s t u s een mensch en van zijn duivelenbeeld een aangebeden afgod, waar men voor danst en roept; Israel, zie hier uwe goden, zoodat het zich verblijd, als het ziet dat A ä r o n voor zijn gouden romp danst

(5)

.

Indien, zeggen zij, M o z e s veertig jaren lang onze vaderen op eene mirakuleuze wijze gevoed en hun nooit verplicht heeft (in) hem te gelooven, hoe kunt Gij ons verplichten in U te gelooven dewijl Gij éénmaal eene schare van duizende hebt gevoed; staat uw wonder in verhouding met dat van M o z e s ?

(1) Hoe groot zou de tegenwoordige schare der schriftverdraaiërs zijn, die het wonderbrood der staatskas eten, waar honden- en hoerentoon in gebracht wordt? Eene vraag.

(2) Rom. III:2.

(3) 2 Cor. III:15.

(4) Luc. XI:15.

(5) Thands heelt men geen gouden kalveren; de grooten dezer waereld dansen tegenwoordig om getabbaarde Ezels!!!

(9)

Hij voedde veertig jaren honderd duizende, Gij eenmaal vijf...., het duizend kwam er nog uit, doch wellicht wat onverstaanbaar. Onze vraag is dus: ‘Wat werkt Gij?’

J e z u s zegt bij hernieuwing: ‘Voorwaar, voorwaar, M o z e s heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel.’

J e z u s bevestigt zijne rede, zoo als er Ps. LXXVIII:24, 25 staat. M o z e s geeft u geen brood, hij geeft niets, evenmin heeft hij het aan uwe vaderen gegeven. Hij, de man Gods, heeft er nooit aan gedacht, het was buiten zijne roeping. Hij moest uwe vaderen uitleiden en een tusschenspraak zijn om hunner ongeloof. Zij zijn door hem veroordeeld, even als hij u doet, omdat gij niet in Mij gelooft

(1)

. M o z e s heeft van Mij geschreven, want hij geloofde in Mij. Indien gij op M o z e s hooptet, waart gij deelgenooten van zijn geloof en gij zoudt verstaan, dat M o z e s gebod heilig, rechtvaardigen goed is

(2)

voor al die in Mij gelooven. Uwe vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven in hunne zonde, n.l die niet geloofden. Zij, die niet geloofd hebben in het getuigenis dat M o z e s van Mij gaf, zijn omgekomen, en mijn Vader heeft uitdrukkelijk gezworen (dat zij - en allen die niet gelooven) in eeuwigheid in de rust niet zullen ingaan

(2)

, Uwe vaderen, waarvan gij afstamt, hebben gewerkt. Voor zons-opgang raapten zij de gomer vol: doch zij hebben zich in het manna bezondigd, door het te verachten, meer te rapen dan noodig was, waarom de worm het verteerde. Zij hebben in dat eene gebod gestruikeld en zijn schuldenaars aan de gantsche wet geworden. Die in Mij geloofden hebben hemelspijs gegeten, en dronken dorst lesschend water uit de steenrots. Zij erkenden als kinderen dat mijn Vader het hun gaf; zij dienden in geest en waarheid en geloofden, dat Hij een belooner is dergenen die Hem zoeken; zij waren door het geloof allen de geestelijke spijs deelachtig

(4)

.

(1) Joh. V:45.

(2) Rom. VII:12.

(2) Ps. XCV:11.

(4) 1 Cor. X:3.

(10)

Op dienzelfden grondslag als mijn Vader hun dat brood gaf, geeft Hij het u. Zonder werken; hebt gij de geaartheid dier vaderen, dan zult gij in Mij gelooven; ‘want het brood is Hij, die uit den hemel nederdaalt en der waereld het leven geeft.’

De teerling is geworpen. De schare peinst, wrijft zich de kin, blikt hemelwaarts en verdiept zich in de taal der gebaarden, het ongeloof als een nationaal geboorterecht eigen. Wat zal men nu aanvangen; van werken is thands geen sprake meer, die vorige stelling is schijnbaar door de waarheid genomen; de achterlagen des volks, even strijdlustig als de vorige sprekers, vatten het woord weder op. Indien onze vaderen er zoo bij gestaan hebben als Gij zegt: ‘Zij aten het manna en stierven in de woestijn;’

geef ons dan van uw brood, waarvan Gij getuigt dat, wie er van eet niet zal sterven.

Zij vragen: ‘geef ons brood,’ doch welk brood? Dit is hun om 't even, als zij maar blijven leven, bij ons zegt men, als men maar behouden wordt, hetzelfde hoe; ‘het doel heiligt de middelen.’ De vraag, geef ons, was op zich zelven genomen goed, doch geef ons brood, onverschillig welk brood, was de taal des ongeloofs. Indien zij gezegd hadden, geef ons brood, want wij zijn geestelijk dood, opdat wij eeuwig kunnen leven. Ons heeft de ondervinding geleerd, dat al hetgeen wij nagejaagd hebben, eene spijs is die vergaat; wij komen bij dit alles eeuwig om, wij zijn verloren menschen. Geef ons brood des eeuwigen levens. Nu was dat ‘geef ons’ een wijsgeerige begeerte, de schare was nog niet Stoïcijns. Zij vragen niet, geef ons leven, geef ons geestelijk leven: dit begeeren is eene begeerte des levens of het wijsgeerige

zelfbewustzijnde Ik des geloofs

(1)

. Op zoodanige wijze redeneerde de Samaritaansche aan de waterput. ‘Geef mij van dit water, dan behoef ik bij herhaling niet te komen om

(1) Het ware to wenschen dat de wijsgceren dit begrepen, zij zouden in de onbekookte wijsbegeerte en openbaring van S c h e l l i n g zich niet verdiepen en in hunne zonde sterven.

(11)

te putten

(1)

. Zij zeggen, ons verzoek is billijk, als gegrond zijnde op uw eigen woord.

S a l o m o zegt: ‘De begeerte des luiaarts zal hem dooden’

(2)

. Als wij de schare eens lieten vertegenwoordigen door het Korps Diplomatiek dat de kerk thands vertegenwoordigt: deze hebben het stemrecht ‘geef ons brood’, doch welk brood?

Godsdienstig, werkheilig, rechtzinnig, heiligmakend, welgekneed, vroom, brood.

Hoe veel concurrentie van godzalige (?) broodfabrieken zijn er tegenwoordig, als J o n a s wonderboomen uit den bunsigen poel opgeschoten, onder de bescherming der gescheidenen en kruisbanieren. Wie vraagt in deze dagen: geef ons C h r i s t u s ; zij die zich noemen uitdeelers der verborgenheden Gods

(3)

, wat deelt men aan de schare uit? Wie durft rondborstig te zeggen: ‘werkt niet,’ die werkt is vervloekt en blijft verloren; die niet gelooft is veroordeeld. Wordt niet vroom, dit pad schijnt u recht, doch aan het eind is het een pad des doods. Indien gij gelooft zult gij ondervinden dat J e z u s alleen, en niets anders dan J e z u s , levend brood is.

J e z u s zegt: ‘Ik ben het brood des levens, juist hetgeen gij verwerpt ben Ik; die tot Mij komt zal geensints hongeren, die in Mij gelooft zal geensints meer dorsten.’

Ik ben meer dan manna; als uwe vaderen geen water uit de steenrots gedronken hadden, zij zouden met het manna in den mond van dorst gestorven zijn. Gij zijt tot Mij gekomen en hebt teekenen gezien, doch om Mij te begeeren, zijt gij afkeerig, ware dit zoo niet. Gij zoudt in Mij gelooven,

Ik ben een gift des Vaders, daarom ben Ik ui den hemel nedergedaald, opdat de waereld het leven zoû ontvangen. Gij gelooft niet, alvorens uw verstand de grond uws geloofs zij; gij keert de zake tot uw verderf om; eerst weten, dan gelooven; gij wilt teekenen zien, doch niet gelooven; het is bij u nooddwang, te belijden al wat gij gezien en owler-

(1) Joh. IV:15.

(2) Spreuk. XXI:25.

(3) 1 Cor. IV:1.

(12)

vonden hebt

(1)

. Gij gelooft in Mij niet, uw ongeloovig hart kan niet instemmen en het getuigenis der rede, hetwelk zegt: deze zegt: Ik geef u het eeuwige leven, indien gij in Mij gelooft, en Gij zijt de zoon van J o z e f den timmerman, dien wij kennen.

Doch Ik zegge u, al wat tot Mij komt opdat men leve, erken Ik als een gift des Vaders, want de mensch kan van zich zelven niets doen. Die Mij ten leven aanneemt, geeft het klaarblijkelijkst bewijs, dat hij een gegevene des Vaders is, anders ware mijne komst in deze waereld vruchteloos. Gij komt tot Mij niet, Ik kan u dan tot geen leven zijn. Die tot Mij komt als in zich zelven dood zijnde en in Mij gelooft, heeft het leven; door te gelooven geeft hij getuigenis der waarheid, dat hij van den Vader aan Mij gegeven was. Gij zoekt het zegel uwer verkiezing in de voorhuid en roemt in uzelven A b r a h a m s zaad te zijn. A b r a h a m , uw vader, heeft dit zegel ontvangen op de rechtvaardig making des geloofs en roemde in God. Het is mijns Vaders wil, dat ik niemand verlies, die tot Mij komt. Ik wek hem op ten uiterste dage. Kwaamt gij om in Mij te gelooven, Ik zou u opwekken en gij zoudt leven tot in alle eeuwigheid.

Ik hoop, M.H.! voldaan te hebben aan mijne verplichting, de samenhang mijner gekozene woorden ter nadere verklaring vorderde zulks. Indien wij hoofdst. VI verder doorlezen, zien wij, dat J e z u s van vers 41 tot 61 op dienzelfden grond zijne rede voortzet, van vers 52 wordt de beeldspraak verwisseld: in plaats dat Hij zich het brood des levens noemt, spreekt hij van de eeuwig levendmakende kracht zijns vleessches en bloed voor hen die Hem door het geloof eten

(2)

.

(1) Vo l t a i r e houdt zulke inbeeldingen des volksom aan wonderen te gelooven, voor hersenschimmen. S t r a u s s heeft er om gelachen. M e i j b o o m bewondert de kinderachtige onnoozelheid des volks. Aanlig driemanschap des ongeloofs.

(2) Later hoop Ik er breedvoerig over te spreken; op den oogenblik zal il; mij met du woorden van A u g u s t i n u s behelpen: ‘die gelooft heeft alreeds gegeten.’ Die niet gelooft eet en drinkt brood en wijn, en omdat hij niet gelooft, eet en drinkt hij zich zelven een oordeel, om reden dat het oordeel op hem rust door het ongeloof.

(13)

J e z u s noemt het geloof een eten, die tot Hem komt om in Hem te gelooven is in zich zelven dood, om te werken, doch begeerig gemaakt, dat hij Hem begeert, zulk een zegt: Gij zijt brood, eeuwig levend brood, buiten u is er niets. Leven en zaligheid is in U. Die komt krijgt geen deel, maar het geheel, de volle zaligheid, zoo veel als E n o c h , N o a c h , A b r a h a m , D a v i d , M a r i a , de moeder des Heeren, P e t r u s en P a u l u s bezaten; deze allen kwamen niet te kort en zij hielden niets over om zalig te worden. Als begeerte gebaard is komt geloof in de waereld. Het geloof is een wonderkind. et is in de grootste armoê geboren, zijn roem is, als er iemand zwak is ben ik het, grooter behoefte bestaat er in hemel en op aarde niet als ik heb. Vraag aan het geloof; Waar is uwe behoefte mede te vervullen? Slechts met eene zaak, en die zaak strijdt juist tegen de wet der natuur. En die is? Geef mij! Neen, zegt het geloof, ik heb het al! ‘Het vleesch en bloed des Zoons Gods.’ Het geloof zegt, dit is hemelspijs, dit is drinken; o! wat meer is, dit is verzadigd zijn. Ik honger niet meer; mijn dorst is gelescht. Hier is C h r i s t u s . Wien heb ik nevends U in den hemel; nevends u lust mij niets op de aarde: bezwijkt mijn vleesch en hart, Gij Heere J e z u s blijft de rots mijns heils en mijn deel tot in eeuwigheid!

Het zij zoo.

(14)

Tekst: Johannes VI:61.

‘Ergert ulieden dit?’ [II]

‘Een wee,’ spreekt J e z u s , ‘over den mensch uit, door welken de ergernis komt’

(1)

. Ons tekstwoord erlangt dus een rechterlijk onderzoek, wie of oorzaak van ergernis gegeven heeft. Als voor de hand ligt de vraag, of in J e z u s rede: ‘eet mijn vleesch, drink mijn bloed,’ geene ergernis uit geboren moest worden, of dat de schare en de discipelen, als onbevoegden om J e z u s rede te beoordeelen, zich uit onkunde hebben geërgerd, of dat zij gegronde oorzaken konden aanvoeren, waarom zij zich aan zulk een leerstuk moesten ergeren. Niets vuriger wensch ik dan eene verzoening te bewerken tusschen partijen, die ik in mijne verklaring niet kan vermijden van met haar in aanraking te komen. Ofschoon het onze gewoonte niet is, bij eene gesépareerde sektevaan te zweren, zoo zijn wij toch verplicht onze banier te toonen. Heeft iemand lust de zuurverdiende kroon van ons hoofd te rukken, hij gedrage zich als een held;

onze wapenrusting, heirmacht, overwinning en verlies bestaan alleen in het kruis onzes Hoeren J e z u s C h r i s t u s . Van den man M o z e s staat aangeteekend: ‘Hij was zachtzinniger dun alle menschenkinderen,’ ‘Onze bescheidenheid zij aan alle menschen bekend.’ Wij geven geen aanstoot in eenig ding, of ergeren den broeder om der spijze wil

(2)

; liever eet ik in eeuwigheid geen vleesch. Als mijn broeder zich daaraan ergert, gebruik ik voor dien tijd een weinig wijn, om mijne maag te

versterken

(3)

, tot zoo lang, dat ik, zonder iemand te ergeren, in het

(1) Matth. 18:7.

(2) 1 Cor, 8:13.

(3) 1 Tim. 5:23.

(15)

vleeschhuis ga, en niets ondervraag om der consciëntie wille

(1)

. Wie wordt er door mij geërgerd, dat ik niet brande

(2)

. Laat ons ruiterlijk de waarheid verdedigen, haar eerbiedigen, waar zij spreekt, en onze gedachten gevangen leggen, zij moet gehuldigd, aangebeden en heerschappij over onzen geest voeren. Gelooft gij, M.H.! Indien gij mij immer in een uiterlijke of openbare zonde voor het oog der waereld zult zien vallen, dan zal deze de grootste zijn. Als ik de waarheid verloochen, door er iets af- of toe-te-doen. Liever zal mijn tong aan het gehemelte kleven, en mijne hand verdorren, dan dat mij zulk een oordeel Gods overkomen moet. Ja ik zegge u in aller tegenwoordigheid: Ik ware liever nooit geboren geweest. Stroom dan vrij, kristallijne bron des levens, kronkel uw zilveren vloed tusschen de zoomen van mijnen geest.

Spoel door uwe vaart de slijk mijner kortzichtigheid weg, drenk het Zuiderland, dat u een smachtende welkomstgroet brengt, en verheug de wilgen, wier wortelen door u gedrenkt worden, opdat zij leven. Dat zij zoo!!

J e z u s zegt: ‘eet mijn vleesch, drink mijn bloed,’ wie zich daar van onthoudt gaat verloren en heeft geene zaligheid te verwachten, die mensch is dood, zonder Gods leven, al wat hij bezit is eene vergankelijke godsdienst.

De w e t G o d s zegt: ‘De mensch, die bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden.’ De schaduw-wet of Israels wet tot reinigmaking des vleesches zegt: ‘Geen bloed zult gij eten.’

(3)

‘Doch het vleesch met zijne ziel, d.i. het bloed, zult gij niet eten.’

(4)

‘Gij zult geen bloed eten van het gevogelte of eenig vee.’

(5)

‘Die eenig bloed zal gegeten hebben, zal ik mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden zijns volks uitroeiën.’

(6)

Welke tegenstellingen op het gebied van godsdienst.

Gij moet Mij ten leven eten en drinken, want dit staat in betrekking tot uwe zaligheid. De tegenstelling der wet zegt: Indien gij dit doet, zal Ik uwe

(1) 1 Cor. 10:25.

(2) 2 Cor. 11:20.

(3) Lev. 3:17.

(4) Gen. 6:4, 9.

(5) Lev. 7:26.

(6) Lev. 17:10.

(16)

ziele uit het midden uws volks verdelgen, gij zult als een doodslager het Koningrijk der Hemelen niet ingaan!! Wonder proces, waar het Evangelie de wet eene procedure aandoet, en in het hoogste appèl de wet niet alleen haar woord laat intrekken, maar bovendien het recht laat gelden: ‘Eet mijn vleesch, drink mijn bloed!’ Wij krijgen dus dit resultaat: wie door de wet wil gerechtvaardigd worden, ergert zich aan het kruis van C h r i s t u s

(1)

, en dit blijft; tot heden zijn er, die zich aan J e z u s of de (bloedtheologie) der verzoening ergeren, en tot wie J e z u s zegt: ‘Wilt gijlieden ook niet weggaan?’ Het tegenstrijdige is oplosbaar, ja zelfs is er eene bemiddeling te vinden, zonder krenking van de waarheid. Dat zij dan zelve oordeele.

Wat verstaat men door de zedelijke wet? Verschoon mijn bekrompen bestek; wilt ge iets naders, neemt mijne ‘Wet en zonde’ en ‘Christenreize naar het land van Immanuel’ in de hand, en ik hoop, wat ik hier te kort schiet, gij dáár rijkelijk aangevuld zult zien. De wet, op Sinaï door God aan M o z e s gegeven, was in haar (wezen) de zelfde wet, die den mensch oorspronkelijk gegeven was, zij behelst den algemeenen regel van 's menschen gehoorzaamheid, dit is onze aller roeping, daaraan (moet) een ieder beandwoorden, zij vordert, wij zijn die verplichting aan haar verschuldigd, de hoofdinhoud verbindt ons, dat wij de eere Gods en de zaligheid onzer zielen zoeken. Het wezen dier wet bestaat in volkomene heiligheid en rechtvaardigheid - de geaartheid onzer gehoorzaamheid (moet) alleen door liefde geschieden. ‘Gij zult lief hebben den Heere uwen God’

(2)

. Om te beandwoorden aan deze onze verplichting heeft God den mensch A d a m goed, stoffelijk goed, en tot geluk geschapen, in waarachtige kennis, gerechtigheid en heiligheid. A d a m kon beandwoorden aan deze zijne hooge verplichting, want het einde des gebods was liefde, en dit was de grondregel zijner gehoorzaamheid. Een rein hart was de

(1) Rom. 3:8. 1 Cor. 1:23.

(2) Deut, 6; 5; 10:12; 30:6. Luc. 10; 27, Marc. 12:33.

(17)

bronwel waar zijne gehoorzaamheid in wortelde en bracht een ongeveinsd geloof voort. A d a m s gehoorzaamheid was niet willekeurig, de regel zijner gehoorzaamheid bestond te gelooven in God als zijn God, met Wien hij in een verbond stond.

Doch de wet, ofschoon zij in hare natuur geen form bezit, want zij is in zich zelve volmaakt, zoo neemt de wet een form aan in opzicht tot derzelver gehoorzaamheid, en die is: doe dal! Wie haar gehoorzaamheid schuldig is, staat onder hare gebiedende macht, zij vordert van hare ondergeschikten: doe dat! en belooft daarop: leven. Op Sinaï kon zij in den form van ‘doe dat’ tot Israel niet spreken, dewijl zij niemand van hen onder haar ondergeschikt vond. Zij bleef wel vorderen, doch de relatie van gezag was niet geldende, het doen was onmogelijk geworden

(1)

. Zij, de wet verplichtte wel, en rekende de overtreders dezen plicht wel tot schuld, zij heeft daartoe een moreel gezag. De zonde was er in gekomen en God had A b r a h a m en zijn zaad alvorens in een verbond van barmhartigheid opgenomen

(2)

. Vier honderd dertig jaren stond A b r a h a m s zaad al onder de belofte

(3)

. De wet kon niet eischen, waar de belofte van genade en barmhartigheid tusschentrad. Het doe dat viel nu op rekening van de tusschenspraak. zoo werd de wet door een Middelaar aan het volk afgekondigd.

Deze werd vertegenwoordigd door M o z e s , niet door den Hogepriester, want de wet weet van geen verzoening. M o z e s in zijne gantsche bediening was een representant van de wet. M o z e s wees den volke op het bloed des Nieuwen Verbonds, zijnde de eind gehoorzaamheid der wet, nl. C h r i s t u s

(4)

. Aan Sinaï werd de zonde boven mate zonde door het gebod

(5)

, daar vinden wij dus geen verbond van ‘doe dat’.

De Schrift waarborgt ons. ‘Ik ben de Heere uw God’ was de openbaarmaking van Gods verbond met A b r a h a m en zijn zaad. Daarna is het ‘gij zult’ en ‘gij

(1) Rom. 8:3, Haud. 13:39. Rom. 3:28. Gal. 2:16. Heb. 7:25.

(2) Rom. 4; 3, 13. Cal. 3:6. Heb. 6:13.

(3) Gal. 3:17.

(4) Gal. 3:19. Heb. 8:6; 4:5. Rom. 10:4, Matth. 5:17. 1 Cor. 3:13.

(5) Rom. 7:8,

(18)

zult niet’, doch dit was verbonden aan het voogdijschap, om reden Israel een kind was. Ik ben uw God was het kinderdeel, doch ‘gij zult’ was de loon eens knechts.

Om hunne minderjarigheid moesten zij als knechten loontrekkende dienstbaarheid uitoefenen, dit heeft opgehouden. Toen Israel op den Pinksterdag mondig werd verklaard

(1)

, vermaande de Apostel, dat zij den geest der dienstbaarheid tot vreezen

(2)

(ik zal zeggen) onder hunne schoenzolen verslijten konden.

Aan de andere zijde verloor Gods zedelijke wet haren rechtvaardigen eisch niet, dien behoudt zij; niemand kan haar dien diadeem van het hoofd rukken, geen Souverain op den gantschen aardbodem, geen Paus, wie het ook zij

(3)

, veroorlove zich te ontbinden, wat God in haar samengevoegd heeft, hare eischende en veroordeelende macht behoudt zij. Tot in den grondeloozen poel zegt zij: Er staat geschreven, Vervloekt is een ieder die niet blijft in al hetgene er geschreven staat in het boek der wet om dat te doen. J e z u s zelfs is niet gekomen, ‘om de wet te ontbinden, maar haar te vervullen.’

(4)

De wet verbiedt om menschenbloed te vergieten, doch waarom? De mensch is geschapen naar Gods beeld; zelfs na den val houdt de mensch niet op, het beeld Gods te zijn

(5)

. Zoo onzinnig of dwaas zijn wij nog niet, om het beeld Gods in des menschen bloed te zoeken, of om het bloed des menschen voor de ziel te verklaren; het eerste behoort tot het Materialisme, het andere tot het Naturalisme. Het bloedvergieten beteekent gants iets anders, Wie het bloed eens menschen vergiet, ontmenscht dien;

wiens bloed vergoten is, heeft opgehouden mensch te zijn. Dit is de hoogste straf, die de aardsche regter uitspreekt over den mensch; de doodstraf maakt van den mensch een lijk, verder strekt des menschen macht niet; eene hoogere macht kan de ziel des rechters en des ver-

(1) Hij was mondig geworden op Golgotha, en op den Pinksterdag mondig verklaard.

(2) Rom. 8:15. Gal. 4:1, 3.

(3) Houdt in het oog dat er zoo veel Pausen zijn als men er zelven maken wil.

(4) Matth. 5:17.

(5) Deze stelling zal nader verdedigd worden.

(19)

oordeelden dooden tot der helle toe

(1)

. De mensch is en blijft na den val (mensch), die naar Gods beeld geschapen is. Voor den val was hij een Godsjuweel, pronkende op de galerij van Gods scheppingswerk als een meesterstuk van Gods oneindige wijsheid - de zonde beroofde hem van zijne oorspronkelijke heerlijkheid, zij (laat het mij zoo eens uitdrukken) heeft de kleur van het paneel door haar bijtend vocht er uitgewreten; de mensch verloor het recht Gods kunstjuweel te zijn, doch de mensch bleef Gods paneel, waarop Gods beeld weêr hersteld kon worden, zoo als dit geschiedt in J e z u s C h r i s t u s . Ofschoon de mensch tot onmenschelijke daden overhelt, daarom is hij niet ontmenscht; deze ontaarting ontstaat uit de heerschappij der zonde.

- Wie nu 's menschen bloed vergiet, ontneemt dien het recht van mensch te zijn, die naar Gods beeld geschapen was

(2)

. De wet zegt: ‘vergiet geen bloed, want gij ontrooft den mensch zijne rechten.’

Tot hiertoe een' grondslag gelegd hebbende zal ik overgaan een weinig te spreken over het bloedvergieten. Van de eerste dier misdaden leest men Gen. 4:10 van K a ï n .

‘Daar is eene stemme des bloeds opgegaan van uwen broeder’, m.a.w. het bloed van den rechtvaardigen A b e l roept om wraak. Wie zal nu die wraak uitoefenen? Immers de wet. Zij was in de hand van het hoogste recht. De wet zegt: ‘Kaïn, uw bloed zal vergoten worden.’ Is dit geschied? Integendeel zegt J e h o v a tot K a ï n : ‘Indien gij wel doet is er immers verhooging.’ De wet verliest haar hoogste gezag voor de souverainiteit Gods. De wet is wel van God uitgegaan, doch bindt de handen Gods niet. ‘Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferme.’ Voor die uitspraak bezwijkt de wet. Zij mag Gods rechtvaardigheid en heiligheid representeren, doch zij vindt zich genoopt te laten bevredigen door J e h o v a , die de vertegenwoordiger van zijne wet is.

Op zoodanige wijze verliest door deze tusschenkomst de morele wet haren rechtvaardigen eisch, als God tusschen beide treedt. J e h o v a heeft van alle

(1) Matth, 10:28.

(2) 1 Cor. 11:7. Hand. 17:29.

(20)

eeuwigheid slechts één bloedvergieten gewild

(1)

. Ik vind in den gantschen Bijbel geen enkel bewijs, dat Hij, buiten zijnen Zoon J e z u s , ooit onmiddelijk bloed heeft vergoten. De eerste openbare straf was door water, de tweede door vuur, de derde door pestilentie. Het bloed van J e z u s C h r i s t u s , den Zoon Gods heeft J e h o v a begeerd. De wraakvorderende gerechtigheid heeft den Zoon zijner eeuwige liefde door het rechterlijk zwaard doen doodbloeden

(2)

.

De inhoud van de wet zegt: ‘Gij zult lief hebben den Heere uwen God en uwe naasten als uzelven.’ Gods eeuwige souveraine wil heeft zichzelven in zijne ondoorgrondelijke besluiten gevonden. ‘Ik wil,’ zegt J e h o v a , ‘het bloed van C h r i s t u s dat is Mij alleen dierbaar.’ Zie hier, M.H.! een ondoorgrondelijk

welbehagen Gods. Wie heeft den zin des Heeren gekend en is Hem tot eenen raadsman geweest?

(3)

. De wet beveelt ons God te lieven, zonder beding in welken weg Hij zich aan ons openbaart en zijne volmaakte deugden ten toon spreidt. De wet zegt: ‘gij zult geen bloed vergieten,’ doch zij zegt dit tot degenen, die onder de wet staan, niemand onzer kan aan iemand het leven geven

(4)

, van daar het verbod van dooden.

J e h o v a is boven de wet, zij kan Hem niet verplichten, of Hij moet uit eene daad van vrijmacht in het vleesch van C h r i s t u s onder het gezag der wet komen om onzentwil

(5)

, ik bedoel den Christus als God-mensch. Geen wet verplichtte C h r i s t u s om te lijden, Hij had macht zijn leven te behouden en hetzelve af-te-leggen

(6)

. J e z u s gehoorzaamheid aan de zijde des Vaders lag daarin, dat Hij Diens wil volbracht, en de wil des Vaders was ‘zijn Zoon te verbrijzelen’. Ik vraag, wat heeft de wet hier tegen in-te-brengen? Laat de wet hare macht uitoefenen, tot welker einde zij gezet is, zij mag heerschappij voeren mits binnen hare palen. Zij spreekt tot aller

Russen-Keizer, zoowel als tegen P i u s aller

(1) Openb. 13:8.

(2) Zach. 13:7.

(3) Rom. 11:33.

(4) Men mocht zich in deze dagen wel schamen, als men in de Couranten schrijft: ‘tot het leven teruggeroepen,’ dit is buiten onze macht. Wel kan men door Gods hulp de levensvonk opwekken.

(5) Gal. 4:4.

(6) Joh. 10:18.

(21)

Roomsch-Katholieken Paus. Zij zwaait het zwaard voor en achter de balie van de rechtbank. Zij spreekt recht op het moordschavot en onder de toeschouwers. Doch zij steekt het zwaard in de schede voor Hem, Wiens dienstmaagd zij is. God wil C h r i s t u s bloed vergieten; de wet mag en kan zich daar niet aan ergeren, want haar ontbreekt het recht van toepassing. Wie zich aan het bloed van C h r i s t u s ergert, stelt zich boven de wet, meenende Gode eene dienst te doen. Dit is de dwaze praktijk der Anti-Bloedtheologen van deze dagen, de aart der zedepredikers met hunnen Socratischen en Platonischen Christus

(1)

.

Nogmaals wil ik op het bloedvergieten terug komen, nl. A b e l s bloed. In zijnen dood gaf hij getuigenis dat hij rechtvaardig was, - dit getuigenis zal van ons allen gretig aangenomen worden, het woord staaft deze waarheid

(2)

. Ik hoop, het schrikke niemand uwer af als ik zeg, dat A b e l bij M o z e s wet bekend staat als onrein zijnde een zondaar. Neem eens, A b e l had geleefd onder de kerkwet van M o z e s ; hoort wat M o z e s wet zegt, Num. 19:16, 18: ‘En al wie in hel open veld met het zwaard geslagen is of een doode of het gebeente eens menschen of een graf zal aanroeren, zal zeven dagen onrein zijn.’ - A b e l was dus naar ‘de wet’ onrein, want wie hem volgends de wet zoude aanroeren, moest ontzondigd worden - wie daarin ten achter bleef over dien werd dit oordeel uitgesproken, ‘diens ziele zoû uit den volke

uitgeroeidworden.’ A b e l stortte zijn rechtvaardig bloed, hij was door te gelooven in het bloed van C h r i s t u s rechtvaardig, dit bewees zijne offerhande, zij was de eerste bloedige offerdienst waarvan wij lezen. Hij heeft in zijn persoon, in zijn offer en in zijn dood God behaagd, omdat hij was een geloovige en al wat hij door het geloof deed was God aangenaam. A b e l was in zijn dood bij M o z e s wet onrein, hij hield op Mensch te zijn, hij was een lijk, terwijl God tot K a ï n zegt: ‘als gij wel doet is er een weg van verhooging.’ Er was nog iets in den dood van A b e l

(1) Zie de Evangeliebode van den beruchten Dr. M e y b o o m . (2) Heb. 11:4.

(22)

op-te-merken, A b e l was de eerste rechtvaardige, die in zijn dood of in zijn bloed God behaagde. Het bloed eens rechtvaardigen was de eersteling van den dood, het eerste menschenoffer, dat alvorens verzoening had gezocht door een offer der eerstelingen. De Heere zag het offer van A b e l aan, daarna zag de Heere diens bloed aan; God nam een welbehagen in het bloedige geloofsoffer.

C h r i s t u s bloed is beter dan het bloed A b e l s . Diens bloed riep om wraak van den aardbodem, doch C h r i s t u s bloed roept om vergiffenis en afwassching der zonde. Kan de wet zulks beletten, zij heeft immers genoegzame voldoening gehad in de gehoorzaamheid van C h r i s t u s . In A b e l s dood lag ook iets schaduwachtigs, Hij was jong, zonder nazaten, hij stierf een bloedigen dood om de eere Gods, hij representeerde de geloovige kerk en wees de nakomelingschap op de hoogste victorie, nl. het martelaarschap, en spreekt nog nadat hij gestorven is

(1)

.

Van A b e l s dood afstappende, lust het mij mijne gedachte over eene andere bloedstorting te laten gaan en wel op het bevel des Moeren. Toen God zijn verbond aan A b r a h a m bevestigde, gebood Hij hem om zichzelven en de mannelijke huisgenooten te besnijden aan de voorhuid, dit was tot een zegel der rechtvaardigheid zijns geloofs

(2)

. Dit kon niet geschieden zonder bloedstorting. In de besnijdenis ont.

dekken wij bij hernieuwing eene tegenstelling. Toen het eerste menschenpaar gezondigd had, zagen zij hunne naaktheid; de Heere dekte deze schaamdeelen door hun rokken van beestenvellen aan-te-trekken. De wet had de naaktheid tot zonde gemaakt, om die reden droeg het menschenpaar de bedekselen hunner schande. De besnijdenis, het zegel der rechtvaardigheid des geloofs. legt de schande door bloed voor de oogen Gods af. De naaktheid kwam openbaar en wordt het zegel, dat men zonder schuld of zonde bij God bekend staat. De besnijdenis gaf een sacramen-

(1) Heb. 11:4; 12:24.

(2) Voor den geloovigen A b r a h a m , Die geen geloof heeft, hoeft geen zegel te hebben. Als wij een brief zijn, geschreven met het bloed van C h r i s t u s , dan hangt God er een zegel aan.

(23)

teel bewijs, dat den besnedene zijne zondige naaktheid door God was weggenomen.

Dit was ten derde male dat J e h o v a een welbehagen in bloed nam, eerst in A b e l s offer, toen in zijnen dood, en eindelijk in het besnijden der voorhuid. Kon de wet zich ergeren als er bloed geêischt werd, dat tot zegel der rechtvaardigmaking moest strekken. Kan de wet beschuldigen wanneer zij een rechtvaardige vindt

(1)

, en als die rechtvaardige zijn lichaam aanmerkt als een tempel des H.G. dien J e h o v a toekomt

(2)

, om Wiens wil hij alleen gehoorzaamheid des geloofs schuldig is, in alles wat de souveraine God wil. Op zoodanige wijze besneed P a u l u s de voorhuid van T i m o t h e u s , ofschoon dit geene besnijdenis was

(3)

, want dan was C h r i s t u s hem ijdel geweest. T i m o t h e u s gaf er zich aan over, hij leefde zichzelven niet, zijn oogmerk was de eere Gods te bevorderen door de prediking des geloofs, en zielen te winnen voor het Koningrijk der Hemelen. Wat geeft T i m o t h e u s om zijne voorhuid als het een hinderpaal voor velen blijft dat hij onbesneden was. Hij wil de voorhuid der ongeloovige harten besnijden, welaan, dan betaamde hem alle

gerechtigheid te vervullen

(4)

. Hoe wil de wet zich er tegen verzetten. ‘Is

gehoorzaamheid dan niet beter dan slachtoffer.’

(5)

De besnijdenis was een bloedig zegel van een verbond dat in bloed zou bevestigd worden. De wet had met de besnijdenis niets te maken. De gehoorzaamheid die wij aan God verschuldigd waren eischte het bloed van C h r i s t u s . Waar God ons in rechtvaardigt, rekent de wet ons tot schande. Doch C h r i s t u s heeft die schande veracht, als hebbende de schande en de wet beide aan het kruis genageld. Wie het anders wil, werpe gerust den Bijbel weg, dan hebben wij een Staat zonder Gods woord, Twee Kamers van

vertegenwoordigers zonder Bijbel, rechtbanken veranderen dan in draaibanken, Akademiën in Nicolaïeten-Societeiten, kansels in tooneelplanken, leeraren in kwakzalvers, waar het volk van zegt: ‘Amicus Plato Amicus Aristo-

(1) Rom. 8:33.

(2) 1 Cor. 6:19.

(3) Gal. 5:2, 3. Hand. 16:3, (4) Matth. 3:15.

(5) 1 Sam. 15:22.

(24)

teles sed magus amica Veritas.’ - Om die waarheid zal de wijsheid der wijzen vergaan en het verstand der verstandigen te niete worden

(1)

.

Nogmaals vorder ik uwe aandacht, gun mij als Bloedtheoloog dat ik ten minste toon eenig beleid te hebben van de waarheid met hand en tand te verdedigen.

En des Heeren woord geschiedde tot A b r a h a m : ‘Ga-heen en offer Mij uw eeniggeboren zoon Tzaäk.’ Dit bevel was strijdig met de wet- ‘gij zult geen bloed vergieten.’ A b r a h a m had de wet Gods lief, want hij vreesde God, doch hij heeft Gods bevel tot zijn' plicht gerekend, zonder te vragen of de wet zeide: ‘gij zult niet.’

Hij geloofde in God, dit leidde hem tot gehoorzaamheid. Het geloof zag zoowel op het bevel als op de uitkomst, anders ware het gebod krachteloos geweest en de gehoorzaamheid geen werk van beproeving. Het geloof vroeg naar niets maar hield te gelijk vast aan de belofte. Welk eene beproeving, en welke heerlijke uitkomsten voor dengenen dien God beproeft. Hier streed gebod tegen gebod, zoo het ons voorkomt; doch treden wij in het binnenste heiligdom, dan krijgen wij een der heerlijkste uitkomsten. Aan wien behoorde I z a ä k , aan J e h o v a of aan A b r a h a m ? Had laatstgenoemde dezen zijnen zoon gekregen uit de gewone wet der natuur, immers zijn lichaam was verstorven toen hij de belofte kreeg. I z a ä k was Gods gifte boven de natuurwet. A b r a h a m had een leenrecht op zijn zoon. ‘Ik zie,’ zoo spreekt J e h o v a , ‘dat gij Mij uwen zoon niet onthouden hebt, gij hebt mijn gebod in acht genomen.’ A b r a h a m offert en vergiet door het geloof het bloed zijns zoons - want den wil in A b r a h a m rekende de Heere als daadzaak. God zag in hem de

bereidwilligheid des harten. Geloof ziet op niets, geen I z a ä k of S a r a ï stond hem in den weg. J e h o v a begeert, dat hij zijn geloof toont tegenover de schuld die de wet hem toerekent, Hij had met zijn God te doen, die A b e l s bloedoffer vorderde als schaduwbeeld van C h r i s t u s offerhande, Abels dood

(1) 1 Cor. 1:19.

(25)

was Hem aangenaam als ziende op het betere bloed van C h r i s t u s . De Heere vroeg A b r a h a m s bloed in de besnijdenis als het zegel eens verbonds dat in het bloed van C h r i s t u s zoû bevestigd worden. Hij vraagt I z a ä k s bloed tot bewijs van A b r a h a m s geloof hetwelk gegrond was op het bloed dat vergoten zoû worden tot vergeving der zonde.

Tot den huidigen dag droomen de Joden, dat J e h o v a hun genadig zal zijn om de offerhande van I z a ä k . In hunne gebeden noemen zij die offerhanden eene vrijwillige verdienste. Indien zij voor den Jood een schulddelgend offer is geweest, kunnen zij hunne eigene offerdienst door M o z e s ingesteld voor marskramerij uitmaken, gelijkstaande bij de aflaatbrieven van T e t z e l en de verzoening der natuurlijke godsdienst door Protestantsche leeraars, die als redakteurs van ‘ d e D a g e r a a d ’ ons onkundigen hun praktijk aanbevelen en opdringen.

Tot hiertoe, M.H.! mijne tweede predikatie voor degenen die meenen in M o z e s wet eene oorzaak van ergernis te vinden. In mijne derde beschouwing moet ik met M o z e s zelven in aanraking komen. Ik vraag uwe welwillendheid van mij dan ook met uwe aandacht te volgen.

Mijn wensch zij dat, M o z e s u in alles vervolgen mag, in alles schuldenaar rekent, uwen hoogmoed slechte, den mond stoppe, de zelfverheffing doe neerstorten, de onschuld in u vermoorde, de goede dunk teleurstelle, de uitzichten in u verdonkere, den roem bezoedele, en uw ik dooden, opdat C h r i s t u s in u door het geloof leven en gij met den Kruisgezant geloovende zeggen kunt: Ik heb geleerd vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben

(1)

. Het bloed van J e z u s C h r i s t u s zij uw leven, steun, hoop, sterkte en kracht, uw leven en dood, uw alles en in allen, opdat de heerlijkheid zijner genade in u overvloedig worde. Staat er naar, indien gij bij de wet dood ligt, om gezaligd te worden uit genade. Hij die machtig is boven hetgene ik wensch, geve u deze vrijmoedigheid, Het zij zoo!!

(1) Philipp, 4:7.

(26)

Tekst: Johannes VI:61

b

.

‘Ergert ulieden dit?’ [III]

Wij hebben heden de eer, dat de man M o z e s in het midden onzer voordracht zich bevindt. Gelieft het eenige uwer een vriendschapsband met hem aante-knoopen, welaan geef mij uwe aandacht. De geweide bladen van het heilige Bijbelboek liggen voer mij. De Heilige Geest heeft de oorkundige archives voor ons trouw bewaard, en wij hopen een' rijken oogst van mededeeling in-te-zamelen. Spreekt het bloed A b e l s na dat hij gestorven is, dit kunnen wij ook vrijmoedig van M o z e s getuigen.

Hij spreekt nog, nadat hij in C h r i s t u s zijn einddoel gevonden heeft

(1)

tot een ieder, die tusschen de Egyptische dienstbare tichel-ovens nederzit. Hij leidt nog het volk, dat trekken moet naar Immanuels land door de roode zee der beproeving, en gaat hun voor in de woestijn der onvruchtbaarheid; opdat naderhand Eén, die meer is dan J o z u a hen in de rust brengt

(2)

.

Eene vraag wacht ongeduldig naar een voldoend and woord, zij is: ‘In welke verhouding staat M o z e s tot C h r i s t u s , of de wet tot het Evangelie.

In de geboorte van M o z e s vinden wij aanstonds eenige wenken voor den geestelijken mensch, die alle dingen onderscheidt en door niemand onderscheiden wordt

(3)

. Zij geven ons de spa in de hand, waarmede wij den grond ontginnen, die den grooten schat in zich verborgen houdt

(4)

.

(1) Rom. 10:4.

(2) Jez. 65:3. Heb. 11:29. Heli. 4:3. Ps. 95:11 (3) 1 Cor. 2:15.

(4) Matth. 13:44.

(27)

Nauwlijks heeft M o z e s zijne intrede in de waereldgeschiedenis gedaan, of aller oogen zijn op hem gevestigd: met een scherpen blik ontdekt men bij elken

omgewerkten grondlaag een nieuwen luister en heerlijkheid. Daar ligt de zuigeling van drie maanden in zijn biezen hulk; hoe kalm klopt hem het hart, hoe aanvallig werpt hij de onschuldige oogen om zich heen, te midden van den Nijlstroom, waar reeds een tal van mannelijke zuigelingen der Hebreën den dood gevonden hadden.

M o z e s leeft, ofschoon de F a r a o een streng gebod heeft uitgevaardigd, en A m r a m en J o c h e b e d den moed niet hebben hunnen zuigeling van een gewissen dood te beveiligen. Hoe vreesachtig tuurt het zusterlijke hart en oog, naar den kabbelenden stroom; soms ziet zij de opgesperde kaak der Nijlkrokodil, die zich aan zijn'

geliefkoosden buit wil vergasten. Ach! zal de kostelijke parel in de tegenwoordigheid van het teergevoeligste hart in de diepte worden verzwolgen. Doch wacht, - wat ziet M i r j a m , daagt er redding? Gewis, ginds ontdekt zij een plechtstatigen optocht van jonge dochteren. Het is de schoone, doch kinderlooze T h a r m u t u s , die met hare statiemaagden de geheiligde I s i s , O s i r i s of S e r a p i s -baadplaats gaat bezoeken.

M o z e s wordt ontdekt, het kind is schoon, aanvallig in de oogen zijner redster. Zij zal hem aannemen als haren pleegzoon en zijn naam zal zijn ‘Uit het water getogen.’

Memphis, het Babylon van het destijds bloeiënde Egypte wordt de stad zijner

opvoeding, doch is T h a r m u t u s in staat het geheimzinnige op-te-lossen, als zij

den schalkschen oog-opslag van den knaap gadeslaat. Niemand zegt haar: dat kind

zal de God der Hebreën gebruiken, om Diens wrake te doen gelden over het huis van

den F a r a ö . Is het geen eigenaartige trek in het kindsche leven van M o z e s , dat hij

door zijne redster van den toegrimmenden dood gered wordt, opdat deze straks in

gevorderden leeftijd de kaak des doods in de roode zee zal opensperren voor het huis

van den toen heerschenden F a r a o . Waarlijk deze vorstin had niet ongegrond haar

pleegkind kunnen verwijten: ‘Is dit

(28)

belooning voor de weldaad, toen ik u uit den stroom des verderfs gered heb?’

Zouden wij in dezen geschiedrol ook Hieroglyphen vinden, die opgeklaard kunnen worden; welaan laten wij dien arbeid voor een oogenblik ons getroosten. M o z e s verbeeldt de wet. J e z u s zegt: ‘die u aanklaagt is M o z e s , op denwelken gij gehoopt hebt.’ De sluitrede hoop ik zij niet ongegrond, als wij staande houden, dat al wie met de wet verkeert, met haar omgaat, haar wil gehoorzamen, en aan zijne eigene volmaking wil arbeiden, die allen door haar worden gedood. Wie met de wet in betrekking staat is een veroordeeld man, want al hare liefhebbers gaan eeuwig verloren

(1)

. M o z e s gantsche personaliteit representeerde wat hij was: ‘een bedienaar des doods;’ zijne bediening was doodende, en de schriftelijke afdrukken zijn doodende letteren

(2)

. M o z e s heeft Egypte doen verbazen van wege de wonderen, die hij gedaan heeft. Israël kende hem, omdat hij een tusschenspraak was van God en zijn volk, zij konden hem niet aanzien, zoo glinsterde zijn aangezicht van de heerlijkheid des Heeren, doch M o z e s heeft nooit iemand van den dood in het leven geroepen, dat lag buiten zijne bediening. De wet heeft nog nooit eenen dooden zondaar voor God levend kunnen maken

(3)

. En tot op den huidigen dag, als de wet gelezen wordt met een doel, om de harten der hoorderen te stemmen en levend te maken, dan ligt er een deksel op der vromen hoorderen aangezichten, opdat zij niet kunnen zien de

vermaning van den Apostel: ‘Maar gij zijt gekomen tot den berg Zion en de stad des levendigen Gods.... En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments J e z u s , en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed A b e l s

(4)

. En wie heeft iets tegen die daarstelling, dat Hij als de grootste tegenhanger van M o z e s en zijne bediening was: nl. C h r i s t u s !! Zijn vleesch en bloed en zijne gantsche bediening heeft eene

(1) Rom. 3:20. 10:4. Gal. 2:21. 3:11, 12. 5:3, 5.

(2) Cor. 3:6, 7.

(3) Gal. 3:4. Roni. 7:4. Gal. 2:19.

(4) Hebr. 12:22, 24.

(29)

eeuwig levendmakende kracht in zich. “Hij is het leven der waereld”

(1)

. Wie slechts in Zijn Naam “aan een Discipel een beker koud water geeft ontfangt loon”

(2)

. Hij is de opstanding en het leven; die in Hem gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven

(3)

. Hier is C h r i s t u s meer dan M o z e s . Leg dit hout in de bittere Marawateren van M o z e s bediening

(4)

en gij zult ondervinden, dat het beter zal smaken dan het water van J a k o b s bornput, die te Samaria is

(5)

. Indien gij eene hand van die bloem neemt en strooit het in de wilde-kolokwintepot; gij kunt er zeker van zijn, het doodelijke is uit den doodenspijs der profetenzonen weggenomen

(6)

. “Die Mij eet,” zegt J e z u s , zal leven.’

Een tijdvak van veertig jaren is zonder iets bijzonders op-te-leveren voorbij gesneld;

daar staat op mannelijken leeftijd de bereidwillige bouwer van Gods huis; zijn ijver blaakt voor de bevrijding van zijn bedrukte volk. Hij ziet onrecht; onschuld wordt naar willekeur overheerd; het bloed stolt hem in de aderen; wederwraak doet overheersching bezwijken. De Egyptenaar is gedood, doch op dit tooneel van wederwraak vinden wij M o z e s met een zwarte kool gebrandmerkt. De wet zegt:

‘Gij zult geen bloed vergieten,’M o z e s ! gij zijt een doodslager. Of was hier de wet krachteloos?

(7)

. En ofschoon hij de representant van de wet moest worden, toch kon hij dit vonnis der heilige wet Gods niet ontgaan.

Laat mijn volk trekken, sprak hij op tachtigjarigen leeftijd tot den heerschenden F a r a o en wat vermocht M o z e s op het hart diens verstokten overheerschers. Hier opent zich eene geschiedenis, overbekend onder den naam der tien plagen van Egypte, negen dier schrikkelijke plagen vermogen op den vorst niets. Zijn hart verhardt zich tegen al de oordeelen, tot eindelijk door de tiende plaag de stalen

(1) 2 Tim. 1:10.

(2) Mark. 9:41.

(3) Joh. 5:28. 11:25.

(4) Numr. 33:8, 9. Exodus 15:23.

(5) Joh. 4:12.

(6) 2 Kon. 4:41.

(7) De onmogelijkheid daarvan zal ik in mijn vijfde predikatie aantoonen.

(30)

deuren van den onbuigzamen worden opengeramd, waardoor Israel een vrije uittocht werd geopend.

Het lust mij bij deze tiende plaag een oogenblik stil te staan.

De Apostel getuigt: ‘Door het geloof heeft hij (nl. M o z e s ) het Pascha uitgericht en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hun niet treffen zoude;

(1)

van deze plechtige instelling lezen wij, Exod. 12:3, 4, 5. Aanstonds loopt het bij hernieuwing in het oog, dat wij hier weêr eene Goddelijke instelling vinden, die met het vergieten van bloed gepaard ging; de gantsche dienst met al derzelver instellingen en ceremoniën was een Goddelijk bevel en wel tot eene eeuwige inzetting onder Israel; doch de Apostel voegt er bij: ‘Het was tot een getuigenis van die dingen, die daarna verklaard zouden worden

(2)

. De geheele plechtigheid was dus een sacrarnenteele instelling, de aart en natuur van ieder sacrament is, dat het iets in zich bevat. Het geloof heeft aan geen sacrament, als er uit verloren of weggenomen is de stof of zaak waar het op-wijst. Zie slechts in het bevel: Exodus 12:11. De Heere beveelt dat te doen naar Zijn gegeven voorschrift, doch laat er aanstonds op volgen:

“Want het is des Heeren Pascha.” Deze verborgen inhoud was, dat de Heere, de God der Hebreën, hun door een machtige hand had gered uit de handen hunner vijanden.’ De eeuwigdurende onderhouding onder Israel was te hunnen dienste, opdat het nageslacht zoude weten, wat de Heere aan hunne vaderen gedaan had

(3)

. Ik wil op den oogenblik alleen bij de Goddelijke instelling blijven; de later bijkomende plechtigheden zal ik ter plaatse bespreken. Op den 14 der eerste maand Nizan tusschen de twee avonden moest het geslacht worden. Dit lam werd genomen uit de schapen, en op zich zelven afgezonderd van de anderen, het moest zonder gebrek zijn, daarna geslacht, doch niet naar willekeur. In de gantsche toedracht om het te dooden moest men het ‘als eene offerhande’ behandelen volgends vs 27,

(1) Heb. 11:28.

(2) Heb. 3:5.

(3) Exod. 12:24, 27.

(31)

‘Dit is de offerhande van des Heeren Pascha;’ geslacht zijnde werd het gebraden, doch geen been mocht gebroken worden, en het moest in zijn geheel worden opgediend, doch het principale van dit alles bestond in de toepassing van het bloed.

De dorpel met beide de posten der deur moesten besprengd worden met het bloed des lams; opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet treffen zoude; dit was het eindgebruik - en tevends dienstbaar tot Israels bevrijding.

Wie niet willens blind is, veegt het schaduwachtige weg, en ontdekt dan op de thands door kalk overdekte oud kerkelijke wanden een gewichtvolle muurschildering, die op latere eeuwen wees. Volg mij met uwe aandacht, opdat wij op eene tamelijke hoogte komen.

Het sacrament werd genaamd: Pascha of Voorbijgang; de zichtbare stof was een eenjarig lam, met zinspeling op Hem, die het Lam Gods genaamd wordt. Des Heeren Pascha,

(1)

, het werd afgezonderd; ons Pascha is afgezonderd uit de broederen. Hij had deelgenootschap aan ons vleesch. Hij was naar het vleesch niets meer dan een lid dier kerk, die door het gantsche menschelijke geslacht zal blijven, want Hij heeft ons vleesch aangenomen

(2)

.

‘En Hij, die heiligt en zij, die geheiligd worden, zijn allen een.’

(3)

.

Het Lam werd opgesloten en afgescheiden van de anderen. C h r i s t u s , hoewel hij onze natuur had aangenomen, was nochthands afgescheiden van hetgeen ons oorspronkelijk eigendom was gewor-

(1) Joh. 1:29. 1 Cor. 5:7. Openb. 13:8.

(2) Ik heb bijzonder op die laatste woorden gedrukt. Omdat sommige rechtzinnige? Godgeleerden van deze dagen stellen, dat C h r i s t u s het vleesch van het gantsche menschelijk geslacht heeft aangenomen. Zulke Arminiaansche kinderen moesten begrijpen, dat zulk een stelling geheel uit de lucht gegrepen is. Het strijdt tegen de borgtocht van C h r i s t u s , wiens vleesch Hij aanneemt, dien zaligt Hij, ware dit zoo niet, J e z u s vleesch en been, zoude in de rampzaligheid gevonden worden. - Zulk een rechtsgeding riekt een weinig naar de olie van een onverlicht verstand.

(3) Hebr. 2:14, 17.

(32)

den, van deze besmetting was Hij vrij

(1)

. Als een offerhande moest Hij worden geslacht of gedood, want C h r i s t u s was, naar de voorkennis en voorbepaalden raad, geslacht van voor de grondlegging der waereld;

(2)

de krachtdadige uitwerking van zijnen dood is van den beginne af, en door alle eeuwen aan de kerk toegepast, zijnde: de

verstandhouding van God met den mensch. Dit werk was van voor de grondlegging der waereld in God bekend

(3)

en is werkdadig in den tijd voltrokken.

Als een offerhande moest het worden geslacht, vandaar genaamd Pascha; daarna slachtte men het Pascha

(4)

en het Lam was het teeken voor de beteekenende zaak;

‘waar wilt Gij’ vroegen de discipelen ‘dat wij U bereiden het Pascha te eten?’

(5)

Geslacht zijnde, werd het gebraden, want het mocht in geen water gezoden (of gekookt) worden

(6)

. Ons Pascha heeft den last des toorns Gods tegen de zonde zijns volks gedragen. Dit was door den profetischen vinger in den 22

ste

Psalm aangewezen en werd tot op den Heuvel Golgotha volbracht. Neig uw hoofd M.H. door te erkennen, dat dit eene woord ‘het is volbracht’ uwe zaligheid moet zijn. Geen been mocht gebroken worden, ziende op den dood van C h r i s t u s . De beenen der twee andere gekruisten werden gebroken, doch J e z u s beenen werden niet gebroken. Geen onbesnedene mocht het Pascha gebruiken, vers 48. De besnijdenis gaf recht tot dien heiligen disch, en ons Pascha wordt gegeten door den geloovigen, geen ongeloovige heeft lot of deel aan C h r i s t u s

(7)

.

Doch het einddoel hield een godsgeheim in zich. De verdervende Engel moest worden afgeweerd, alleen door het besprengen van het bloed des lams

(8)

aan den dorpel en de voorposten der huisdeuren; deze instelling was maar voor eenmaal, zij had geen' voortgaande duurzaamheid. Het Pascha bleef voortduren, doch de toepassing door bloed had haar einddoel gevonden.

(1) Heb. 5:1.

(2) Heb. 7:26. 1 Petr. 1, 19.

(3) Openb. 13:8.

(4) Hebr. 4:3.

(5) 2 Cron. 35:11.

(6) Math. 26:17.

(7) Exod. 12:4, 9.

(8) 1 Joh, 3:36. Hand. 8:21.

(33)

Sta een ogenblik met mij stil bij die woorden: ‘En dat bloed zal ulieden ten teeken zijn aan de huizen, waarin gij zijt. Wanneer ik het bloed zie, zal ik ulieden voorbij gaan’.

(1)

. Werd dit verzuimd, de slachting van het Pascha was geheel krachteloos, want het vond het einde in het bloed, dit besprengen van den bovendorpel en de zijposten moest door geloof geschieden. Wie ongeloovig was, denkende, ‘ik houd mij stipt aan de formaliteit, geen kerk zonder formulieren, ook geen kerk zonder sacramenten,

(2)

doch wat geeft de besprenging van dat bloed,’ deze verwierp het middel zijner behoudenis en raad Gods tegen zijne ziel, en wat waren de gevolgen:

de verderver ging rond en eischte de eerstgeborenen des huizes. De bovendorpel en zijposten der deuren besprengd, was het eenige behoedmiddel, waardoor de verderver onschadelijk bleef.

De vraag is: of het bloed van het lam de kracht in zich bezat, om Israël te bewaren, of dat het in zich zelven kon aangemerkt worden van een' verdienenden aart te zijn.

De vijanden van C h r i s t u s bloed zoeken een' uitweg, het is voor hen toch wat plomp, en zij verwachten vragender wijze gevolgtrekkingen. Hoe kan in lammeren bloed eene verdienende oorzaak liggen. Neen zegt men: de Israeliten geloofden. De Engel zag naar het bloed, waar hij dit aan de posten vond, was hij overtuigd, daar woonde een geloovig huisgezin. Zeer goed, ik mag zoo wel eens hooren redeneren en ben gewoon om door vragen wijs te worden. Indien de Engel het bloed als het zekere bewijs des geloofs aangezien heeft, dan is het geloof het redmiddel geweest, het bloed slechts een zichtbaar bewijs of vrucht des geloofs; J e h o v a zegt: ‘Wanneer Ik het bloed zie zal ik ulieden voorbijgaan’ en niet, als Ik het bewijs uws geloofs

(1) Exod. 12:13.

(2) Zoo prevelt men tegenwoordig maar voort; het is maar, kerk; kerk, doch waar vindt men het bloed van C h r i s t u s toegepast aan de ziel en het lichaam der leeken? Die vraag wordt aan alle ortedoxen gedaan.

(34)

zie, dat gij door geloof het bloed hebt toegepast

(1)

. En waarom zag J e h o v a zoo strengelijk op dit bloed? Dit is verklaarbaar, luister, ik zal één voorbeeld uit allen nemen.

Wij zijn een Nationaal volk met een souverain vorst aan het hoofd; als souverain volk voeren wij onze nationale vlag; zij wappert op al de bezittingen van den souverain en zijn volk, zoo wel ter zee als te land; alle deze bezittingen zijn gewaarborgd in tijd van vervolging door onze nationale vlag. De vraag is: kan de vlag die waarborgen, of indien zij geschonden wordt, is daar zoo veel aan verbonden? Er is vlaggendoek genoeg, de vlag op zich zelve geeft als vlaggendoek geene bescherming, en wie haar als vlaggendoek gebruikt, doet geen heiligschennis, want wie kan het mij ten kwade duiden, als ik een gordel van vlaggendoek wil dragen; doch de vlag representeert den souverain en zijn volk. Deze stelt de vlag tot bewijs van zijne souveraine macht.

Wie, zegt Hij, bij mijne vlag bescherming zoekt, zal ik beschermen, wie mijne vlag schendt, schendt mijne macht; dien zal ik kastijden. M.H. zoekt in uwen geest nog een paar voorbeelden, er zijn er genoeg.

Het bloed aan den dorpel en de posten werd het beschermmiddel door den souverainen wil en de macht Gods, Die van eeuwigheid niets anders heeft gewild dan het bloed van C h r i s t u s

(2)

. Ik, zegt J e h o v a , zal dat aanzien. Wie dat bloed onrein acht, dien zal Ik kastijden, de verderver zal dat huis slaan. Al wat niet besprengd is met het bloed van C h r i s t u s aan ziel en lichaam staat onder den toorn Gods, en een eeuwig verderf staat hem te wachten. Wat geeft ons de naam van bekeerd en wedergeboren, al staan wij viermaal des jaars onder de Avondmaalsgasten bekend, al zijn onze staven der bevinding in de hand van een zeker vertrouwen. Al hebben wij

(1) Zou dit een z e t kunnen worden op het schaakbord van de Heeren: J. d e L i e f d e en H a r d e n b e r g .

(2) Gods wil in C h r i s t u s J e z u s was verdienende oorzaak en dit werd formeel voorgesteld in het bloed van het Paaschlam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als wij dus lezen: door dezen hebt gij vergeving van zonden, door dezen hebt gij kwijtschelding van alles, waarvan gij door de Wet van Nlozes niet kondt

Alles wat hij zijn Heere schuldig was, die hem ontslagen en de schuld hem kwijtgescholden had. Dat de uitverkorenen zowel als anderen door de wet Gods schuldenaars zijn,

Die slagter heeft een hondenwagen, Om het vleesch naar huis te dragen, Vermoeid ligt het trouwe beest daar neêr, Want zulk een last is wis geen veêr..

Theodorus Matthijs Looman, Gids voor den eenvoudigen bijbellezer.. der burgerlijke en der Godsdienstige Joodsche wetten, de gedenkschriften hunner volksgeschiedenis, gedurende

Deze voor- of nadelen dienen in de beslissingen te worden verwerkt en dit is alleen mogelijk wanneer zij niet door de bedrijven worden genomen, maar door de overheid.. In het

Hij is Degene waardoor God communiceert en Zichzelf verklaart (Johannes 1:18). Alhoewel de term “Schepper” niet gebruikt wordt is deze geïmpli- ceerd want “alle dingen zijn door

[r]

Als de essentie van “aansluiten bij de eigen regievoering van cliënten” is dat je als hulp- verlener zelf geen negatieve factor bent, dan maakt de waarde die cliënten aan hun