zulk een heerlijk werk is, hoe komt het dan, dat wij zoo weinig betrachters daarvan
vinden? Niet gaarne zie ik mij ingewikkeld in conscientievragen, die al mijn tijd
versnipperen. Ik andwoord zeer kort, dat wij genaderd zijn tot de dagen van totalen
afval. Gelooft het, M.H.! de bijl ligt aan den wortel des booms. J e z u s is al jaren in
Nederland aan het zoeken, of Hij geloof op aarde kan vinden; men spreekt algemeen
van een gezegenden tijd, doch Gods kinderen zijn zoo weggedund, dat wij met
lantaarnen moeten zoeken naar eenen, die waarachtig God vreest. Dit is zeker, een
waar Christen is het tot vermaak, immers is hun vleesch gekruist met al deszelfs
begeerlijkheden. Zij zijn geene schuldenaars om naar het vleesch te leven, zij hebben
den ouden mensch uitgedaan met al zijne begeerlijkheden, zij kunnen de leden huns
lichaams, die J e z u s C h r i s t u s toebehooren niet aan de hoererij dezer waereld
geven. Zij wenschen geen ergernis te geven in eenig ding, om te eten van de
offerhanden, die den afgoden geofferd worden. Zij wenschen te gehoorzamen aan
het Evangelisch gebod: Indien uw oog u ergert, trekt het uit, en indien hand of voet
u ergert, houwt ze af, het is beter verminkt en kreupel in het Koningrijk der hemelen
in-te-gaan, dan in het bezit van al uwe leden
buitengesloten te worden. O welk een vader zal zijn zoon, als die om een ei bidt, een
schorpioen geven. Hoe veel te meer zal uw Vader, die in den Hemel is u geven wat
wij kinderlijk van Hem begeert. Wij zijn des Heeren eigendom met ziel en lichaam.
Onze gantsche persoonlijkheid staat in zijnen dienst. Wil Hij ons kreupel of hinkende
als M e f i b o z e t h aan zijne tafel noodigen, dit gaat ons niet aan. Wil Hij den rok,
o mijne ziel, ruk los uw opperkleed, geef Hem ook den mantel. Wil Hij eene mijl,
loop uwe voeten dóór en neem aan op zijne rekening dit getal te verdubbelen. Wees
dan blijde tot opspringens toe, zoo iets hebt ge voor uwen Koninklijken J e z u s
mogen verrichten, daartoe verwaardigde Hij u, dit noem ik grenzenlooze liefde. Wie
zal de zaligheid immer kunnen uitspreken, die er gelegen is in deze betuiging van
D a v i d : Deze ellendige riep en de Heere verhoorde hem, deze arme nietige worm,
deze nul riep: Heere J e z u s , laat mij buiten adem loopen, laat mij een hemelsche
duivenpostbode zijn! En ziet, de Heere verhoorde hem, zijn Bondgod verschafte
werk voor hem: een nieuwe strijd, eene nieuwe kampplaats, eene andere wending in
zijn weg, een heet vuur der verzoeking, een zware plicht waar hij als een berg tegen
opzag; de Heere gaf eene boodschap, en D a v i d s harte riep uit tot den levenden
God: Als Gij mijn hart verwijdt, zal ik het pad uwer geboden loopen. Zulk een werk
laat ons niet ledig en doodig; dien de Heere aan het werk stelt of in zijne dienst neemt,
geeft Hij soldij. Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat een dorschende os niet
gemuilband mocht worden, en die den altaar bedienen van den altaar leven. D a v i d
had geleerd, dat Gods inzettingen zijne gezangen waren geweest in de dagen zijner
vreemdelingschap. Liverei en melodij ligt er in hot bewustzijn: Ik was uitgeteerd,
krachteloos, ach, ik kon niets meer voor den Heere doen; toen zag de Heere op mij
arm mensch neder, Hij verhoorde mij uit zijn paleis. Wat zal ik nu voor die weldaden
doen, den beker van verlossing zal ik opnemen en uwen Naam vermelden. Ik heb
uwe wet en inzettingen lief, en die
haar beminnen hebben grooten vrede. Ik ben een vreemdeling op der aarde, doch
Heere, onthoud van mij uwe geboden niet. De waereld verstaat van deze hemelsche
gelukzaligheid niets; zij zal er nimmer naar begeeren, al wat zij doet is uit slaafsche
vrees; eigenwilligheid, zelfverheffing, en zij eischt strengelijk loon op al haren arbeid.
Zulk een werk is voor den geloovige geen opslag van het oog waard; zulk eene
onderhouding van Gods geboden is geparfumeerde zonde, die zij schade en drek
achten om de uitnemendheid van C h r i s t u s . Onze gehoorzaamheid aan Gods
geboden vloeit uit eene andere bron; een wel van het leven in de nabijheid Gods
springt als levend water tegen de zonnestralen van zijne heiligheid en heerlijkheid.
Weg dan waereld, vaarwel wat gij ons aanbiedt. Wie heeft zich ooit kunnen
verzadigen in hetgene gij uwen liefhebbers hebt aangeboden; hoogverlichte tijdgeest
van menschelijke wijsheid en beschaving! uwe ondergeschikten mergelt gij uit tot
het been; heet dit verzadigen, mag dit genieten genaamd worden; als dit zoo is, gewis
dan wordt in de rampzaligheid het meest genoten. De waereld belooft haren aangapers
voldoening en deze voldoening is de honger naar meerder genot. Arme waereldslaven,
gij wordt afgemarteld en brengt uwe dagen niet tot de helft. Ontsluit uwe cellen,
kloosterkinderen van eene zelfgemaakte godsdienst, om het vleesch te behagen.
Werpt weg, kerk- en reformatie-heiligen uw juk, het is te zwaar; wascht uw
aangezicht, zalft uw hoofd, de menschen zien toch maar aan wat voor oogen is. Trapt
uwe trompetten in elkander en verkoopt uwe blaas-instrumenten voor oud koper,
dient den Heere met aangename liedekens. Zweert niet meer bij de namen van
P a u l u s , A p o l l o s of C e p h a s ; weg met onze sectenbanier, zij is het sein van
muitzucht en woordenkrakeel. Stelt u in de gelederen van een vrij gemaakt volk, dat
in C h r i s t u s waarlijk vrij is. Verbuigt dat zure, stijve, afgetrokkene, dat nog zoo
iets wil, ach, wordt niets, want door de oefening des geloofs zal zachtmoedigheid,
geduld, lijdzaamheid en nederigheid u zielsgelijkformig aan J e z u s doen
zijn. Dat die gezegende geest eens de raderen van Nederlands Christendom bewoog,
dan zou Sion eene stad op een berg schijnen en een licht op den kandelaar, daar zij
nu de aarden flesschen gelijk is geworden en geene gedaante of heerlijkheid heeft.
Ik noem het eene gunst van God, dat Hij ons onderwijst zelfs in den nacht, dat Hij
ons leidt in de paden des rechts, dat zijn oog op ons is om ons te behoeden, opdat
wij in die paden zouden wandelen; al schijnt die weg omtuind met doornen, die ons
vleesch dooden, mijne bede is en blijft: Lieve Vader, laat mij van uwen weg niet
afdwalen, leer mij door uw woord en Geest; indien ik iets van u mag afbidden, och,
dood mij aan mijzelven, doe mij uwen weg weten: waaraan zal ik weten, dat Gij met
mij zult optrekken, laat toch uw aangezicht met mij gaan, want waarom zou ik zijn
als een, die zich bedekt houdt bij de kudde uwer metgezellen; zijt een lamp voor
mijn' voet, dat ik niet struikel, en een licht op mijn pad, dat ik niet dwale; uw gebod
is zeer wijd, laat mij uw koningrijk en deszelfs gerechtigheid zoeken, want de
vergelding des loons is groot. De geloovigen mogen zich verblijden, dat de Heere
zoo getrouw met hen handelt, van hen niet over-tegeven aan de dwaasheid der
inbeeldingen, die hen van nature eigen zullen blijven; het Godlievend bestaan in ons
heeft toch een eeuwige haat en afkeer van het eigenlievend bestaan van vleesch en
bloed; om met eene vrije conscientie voor het aangezicht des Vaders te verkeeren is
der geloovigen eigenheid geworden. Doorgrond mij, o Heere, Gij weet mijn gaan,
staan en nederliggen, mijne gedachten zijn voor U niet verborgen, leid mij op uwen
weg, keer mijne voeten tot de gangen uws heiligdoms. Indien er iets schadelijks bij
mij is, breng mij op uwen eeuwigen weg. Welk eene blijdschap geniet de Christen,
als hij overtuigd is, dat de Heere hem verhoord heeft uit de heilige plaats. Waarlijk,
terwijl eene totale duisternis over deze Egyptische waereld gevallen is, heeft de
geloovige Gods vriendelijk aangezicht in het Gosen, waar Gods wet wordt betracht.
Terwijl het Babylon zich vermaakt met zijne
aangeborene schatten of door oefening verkregene kennis, staat eene geheimzinnige
In document
Woutherus Bekker, Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen · dbnl
(pagina 122-126)